E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uit-voeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzeke-ringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. A.J. Crombach, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 april 2003, reg.nr. 02/316 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 oktober 2004, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Crombach, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans, werkzaam bij gedaagde.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 augustus 1994 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Op 26 juni 1996 heeft appellante op het ”Wijzigingsformulier Anw-nabestaanden en halfwezen-uitkering” aangegeven bij iemand te zijn ingetrokken aan het adres Op de [adres] te [woonplaats]. Op een op 3 juni 1997 ingevulde “ Checklist onderzoek van de leefsituatie AOW/ANW voor de Buitendienst” is vermeld dat appellante op basis van een kostgangers- of onderhuurrelatie nog inwoont bij de [naam familie] op vorenstaand adres.
De checklist is ondertekend door appellante en de buitendienstmedewerker. Mede op grond van de op de checklist vermelde gegevens is de nabestaandenuitkering aan appellante gecontinueerd.
Naar aanleiding van een anonieme tip van 25 februari 2000 dat appellante zou samen-wonen met [partner] (hierna: [partner]) aan de [adres 2] te [woonplaats 2] heeft gedaagde een onderzoek ingesteld. Op grond van de onderzoeksbevindingen, die zijn neergelegd in een rapport van 3 mei 2001, heeft gedaagde bij besluit van 18 mei 2001 de uitkering van appellante met ingang van 1 januari 1998 herzien en vastgesteld naar een hoogte van
30 % van het bruto minimumloon.
Bij besluit van 18 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 mei 2001 ongegrond verklaard. Aan de herziening, zoals gehandhaafd bij het besluit van 18 januari 2002, ligt het standpunt van gedaagde ten grondslag dat appellante en [partner] op 1 juli 1996 en op 31 december 1997, en ook nadien een gezamenlijke huishouding voerden.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 18 januari 2002 ingestelde beroep
ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellante gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Het herzieningsbesluit ziet mede op de toepassing van artikel 67, derde lid, eerste volzin, van de Anw. Ingevolge deze bepaling moet worden onderzocht of appellante een persoon is die op 1 juli 1996 en ook nog op 31 december 1997 een gezamenlijke huishouding voerde anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
Artikel 3, tweede lid, van de Anw bepaalt dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Op grond van het derde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van de ter beschikking staande gegevens is voor de Raad komen vast te staan dat appellante en [partner] hun hoofdverblijf hebben gehad op achtereenvolgens de adressen Op de [adres] te [woonplaats], [adres 2] te [woonplaats 2] en [adres 3] te [woonplaats]. De Raad sluit zich terzake van het hoofdverblijf aan bij de overwegingen zoals deze zijn neergelegd in de aangevallen uitspraak en neemt deze over.
Daarmee is voldaan aan het eerste criterium van artikel 3, derde lid, van de Anw bepaalde.
Het tweede criterium waaraan voldaan moet zijn, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrok-kenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samen-hangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen is elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgings-criterium in een concreet geval is voldaan.
Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens in het onderhavige geval tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat appellante en [partner] ten tijde in geding ook aan het criterium van de wederzijdse verzorging voldeden. De Raad kan zich met hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen eveneens verenigen en neemt deze overwegingen over.
De Raad voegt daaraan toe dat hij het ter zitting herhaalde standpunt van appellante dat in de periode waarin zij woonde op het adres Op de [adres] te [woonplaats], sprake was van een commerciële relatie, niet onderschrijft. Gebleken is immers dat er geen huurcontract was en dat deugdelijke betalingsbewijzen niet voorhanden zijn, terwijl bovendien de standpunten van appellante en [partner] over de hoogte van de maandelijks te betalen huur uiteen lopen.
Van de zijde van appellante is in dit verband nog gesteld dat zij er op mocht vertrouwen dat haar leefsituatie op het adres Op de [adres] te [woonplaats] met [partner] als een commer-ciële relatie zou blijven aangemerkt nu gedaagde, nadat in juni 1997 een huisbezoek bij appellante had plaatsgevonden, de relatie tussen appellante en [partner] had aangemerkt als een kostgangers- of onderhuurrelatie.
De Raad ziet deze grief geen doel treffen en overweegt daartoe het volgende.
Een bestuursorgaan kan in het algemeen niet de bevoegdheid worden ontzegd om in geval van nieuwe inzichten, ontstaan door een onderzoek zoals in dit geval is ingesteld, een eerder ingenomen standpunt te wijzigen. In het geval van appellante is gedaagde eerst achteraf gebleken dat appellante tijdens het huisbezoek in juni 1997 een onjuiste voorstel-ling van zaken over haar leefsituatie heeft gegeven en dat zij niet alle op de checklist gestelde vragen naar waarheid heeft beantwoord. De Raad is derhalve niet gebleken dat gedaagde bij de in geding zijnde herziening van de uitkering heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
Met betrekking tot de grief van appellante dat gedaagde bij het besluit tot herziening is uitgegaan van onjuist weergegeven feiten en omstandigheden, overweegt de Raad dat gedaagde is afgegaan op diverse tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde ver-klaringen, waaronder verklaringen van appellante, [partner] en getuigen. In beginsel mag van de juistheid van zodanige verklaringen worden uitgegaan. Wat betreft de verklaring van appellante zelf staat vast dat zij deze heeft ondertekend zonder daarbij bezwaar te maken tegen de inhoud ervan. De Raad ziet dan ook geen reden om aan die verklaring geen betekenis meer toe te kennen.
Wat de eerst in hoger beroep door appellante in geding gebrachte verklaringen betreft merkt de Raad op dat daaraan niet de waarde kan worden gehecht die appellante daaraan toegekend wil zien. De verklaringen van Marlies en Remmers Smeets en van
M. Verhagen zijn onvoldoende concreet en bevatten geen objectiveerbare informatie die een ander licht werpt op de bevindingen zoals neergelegd in het onderzoeksrapport van
3 mei 2001.
De Raad merkt over de verklaring van D. Coort op dat volgens vaste jurisprudentie in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover de sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring, ook indien - zoals in het onderhavige geval - later op de afgelegde verklaring wordt teruggekomen. In de thans overgelegde verklaring van D. Coort ziet de Raad geen enkel aanknopingspunt om daarover in dit geval anders te oordelen.
Uit het voorgaande volgt dat appellante zowel op 1 juli 1996 als op 31 december 1997 en ook nadien, tot de datum van het herzieningsbesluit, een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, tweede lid van de Anw met [partner] voerde.
Gelet op het voorgaande en op artikel 34, eerste lid, van de Anw, diende gedaagde de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 januari 1998 te herzien.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van herziening kon afzien, is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene nabestaandenwet kan ieder van partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.