de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 29 juli 2008, 07/2268 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 14 juli 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.B.J. de Bruyn, advocaat te Lochem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. De Bruyn.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt als weduwe sinds april 1990 een uitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). [naam A.T.] (hierna: [T] of [naam B]) ontvangt sinds februari 2006 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet naar de norm van een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat [T] samenwoont, heeft een sociaal rechercheur van de Sociale verzekeringsbank een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Daarbij is dossieronderzoek verricht, zijn getuigen gehoord, verbruiksgegevens van de woningen van betrokkene en [T] opgevraagd en observaties verricht. Betrokkene en [T] zijn als verdachten verhoord. Op 10 juli 2007 heeft de sociaal rechercheur van dit onderzoek op ambtseed rapport opgemaakt.
1.3. In het begin van het verhoor heeft [T] onder meer het volgende verklaard:
“Ik woon niet samen. Ik heb mijn eigen huis in [plaatsnaam W]. Ik woon in [plaatsnaam W] in een nieuw appartement. Ik ben wel een aantal dagen in de week op het adres van de heer Boesveld. […] Ik vind niet dat ik samenwoon met [naam C.], omdat ik de behoefte heb aan mijn eigen huis. Ik ben een paar dagen in de week bij [naam C.], drie soms vier dagen. De rest ben ik in mijn appartement in [plaatsnaam W]. Ik heb een LAT-relatie met [naam C.]. Ik ga meestal op vrijdag of op zaterdag naar [naam C.] en ga dan op maandag of dinsdagmorgen weer terug naar mijn eigen woning in [plaatsnaam W].”.
Aan het eind van het verhoor heeft [T] verder nog het volgende verklaard:
“U vraagt mij of de situatie zo is dat ik meestal op vrijdag naar [woonplaats] ga en op dinsdag weer terug ga naar [plaatsnaam W]. Ja, dat is juist. Er is een tijdje geweest dat ik nog vaker in [woonplaats] was. Dat was toen [naam C.] zijn moeder ziek was en overleed, en toen [naam C.] zelf last van zijn hart had. […] Van vrijdag tot dinsdag slaap ik op het adres van [naam C.].” […] Samengevat kan worden gesteld dat ik vanaf vrijdag in de loop van de dag op het adres van [naam C.] kom en dinsdagmorgen weer terug ga naar mijn woning in [plaatsnaam W]. Ik zie mijn relatie als een LAT-relatie. Vanaf het moment dat [naam C.] last van zijn hart heeft gekregen, dat was in 2005, ik weet niet meer precies in welke maand dat was, verblijf ik meer op het adres van [naam C.]. Dus van vrijdagmiddag tot dinsdagmorgen. Voor die tijd verbleef ik minder op het adres van [naam C.] en was ik meer in mijn eigen woning.”.
1.4. Betrokkene heeft tijdens zijn verhoor onder meer het volgende verklaard:
“Mevrouw [T], [naam B], is twee tot drie dagen per week bij mij. De rest is ze in de nieuwe woning […] in [plaatsnaam W]. Die woning heeft ze sinds een half jaar ongeveer. […] [T] en ik wonen niet samen. […]
Hoe vaak bent u bij elkaar in de week? Zij heeft geen vast patroon. Twee, drie dagen en dan is zij weer weg naar [plaatsnaam B.]. Soms vóór het weekend, soms erna, dat wisselt en dat ligt ook aan de verjaardagen.[…]
Wij, verbalisanten, hielden verdachte de verklaring van [naam B] [T] voor, namelijk dat zij drie dagen per week van dinsdagochtend tot vrijdagochtend in haar woning in [plaatsnaam W] verblijft. Nou, hoe vaak is ze in de weekenden niet hier. [naam B] past vaak op de niet schoolgaande kleinkinderen van [naam I.D.]. Mijn idee is dat ze contact met de kleinkinderen wil. Een achterkleinkind van [naam B] […] wordt door haar ook regelmatig bezocht. [naam B] is minder vaak in [woonplaats] dan zij net aangaf. […] Uw veronderstelling dat [naam B] en ik samen wellicht de meeste tijd van de week samen in [woonplaats] en [plaatsnaam W] zijn klopt niet.”.
1.5. Betrokkene heeft op 5 juli 2007 bij de Sociale verzekeringsbank een klacht ingediend over dit verhoor. [T] heeft korte tijd later ook een klacht ingediend. Zij klagen onder meer over zware druk en intimidatie tijdens het verhoor, waardoor uit angst onjuist is verklaard. Die klacht is ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 30 augustus 2007 heeft appellant aan betrokkene medegedeeld dat zijn recht op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw eindigt op 31 mei 2005, op de grond dat betrokkene met ingang van mei 2005 met [T] een gezamenlijke huishouding voert. Daarbij is vastgesteld dat € 28.739,35 te veel is betaald.
1.7. Bij besluit van 7 november 2007 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van
30 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
7 november 2007 - met een bepaling omtrent proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 30 augustus 2007 herroepen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [T] in de periode van belang haar hoofdverblijf bij betrokkene had.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betoogt dat de rechtbank het bewijs omtrent het hoofdverblijf van [T] en betrokkene onbegrijpelijk en onjuist heeft gewaardeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de tekst van de in deze gedingen relevante wettelijke bepaling, te weten
artikel 3, tweede en derde lid, van de Anw, verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan is dat betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft moet naar vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4. Vaststaat dat betrokkene en [T] niet op hetzelfde adres zijn ingeschreven. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat [T] niet voortdurend bij betrokkene verbleef en dat betrokkene vrijwel nooit bij [T] verbleef. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of [T] meer dan de helft van de tijd met betrokkene samen verbleef in diens woning, zodat van een gezamenlijk hoofdverblijf moet worden gesproken. Nu het hier gaat om de beëindiging van het recht op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw, rust de bewijslast hiervan op appellant. Appellant heeft in dit verband gewezen op de door [T] tegenover de sociale recherche afgelegde en vervolgens door haar ondertekende verklaring, op de verklaringen van drie getuigen uit de omgeving van de woning van betrokkene en op de energie- en waterverbruiksgegevens van de woningen van [T] en betrokkene. Met de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat appellant er daarmee niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat [T] meer dan de helft van de tijd bij betrokkene verbleef en overweegt daartoe het volgende.
4.6. Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. In dit geval heeft de Raad toereikende aanknopingspunten gevonden om niet uit te gaan van het slot van de verklaring van [T], inhoudende dat zij steeds op vrijdag aankomt bij betrokkene en op dinsdagmorgen weer vertrekt. Hierbij is eerst van belang dat in het begin van het verhoor, waar zij zelf aan het woord is, [T] een minder vast en voortdurend verblijfspatroon aanduidt dan haar gevraagd is te bevestigen aan het eind van het verhoor. Bovendien wordt dit vaste en voortdurende verblijfspatroon tegengesproken door betrokkene in diens verklaring. Dat van zo’n vast patroon geen sprake is wordt verder ondersteund door hetgeen betrokkene aannemelijk heeft gemaakt over het verblijf en de activiteiten van [T] in [plaatsnaam W]. Hieruit en uit de verklaringen van diverse familieleden en kennissen uit [plaatsnaam W] volgt dat het zwaartepunt van haar (sociale) leven in [plaatsnaam W] is gebleven. Dit blijkt uit de afsprakenkaarten voor medische behandelingen, uit geldopnames, andere pintransacties en veelvuldige afnamen van medicijnen in [plaatsnaam W] en omgeving wijzen in die richting. De Raad acht in dit verband voorts van betekenis dat [T] in de relevante periode in [plaatsnaam W] een nieuwe woning heeft betrokken en ingericht.
4.7. De drie getuigenverklaringen waarop appellant zich beroept, vormen ook niet het noodzakelijke aanvullend bewijs. Deze getuigen hebben verklaard dat zij dachten dat [T] en betrokkene een echtpaar waren. Volgens deze verklaringen zou [T] bij betrokkene wonen. Deze verklaringen bevatten echter nauwelijks gronden van wetenschap of waargenomen feiten, en zijn in ieder geval niet geheel juist, nu vaststaat dat [T] een aantal dagen in de week in [plaatsnaam W] verbleef. Twee van deze getuigen zijn overigens teruggekomen op hun verklaringen en hebben de weergave ervan door de sociale recherche onvolledig genoemd. Ten slotte zijn er drie eveneens tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van getuigen die juist menen dat [T] in [plaatsnaam W] woont. Bij deze stand van zaken behoeft het verweer van betrokkene levert, dat dit getuigenbewijs buiten beschouwing moet blijven, omdat het uitgevoerde buurtonderzoek een schending van het recht op privacy is, geen behandeling meer.
4.8. De verbruikscijfers van de woning van [T] en betrokkene maken, noch op zichzelf noch in verband met de overige bewijsmiddelen aannemelijk dat [T] meer dan de helft van de tijd bij betrokkene verbleef. De afvoer van huisvuil bij de woning van [T] en haar waterverbruik zijn, ook indien het door haar geschetste leefpatroon in [plaatsnaam W] en bij betrokkene aanmerking wordt genomen, laag te noemen, maar - mede gezien haar verklaring, dat zij vaak bij haar kinderen eet en daar de was laat doen - niet zodanig dat hieruit kan worden geconcludeerd dat [T] in het geheel niet of een minderheid van de tijd in [plaatsnaam W] verbleef. Het waterverbruik van betrokkene, gelet op dat leefpatroon, zijn tuin met vijver en mosterdmakerij, evenmin doorslaggevend bewijs op.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 23,50 voor de reiskosten van betrokkene. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 667,50 te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.