ECLI:NL:CRVB:2014:1696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2014
Publicatiedatum
16 mei 2014
Zaaknummer
12-4336 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-pensioen met terugwerkende kracht en informatieplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De appellant ontving sinds mei 2001 een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm van een ongehuwde. In december 2010 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van de appellant, waaruit bleek dat hij sinds mei 2002 samenwoonde met mevrouw [Y.]. Op basis van deze informatie heeft de Svb besloten het AOW-pensioen van de appellant per juni 2002 te herzien naar de norm van een gehuwde, met een toeslag voor zijn partner.

De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat de appellant de wijziging in zijn leefsituatie niet tijdig had gemeld. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij nooit geheim heeft gemaakt van zijn samenwoning en dat de Svb hiervan al eerder op de hoogte had moeten zijn.

De Raad overwoog dat de appellant zijn informatieplicht had geschonden door de wijziging in zijn leefsituatie niet tijdig te melden. De Raad bevestigde dat de Svb het beleid had gevolgd om herziening met terugwerkende kracht te beperken, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit beleid in dit geval niet consistent maakten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4336 AOW
Datum uitspraak: 16 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 juni 2012, 11/1000 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2014. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn partner M. [Y.]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontving sinds mei 2001 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm van een ongehuwde.
1.2. In december 2010 heeft de Svb naar aanleiding van een brief van appellant een onderzoek ingesteld naar zijn leefsituatie. Uit dat onderzoek is gebleken dat appellant sinds mei 2002 een gezamenlijke huishouding voert met mevrouw [Y.]
1.3. Bij besluit van 28 april 2011 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant per juni 2002 herzien naar de norm van een gehuwde. Daarnaast is aan appellant een toeslag toegekend ten behoeve van zijn partner.
1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn AOW-pensioen naar de norm van een gehuwde.
1.5. Bij het bestreden besluit van 8 augustus 2011 is het bezwaar tegen het besluit van
28 april 2011 ongegrond verklaard. Overwogen is dat appellant de wijziging in zijn leefsituatie niet binnen vier weken aan de Svb heeft gemeld en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om de herziening met terugwerkende kracht te beperken.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij nooit een geheim heeft gemaakt van het samenwonen met [Y.]. De Svb had hiervan al in mei 2002 op de hoogte moeten zijn op grond van het document van 27 mei 2002 ten aanzien van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning aan [Y.]. Appellant heeft verder betoogd dat een oud-medewerkster van de Svb in januari 2003 al wist van het samenwonen. In een telefonisch onderhoud in juli 2012 zou deze medewerkster aan appellant hebben medegedeeld dat alle informatie ten aanzien van het samenwonen van appellant met [Y.] vanaf 2002 bij de Svb bekend was. Deze gegevens, waaronder de woonadressen en persoonsgegevens, zouden door de gemeentelijke basisadministratie zijn aangeleverd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant sinds mei 2002 een gezamenlijke huishouding voert met [Y.]. In geschil is of de Svb het ouderdomspensioen terecht met terugwerkende kracht heeft herzien vanaf juni 2002 naar de norm van een gehuwde.
4.3.
Voorop wordt gesteld dat uit artikel 17a, eerste lid, van de AOW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 17a, eerste lid, van de AOW is volgens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.4.
De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen, en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.5.
Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
4.6.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van
5 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3352), moet het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.7.
Allereerst moet worden vastgesteld dat appellant de wijziging in zijn leefsituatie niet tijdig aan de Svb heeft medegedeeld. Daardoor heeft appellant niet voldaan aan de informatieplicht als bedoeld van artikel 49 van de AOW. Ter zitting is betoogd dat appellant de wijzing in 2002 telefonisch aan de Svb heeft gemeld. Voor dit betoog is echter geen steun te vinden in de gedingstukken. Het had aan appellant uit bij de aanvraag van het ouderdomspensioen verstrekte informatie en het informatieblad ‘uw AOW/ANW’ redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de wijziging in zijn leefsituatie van belang is voor de aanspraak op en de hoogte van het ouderdomspensioen en dat deze wijzing onverwijld gemeld had moeten worden. Dit geldt te meer, nu appellant hierop nadrukkelijk is gewezen in het kader van een onderzoek in 2003 door de Svb naar de mogelijke leefsituatie van appellant met een andere persoon. Met de rechtbank wordt hiervoor verwezen naar de brief van 16 september 2003, waarin te kennen is gegeven dat het recht op pensioen voor een alleenstaande wordt herzien naar een (lager) gehuwdenpensioen als een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd met een andere persoon. Dit betekent dat appellant de informatieplicht heeft geschonden en dat het hem bovendien redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij vanaf juni 2002 te veel ouderdomspensioen ontving, zodat er voor de Svb geen aanleiding bestond om op grond van het beleid geheel van herziening af te zien.
4.8.
Verder is niet gebleken dat de Svb het hiervoor onder 4.5 omschreven - op artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde - onderdeel van het beleid in dit geval niet consistent heeft toegepast. Appellant heeft aangevoerd dat de Svb bekend had moeten zijn met het samenwonen, omdat in de aanvraag van een verblijfsvergunning van [Y.] staat vermeld dat verblijfsrechtelijke gegevens worden doorgegeven aan instanties die die gegevens nodig hebben voor de beoordeling van onder meer een uitkering. Daargelaten dat [Y.] op dat moment niet bij de Svb bekend was als uitkeringsgerechtigde, zeggen de verblijfsrechtelijke gegevens van [Y.] niets over de feitelijke leefsituatie van appellant. De rechtbank heeft terecht overwogen dat over kwesties omtrent het recht op ouderdomspensioen contact moet worden opgenomen met de Svb door de uitkeringsgerechtigde zelf. Appellant heeft verder op grond van informatie van een
oud-medewerkster van de Svb betoogd, dat de Svb al in 2003 wist dat [Y.] op hetzelfde adres als appellant woonde. In dit verband wordt verwezen naar hetgeen de Svb hierover heeft opgemerkt in het verweerschrift in hoger beroep, wat door de Raad volledig wordt onderschreven. Ook al zou de Svb eerder op de hoogte zijn geweest van de inschrijving op hetzelfde adres, dan zegt dat gegeven niets over de beantwoording van de vraag of appellant en [Y.] een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren als bedoeld in de AOW. Dit houdt in dat niet gezegd kan worden dat de Svb in enige mate een verwijt kan worden gemaakt en dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. Dit betekent dat het hiervoor weergegeven beleid de Svb geen aanleiding gaf af te zien van herziening met volledige terugwerkende kracht.
4.9.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.P. Ketting

IJ