11/1671 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 februari 2011, 10/751 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 26 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kort-Schenk, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in de zaken 11/1678 ANW en 11/1679 ANW, plaatsgevonden op 15 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.J. de Wever. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 juni 1996 een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Svb heeft deze uitkering bij besluit van 28 mei 2001 per 31 december 1999 beëindigd op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [B.]. Bij besluit op bezwaar van 28 september 2001 is aan appellant alsnog een nabestaandenuitkering verleend over de periode van januari 2000 tot en met mei 2001 omdat op grond van de overgelegde huurovereenkomst en bankafschriften is komen vast te staan dat sprake is van een commerciële relatie van tijdelijke aard, namelijk voor de duur dat appellant in afwachting is van de oplevering van zijn eigen woning. Vanaf juni 2001 ontving appellant een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde.
1.2. De Svb heeft op 8 juli 2008 een tip ontvangen, inhoudende dat [B.] al vijf jaar een gezamenlijke huishouding voert met een niet bij naam bekende man. Nadat een sociaal rechercheur, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, in dienst van de Svb, op grond van nadere gegevens had vastgesteld dat het hier ging om appellant, heeft de sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. Bij dit onderzoek is dossieronderzoek verricht, zijn registers geraadpleegd en verbruiksgegevens van energie en water opgevraagd, zijn getuigen gehoord en zijn appellant en [B.] verhoord. De sociaal rechercheur heeft de bevindingen van dit onderzoek neergelegd in een proces-verbaal van 17 april 2009.
1.3. De resultaten van het onder 1.2 genoemde onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 1 september 2009 het AOW-pensioen van appellant over de periode van december 2001 tot en met januari 2009 te herzien in een gehuwdenpensioen, op de grond dat appellant in die periode met [B.] een gezamenlijke huishouding voerde. Bij besluit van dezelfde datum heeft de Svb over voornoemde periode een bedrag van € 26.441,22 als ten onrechte verstrekt AOW-pensioen van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 3 februari 2010 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 1 september 2009 gegrond verklaard voor zover het betreft de hoogte van het terugvorderingsbedrag en dat bedrag bepaald op € 26.412,88 met dien verstande dat feitelijk wordt teruggevorderd een bedrag van € 26.274,34.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betoogt dat in de periode in geding geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding omdat hij geen hoofdverblijf had bij [B.]. Bovendien was er volgens appellant geen sprake van wederzijdse zorg. De verklaring van [B.] is onbetrouwbaar omdat deze onder druk is afgelegd. Ook de getuigenverklaringen zijn onbetrouwbaar onder meer vanwege de stevige meningsverschillen tussen appellant en zijn buren. Het lage waterverbruik in de woning van appellant is verklaarbaar terwijl geen rekening is gehouden met het verbruik van gas en elektriciteit in zijn woning, dat een normaal beeld geeft. Het onderzoek door de sociale recherche is ook overigens onzorgvuldig. Appellant heeft erop gewezen dat zowel hij als [B.] in de tegen hen aangespannen strafzaken zijn vrijgesproken. Omtrent de terugvordering is een beroep gedaan op verjaring en is aangegeven dat de Svb onvoldoende aandacht heeft gehad voor de ingrijpende gevolgen van de besluitvorming.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijken geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant en [B.] ten tijde van belang stonden ingeschreven op verschillende adressen. Aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien, ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte, toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. Op grond van de resultaten van het onderzoek van de sociale recherche is aannemelijk dat appellant en [B.] in de periode hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op beide adressen. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellant en [B.] hebben afgelegd. [B.] heeft tijdens haar verhoor op
12 februari 2009 verklaard dat appellant in 1999 tijdelijk bij haar is komen wonen, dat zij samen verhuisd zijn naar de [adres 1], dat sinds 8 á 9 jaar feitelijk niets is veranderd en dat sinds zij aan de [adres 1] woont appellant voor het overgrote deel van de week bij haar is en ook bij haar slaapt. Appellant heeft verklaard dat hij en [B.] 3 á 4 dagen in de week samen zijn op het adres [adres 1] en 2 dagen op het adres [adres 2]. Voorts heeft [B.] verklaard dat appellant haar naar het ziekenhuis en de dokter brengt, dat hij kleine klusjes rondom het huis en haar administratie doet, dat zij voor hem kookt, wast, strijkt en stofzuigt, maar dat hij dat ook soms voor haar doet. Appellant heeft in grote lijnen in zelfde zin verklaard. Er zijn geen objectieve aanknopingspunten op grond waarvan [B.] niet gehouden kan worden aan de door haar afgelegde verklaring. Het proces-verbaal van het verhoor van [B.] is door de sociaal rechercheur op ambtseed opgemaakt, de verklaring is aan haar voorgelezen en [B.] heeft haar verklaring vervolgens zonder voorbehoud ondertekend. Dat [B.] tijdens het verhoor druk heeft gevoeld, zoals zij ter zitting naar voren heeft gebracht, is aannemelijk, maar niet aannemelijk is gemaakt dat die druk ontoelaatbaar was. Daarbij wijst de Raad erop dat [B.] volgens haar verklaring correct is behandeld, dat haar verscheidene malen water, thee en koffie is aangeboden en dat zij in de gelegenheid is geweest haar medicijnen in te nemen. Daarbij komt dat beide verklaringen in grote lijnen met elkaar overeenstemmen.
4.4. De verklaringen van appellant en [B.] vinden verder steun in de getuigenverklaringen van naaste buurtbewoners van appellant en [B.]. In de beschikbare gegevens wordt geen grond gevonden voor de stelling van appellant dat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn. Dat de buurtbewoners onjuist zouden verklaren vanwege stevige meningsverschillen met appellant wordt niet aannemelijk geacht. Voorts is het waterverbruik in de woning van appellant ten tijde in geding aanzienlijk lager dan het gemiddeld verbruik door een eenpersoonshuishouden en het waterverbruik in de woning van [B.] tegelijkertijd aanzienlijk hoger dan gemiddeld voor een vergelijkbaar huishouden, waarvoor appellant een niet aannemelijke verklaring heeft gegeven. Dat de Svb geen onderzoek heeft gedaan naar het stroom- en gasverbruik op het door appellant opgegeven woonadres [adres 2], dat de buren op het adres [adres 3], met wie appellant naar zijn zeggen wel een goede verstandhouding heeft, niet zijn gehoord, en dat geen navraag is gedaan bij de postbestellers die regelmatig bij hem pakketjes voor de buren achterlaten, maakt bezien in het licht van de wel verrichte onderzoeksactiviteiten en de resultaten daarvan niet dat het onderzoek van de sociale recherche onzorgvuldig is.
4.5. Appellant heeft erop gewezen dat hij in de tegen hem gevoerde strafzaak door de het gerechtshof Amsterdam is vrijgesproken. Dat leidt niet tot een ander oordeel. De bestuursrechter is immers in het algemeen niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter. In een strafrechtelijke procedure ligt een andere rechtsvraag ter beantwoording voor en is ook een ander procesrecht van toepassing. In hetgeen is aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken.
4.6. Aangezien appellant van december 2009 tot en met januari 2009 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 1, vierde lid van de AOW, was de Svb gehouden het ouderdomspensioen van appellant over die periode te herzien naar een ouderdomspensioen voor een gehuwde. Gelet hierop was de Svb voorts gehouden het als gevolg van de herziening van het ouderdomspensioen over de periode van december 2001 tot en met januari 2009 tot een te hoog bedrag betaalde pensioen van appellant terug te vorderen.
4.7. Appellant heeft aangevoerd dat de terugvordering verjaard is voor zover deze betrekking heeft op een periode die langer dan vijf jaar geleden is. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 21 april 2009, LJN BI3772) wordt voor de verjaring in een geval als hier aan de orde aansluiting gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens deze bepaling verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand aan op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit inzake terugvordering in de rede ligt. De Svb was op zijn vroegst op 8 juli 2008, de datum waarop de tip werd ontvangen, op de hoogte van dergelijke feiten en omstandigheden. De bijstand is teruggevorderd bij besluit van 1 september 2009, zodat van verjaring van de vordering geen sprake is. Dat door de Svb in 2001 geen gezamenlijke huishouding is aangenomen hield verband met de omstandigheid dat destijds een commerciële relatie werd aangenomen. Na oplevering van de woning van appellant op het adres [adres 2] mocht de Svb er vanuit gaan dat appellant daar woonachtig was, nu door appellant was aangegeven dat hij slechts in afwachting van de oplevering van de woning bij [B.] woonde. De stelling dat de Svb al vanaf 2001 op de hoogte was van de samenwoning van appellant en [B.] snijdt daarom geen hout.
4.8. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen in de zin van de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.
(getekend) P.J.M. Crombach