ECLI:NL:CRVB:2014:2056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13-430 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de intrekking van de nabestaandenuitkering en herziening van de AOW-uitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De appellante ontving tot 1 juli 2011 een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en vanaf die datum een AOW-uitkering voor ongehuwden. Naar aanleiding van een melding over haar woon- en leefsituatie heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek wees uit dat appellante samenwoonde met een andere persoon, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Svb heeft daarop de nabestaandenuitkering ingetrokken en de AOW-uitkering herzien naar een pensioen voor gehuwden. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de Svb heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet tijdig op de hoogte was gesteld van de zitting bij de rechtbank en dat de rechtbank zich heeft gebaseerd op een foutieve rapportage van de gemeente. De Raad heeft echter geoordeeld dat de Svb de onderzoeksresultaten terecht heeft betrokken bij de beoordeling van de gezamenlijke huishouding. De Raad heeft vastgesteld dat de verklaringen van appellante en de andere betrokken persoon voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, ongeacht het ontbreken van een affectieve relatie. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/430 ANW
Datum uitspraak: 10 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
11 december 2012, 12/1670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot 1 juli 2011 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Vanaf 1 juli 2011 ontving appellante een uitkering ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde.
1.2.
Naar aanleiding van een melding door een medewerkster van de gemeente[woonplaats] op 4 juli 2011 dat op het toenmalige adres van appellante, op de [adres]te [woonplaats], nog iemand woonde die een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand had aangevraagd, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. Hieruit is naar voren gekomen dat volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens sedert 30 juli 2009 [naam] op het adres van appellante stond ingeschreven en dat hij daar ook verbleef. [naam] had op 27 april 2011 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) bij de gemeente [woonplaats] ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van [naam]. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 22 september 2009 en hebben geleid tot een afwijzing van de bijstandsaanvraag van [naam] op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met appellante, zodat voor hem geen zelfstandig recht op bijstand bestond. De Svb heeft, zoals blijkt uit de handhavingsrapportage van 17 oktober 2011, de gegevens met betrekking tot dat onderzoek bij de gemeente [woonplaats] opgevraagd en bij haar beoordeling betrokken. Het betreft onder meer gegevens met betrekking tot het waterverbruik in de woning van appellante en een verslag van een gesprek met [naam] op 11 mei 2011. Voorts hebben appellante en [naam] op 28 augustus 2012 tegenover de sociale recherche afzonderlijk verklaringen afgelegd die zijn vastgelegd in een proces-verbaal.
1.3.
Bij besluit van 17 november 2011 heeft de Svb de nabestaandenuitkering ingevolge de Anw met ingang van 1 oktober 2009 ingetrokken en het pensioen ingevolge de AOW per
1 november 2011 herzien naar een pensioen voor gehuwden.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 17 november 2011 is de over de periode van 1 oktober 2009 tot 1 juli 2011 te veel betaalde nabestaandenuitkering tot een bedrag van € 24.582,75 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 6 juni 2012 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 17 november 2011 ongegrond verklaard. De Svb heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante vanaf 30 juli 2009 met [naam] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van de Anw, respectievelijk de AOW, zonder dat appellante dat heeft doorgegeven aan de Svb.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft hoger beroep ingesteld omdat zij niet ter zitting van de rechtbank aanwezig kon zijn omdat haar advocaat haar te laat van de datum van de zitting op de hoogte heeft gesteld. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank zich heeft gebaseerd op een gedeeltelijk foutieve rapportage van de gemeente [woonplaats].
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond van appellante dat zij door haar advocaat niet tijdig op de hoogte is gesteld van de zittingsdatum van de rechtbank vindt, daargelaten nog dat van een advocaat niet is gebleken, geen steun in de gedingstukken. Uit de brief van appellante van 12 oktober 2012 blijkt dat zij in ieder geval op die datum op de hoogte was van de zittingsdatum van
22 oktober 2012. In die brief 12 oktober 2012 kondigt appellante aan dat zij [naam] als getuige meeneemt naar de zitting. Overigens heeft appellante ook in hoger beroep aangekondigd [naam] als getuige mee te nemen naar de zitting, maar appellante is niet ter zitting van de Raad verschenen.
4.2.
Volgens artikel 3, eerste lid, van de Anw en artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
De door appellante aangevoerde beroepsgrond dat de rechtbank haar oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op de rapportage van de gemeente [woonplaats], heeft appellante niet nader toegelicht. Appellante heeft hier kennelijk het oog op de rapportage van 22 september 2009 inzake [naam]. Die rapportage bevat de bevindingen van handhavingsambtenaren van de gemeente [woonplaats] tijdens een huisbezoek op 16 september 2009 aan het toenmalige adres van appellante, het adres dat [naam] als zijn woonadres had opgegeven en waar [naam] ook is aangetroffen. Voorts is in die rapportage weergegeven wat appellante en [naam] tijdens dat huisbezoek hebben verklaard en wat [naam] tijdens een afzonderlijk gesprek op 22 september 2009 heeft verklaard. Op grond van die bevindingen en verklaringen zijn de handhavingsambtenaren van de gemeente [woonplaats] tot de conclusie gekomen dat [naam] een gezamenlijke huishouding voerde met appellante op het adres van appellante en dat er daarom voor [naam] geen zelfstandig recht op bijstand ingevolge de WWB bestond. Niet valt in te zien dat de Svb die rapportage niet mede bij de beoordeling zou mogen betrekken. Het begrip gezamenlijke huishouding in de WWB komt immers overeen met het begrip gezamenlijke huishouding in de Anw en de AOW. Bovendien komen de in die rapportage neergelegde bevindingen overeen met de bevindingen uit het onderzoek dat de Svb heeft ingesteld, waaronder met name de door appellante en [naam] op 28 augustus 2012 afgelegde verklaringen.
4.5.
De verklaringen van appellante en [naam] bieden voldoende grondslag voor de conclusie van de Svb dat appellante en [naam] in de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 oktober 2009 tot november 2011, hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en dat tevens sprake was van wederzijdse zorg. Niet in geschil is dat [naam] hoofdverblijf had in de woning van appellante aan de [adres]te [woonplaats]. Wat het aspect van de wederzijdse zorg betreft heeft [naam] op 16 september 2009 verklaard dat hij na afloop van zijn detentie, eind juli 2009, bij appellante is gaan wonen. Hij mag gebruik maken van de woonkamer en de keuken, er wordt gezamenlijk gekookt, gegeten en kleding gewassen, en ze doen samen boodschappen. Hij veegt het vaakst de vloer omdat hij een hond heeft. Appellante heeft op
28 augustus 2012 tegenover twee sociaal rechercheurs van de Svb verklaard dat [naam] na afloop van zijn detentie geen woonruimte had en geen inkomsten, en dat ze hem heeft willen helpen. Verder heeft appellante de bevindingen zoals neergelegd in de rapportage van de gemeente [woonplaats] van 22 september 2009 bevestigd. Dat appellante en [naam] geen affectieve relatie hebben zoals door appellante is verklaard is, gelet op 4.3, voor het voeren van een gezamenlijke huishouding niet van belang. De overige onderzoeksresultaten ondersteunen de verklaringen van [naam] en appellante. Zo blijkt uit de gegevens over het waterverbruik in de woning van appellante dat het verbruik vanaf oktober 2009 overeenkomt met het verbruik door een meerpersoonshuishouden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2014.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD