ECLI:NL:CRVB:2014:2039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
13-415 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering AOW-pensioen op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van AOW-pensioen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op basis van de vaststelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren. Appellanten, die ongehuwd zijn, woonden sinds 30 november 2004 samen. Na een onderzoek in 2007 werd vastgesteld dat er geen gezamenlijke huishouding was, en werd aan beide appellanten AOW-pensioen toegekend als ongehuwden. Echter, na een herhalingsonderzoek in 2011 concludeerde de Svb dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot de herziening van hun AOW-pensioen per 1 maart 2011.

De appellanten gingen in beroep tegen de besluiten van de Svb, maar de rechtbank verklaarde hun beroepen ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat er geen gezamenlijke huishouding was, omdat niet aan het zorgcriterium was voldaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb voldoende bewijs had geleverd voor de wederzijdse zorg tussen appellanten, zoals blijkt uit hun financiële afspraken en gezamenlijke huishoudelijke taken. De Raad bevestigde dat de appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg die verder ging dan een zakelijke relatie.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 juni 2014, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

13/415 AOW, 13/416 AOW, 13/417 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
20 december 2012, 12/897, 12/898, 12/899 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) te [woonplaats 1] en [appellante] (appellante) te [woonplaats 2]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D. Osmic, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Osmic. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten woonden sinds 30 november 2004 in hun gezamenlijke woning op het adres[adres]. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant in 2007 om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een melding van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens dat appellanten, die ongehuwd zijn, op één adres stonden ingeschreven, heeft de Sociale verzekeringsbank in 2007 een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten. Op grond van dit onderzoek heeft de Sociale verzekeringsbank geconcludeerd dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. In 2007 is aan appellant en in 2008 aan appellante een AOW-pensioen toegekend, voor elk als ongehuwde.
1.2.
In de situatie dat twee meerderjarige personen voldoen aan het huisvestingscriterium maar geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, stelt de Sociale verzekeringsbank om de twee à drie jaar een nieuw onderzoek in om vast te stellen of de leefsituatie al dan niet is gewijzigd. Op 8 februari 2011 heeft een herhalingsonderzoek plaatsgevonden. In dat kader heeft een vooraf aangekondigd huisbezoek plaatsgevonden waarbij appellanten zijn gehoord en bij gelegenheid waarvan een checklist is ingevuld. De Svb heeft op grond van de bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een rapportage van 9 februari 2011, geconcludeerd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren.
1.3.
Bij besluit van 31 maart 2011 heeft de Sociale verzekeringsbank het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 maart 2011 herzien naar het pensioen voor een gehuwde en het over de maand maart 2011 te veel verleende AOW-pensioen van appellant tot een bedrag van € 226,71 verrekend met zijn AOW-pensioen. Bij afzonderlijke besluiten van eveneens
31 maart 2011 is ook het AOW-pensioen van appellante met ingang van 1 maart 2011 herzien naar het pensioen voor een gehuwde en is het over de maand maart 2011 te veel verleende AOW-pensioen van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 323,87.
1.4.
Bij besluit van 23 september 2011 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het tot hem gerichte besluit van 31 maart 2011 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijke besluiten van eveneens 23 september 2011 (bestreden besluiten 2 en 3) heeft de Svb de bezwaren van appellante tegen de tot haar gerichte besluiten van 31 maart 2011 ongegrond verklaard. De Svb heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat in de situatie van appellanten sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf en financiële verstrengeling dan wel zorg anderszins, terwijl geen sprake is van een commerciële relatie.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de drie bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat aan het zorgcriterium niet is voldaan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1, derde lid, onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
4.2.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet meer in geschil is dat appellanten ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. De gegevens zoals die naar voren komen uit de door appellanten ondertekende checklist en de rapportage van 9 februari 2011 bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de Svb dat tussen appellanten sprake was van een wederzijdse zorg, die hetgeen in een zakelijke relatie gebruikelijk is ver te boven gaat. Uit de checklist komt onder meer naar voren dat appellant de hypotheek betaalt en appellante hem de helft ervan terugbetaalt. De kosten van verbouwing en van het aanleggen van de tuin zijn gezamenlijk door appellanten betaald. Appellante betaalt de internetaansluiting die op haar naam staat en die ze beiden gebruiken. Appellant betaalt de gemeentelijke belastingen, appellante betaalt hem de helft terug. Appellant heeft een auto en betaalt de onderhoudskosten. Appellante gebruikt de auto incidenteel als passagier. Appellanten hebben een gezamenlijke inboedel- en
WA-verzekering, waarvan ieder de helft van de kosten betaalt. Bij ziekte van appellante gebruikt appellant haar pinpas. Appellanten doen beiden huishoudelijke werkzaamheden en klusjes en doen dagelijks boodschappen. Ze eten dagelijks eenmaal samen en kijken samen televisie. Appellante wast en strijkt voor appellant. Appellant onderhoudt de bestrate tuin. Indien nodig verzorgen zij elkaar bij ziekte. Appellante verzorgt het hondje en betaalt de bijbehorende kosten, maar appellant laat het hondje van appellante uit. Appellanten gebruiken alle ruimten in de woning samen met uitzondering van de slaapkamers van elkaar.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat de checklist geen goed beeld geeft van wat appellanten hebben verklaard. De verklaringen over het gebruik van de auto door appellante en de pinpas van appellante door appellant zijn onjuist geïnterpreteerd, nu hiervan alleen in noodgevallen sprake is.
4.7.
In het algemeen wordt uitgegaan van de juistheid van een tegenover een toezichthouder afgelegde en ondertekende verklaring en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. Of in dit geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt, kan in het midden blijven. Ook als wordt uitgegaan van de nadien door appellanten aangebrachte nuances in hun verklaringen bieden de overige onder 4.5 genoemde feiten en omstandigheden voldoende grondslag voor het oordeel dat ten tijde hier van belang sprake was van wederzijdse zorg. Bovendien is de omstandigheid dat appellanten samen de woning hebben gekocht en in een notariële akte hebben vastgelegd dat de langstlevende het recht op bewoning van de gehele woning behoudt, ook aan te merken als een vorm van voorzien in elkaars verzorging.
4.8.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD