ECLI:NL:PHR:2025:972

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
8 september 2025
Zaaknummer
23/05021
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van TBS met voorwaarden en strafvermindering in verkrachtingszaak

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1995, door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2023 veroordeeld voor meerdere ernstige misdrijven, waaronder verkrachting, wederrechtelijke vrijheidsberoving, mishandeling en bedreiging. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van veertig maanden opgelegd, met de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met voorwaarden, die dadelijk uitvoerbaar werd verklaard. De advocaat-generaal heeft cassatie ingesteld, waarbij drie middelen van cassatie zijn voorgesteld. De eerste klacht betreft de motivering van de bewezenverklaring en de toepassing van eendaadse of meerdaadse samenloop. De tweede klacht richt zich op de motivering van de dadelijke uitvoerbaarheid van de TBS met voorwaarden, waarbij de AG stelt dat het hof dit niet voldoende heeft gemotiveerd. De derde klacht betreft de overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase, wat leidt tot een schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. De Hoge Raad concludeert dat de eerste klacht faalt, maar dat de tweede en derde klacht slagen. De uitspraak van het hof wordt vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de TBS met voorwaarden. De zaak wordt terugverwezen voor verdere behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/05021
Zitting9 september 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 12 december 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (parketnummer 21-001116-23) wegens onder 1 “verkrachting, meermalen gepleegd”, onder 2 “opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden”, onder 3 “mishandeling, meermalen gepleegd” en onder 4 “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertig maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met voorwaarden zoals nader in het arrest omschreven en bepaald dat deze opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is. Het hof heeft daarnaast een beslissing genomen over een aantal in beslag genomen voorwerpen, over de vordering van de benadeelde partij en over een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. De advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo hebben drie middelen van cassatie voorgesteld, over achtereenvolgens de bewezenverklaring, de ontbrekende motivering van de dadelijke uitvoerbaarheid van de opgelegde TBS met voorwaarden en de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel bevat twee klachten over de bewezenverklaring en een klacht over het oordeel van het hof omtrent samenloop.
2.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“1. hij op tijdstippen in de periode van 12 juli 2022 tot en met 13 juli 2022 te [plaats] door geweld of een andere feitelijkheid en bedreiging met geweld, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , te weten
- het brengen van zijn penis in de mond en de vagina van die [slachtoffer] en
- het laten betasten en aftrekken van zijn penis door die [slachtoffer] , waarbij dat geweld en die andere feitelijkheden en die bedreiging met geweld en er in heeft/hebben bestaan dat verdachte in zijn woning (gelegen aan de [a-straat 1] )
- die [slachtoffer] wederrechtelijk van haar vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden en
- die [slachtoffer] een of meerdere keren heeft mishandeld, waaronder te slaan en te schoppen en
- die [slachtoffer] verbaal heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en een zwaard heeft getoond en
- dwingend en dreigend tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat zij hem, verdachte, moest pijpen en dat hij haar ging neuken en
- misbruik heeft gemaakt van zijn fysieke en psychische overwicht ten opzichte van die [slachtoffer] en
- voorbij is gegaan aan de verbale en non-verbale signalen van verzet/weerstand van die [slachtoffer] en
- hierdoor een bedreigende situatie heeft gecreëerd waarin die [slachtoffer] zich niet, althans onvoldoende aan bovengenoemde handelingen kon of durfde te onttrekken;
2. hij in de periode van 12 juli 2022 tot en met 13 juli 2022 te [plaats] opzettelijk [slachtoffer] (telkens) wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden in zijn, verdachtes, woning (gelegen aan de [a-straat 1] ) door
- de deur van voornoemde woning af te sluiten en afgesloten te houden en
- de telefoon van [slachtoffer] af te pakken en bij zich te houden
- een of meerdere (dwingend en dreigend) tegen die [slachtoffer] te zeggen dat zij voornoemde woning niet mocht verlaten
- (dwingend en dreigend) tegen die [slachtoffer] te zeggen dat zij een probleem had als ze haar telefoon pakte en/of iemand zou appen, althans woorden van soortgelijke dreigende aard of strekking en
- duct tape op/over de mond van die [slachtoffer] te plakken en
- die [slachtoffer] meerdere keren te mishandelen, waaronder te slaan en te schoppen en
- die [slachtoffer] verbaal te bedreigen met enig misdrijf tegen het leven gericht en een zwaard te tonen en
- hierdoor een bedreigende en beangstigende situatie voor die [slachtoffer] te creëren, waardoor zij de woning niet durfde te verlaten;
3. hij op tijdstippen in de periode van 12 juli 2022 tot en met 13 juli 2022 te [plaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] bij haar keel vast te pakken en vervolgens in de keel van die [slachtoffer] te knijpen en
- een brandende aansteker bij de tong van die [slachtoffer] te houden en
- het hoofd van die [slachtoffer] in een pan, die op een brandend fornuis stond, te drukken en
- die [slachtoffer] op/tegen haar hoofd en lichaam te slaan/stompen en schoppen
- die [slachtoffer] op de grond te gooien en
- aan de haren van die [slachtoffer] te trekken en
- duct tape op/over de mond van die [slachtoffer] te plakken;
4. hij in de periode van 12 juli 2022 tot en met 13 juli 2022 te [plaats] [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en door:
- met een zwaard in de richting van die [slachtoffer] te wijzen, althans die [slachtoffer] een zwaard te tonen en
- te zeggen dat hij die [slachtoffer] dood ging maken en in stukken ging hakken.”
De eerste klacht
2.3
De klacht houdt in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat ook feiten waarvoor slechts één bewijsmiddel is, bewezen kunnen worden verklaard.
2.4
De steller van het middel heeft met deze klacht het oog op de volgende door het hof van de rechtbank overgenomen overweging (accentuering door het hof):
Conclusie feiten 1, 2, 3 en 4
De verklaringen van aangeefster staan niet op zichzelf, maar zijn ingebed in een concrete context en vinden bevestiging in de overige bewijsmiddelen in het dossier. De rechtbank concludeert (wellicht ten overvloede) dat er niet voor elke gedachtestreep een tweede bewijsmiddel aanwezig is, maar door de betrouwbare, consistente en accurate verklaring van aangeefster heeft de rechtbank geen twijfel aan de inhoud daarvan. Ook die feiten (waarvoor slechts een bewijsmiddel aanwezig is) acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank acht op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de wederrechtelijke vrijheidsberoving, de verkrachting, de mishandeling en de bedreiging van [slachtoffer] .”
2.5
De klacht faalt. De overweging dat ook die ‘feiten’ waarvoor slechts één bewijsmiddel aanwezig is wettig en overtuigend bewezen worden geacht, staat overduidelijk in verband met de overweging dat er niet voor elk gedachtestreepje in de tenlastelegging een tweede bewijsmiddel aanwezig is. Met ‘feiten’ verwijst het hof naar de in de bewezenverklaring voorkomende feitelijke gedragingen van de verdachte onder de verschillende gedachtestreepjes. Dat niet elk onderdeel van de tenlastelegging dient te worden bewezen door een tweede bewijsmiddel, is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. [1]
De tweede klacht
2.6
Deze klacht heeft betrekking op de onder 1 bewezen verklaarde verkrachting en houdt in dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en het tonen van een zwaard heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de seksuele handelingen.
2.7
Deze klacht richt zich op één van de negen gedachtestreepjes in de bewezenverklaring. Ook indien deze terecht zou zijn, blijven er acht gedragingen van de verdachte over op basis waarvan het hof tot de bewezenverklaring kon komen dat de verdachte het slachtoffer heeft gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen en is de bewezenverklaring toereikend is gemotiveerd. Daarmee mist deze klacht reeds op voorhand enig rechtens te respecteren belang bij cassatie.
De derde klacht
2.8
De klacht houdt in dat uit het arrest niet voldoende blijkt in welk opzicht het hof ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde eendaadse samenloop heeft aangenomen.
2.9
Het arrest bevat het volgende over de kwalificatie van de bewezen verklaarde feiten:
“Het onder 1 bewezenverklaarde levert op (deels eendaadse samenloop):
verkrachting, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
2.1
Onder het kopje “Toepasselijke wettelijke voorschriften” noemt het hof zowel art. 55 Sr als art. 57 Sr.
2.11
Evenals de steller van het middel begrijp ik ook niet precies wat het hof heeft bedoeld met “deels eendaadse samenloop”. Wel constateer ik dat deze opmerking slechts ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde wordt gemaakt en dat het hof in de strafmotivering overweegt dat het slachtoffer “voor ruim 24 uur van haar vrijheid [is] beroofd” in welke periode de verdachte “haar meermalen seksueel [heeft] misbruikt en verkracht”. Ik heb daarom het vermoeden dat het hof heeft willen aangeven dat het slachtoffer meerdere keren is verkracht, maar dat de verdachte ten aanzien van die verkrachtingen slechts één verwijt kan worden gemaakt, zodat ten aanzien van die verschillende verkrachtingen sprake is van eendaadse samenloop. Zeker weten doe ik dat echter niet.
2.12
Wat ik me in ieder geval moeilijk kan voorstellen is dat het hof eendaadse samenloop heeft aangenomen tussen de onder 1 bewezen verklaarde verkrachtingen en de onder 2 bewezen verklaarde wederrechtelijke vrijheidsberoving. Dat zijn immers zowel voor wat betreft de gedraging als de juridische aard wezenlijk andere feiten. Hoewel ik ook dit niet met volledige zekerheid kan stellen, durf ik wel aan te nemen dat het hof ten aanzien van het onder 1 en onder 2 bewezen verklaarde meerdaadse samenloop heeft aangenomen. Die samenloop zou in de onderhavige zaak op grond van art. 57 lid 2 Sr reeds een strafmaximum van achttien jaren meebrengen. Of het hof nu ten aanzien van het onder 3 of onder 4 bewezen verklaarde eendaadse samenloop heeft aangenomen met het onder 1 bewezen verklaarde, doet er voor het toepasselijke strafmaximum dan niet meer toe.
2.13
Hoewel de steller van het middel over deze onduidelijkheid in het arrest terecht klaagt, hoeft dat niet tot cassatie te leiden. Zelfs niet als zou worden aangenomen dat het hof van eendaadse samenloop tussen alle bewezen verklaarde feiten is uitgegaan, wat het hof – gelet op de vermelding van art. 57 Sr bij de toepasselijke wettelijke voorschriften en het woordje “deels” – kennelijk niet heeft gedaan. De door het hof opgelegde gevangenisstraf van veertig maanden blijft immers ook in dat geval ver onder het strafmaximum van twaalf jaren dat in dat (dus hypothetische) geval zou gelden. [2]
2.14
De derde klacht faalt bij gebrek aan belang in cassatie.
2.15
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel bevat de klacht dat het hof de dadelijke uitvoerbaarheid van de opgelegde TBS met voorwaarden heeft bevolen, terwijl het hof niet heeft gemotiveerd op grond waarvan een gefundeerd vermoeden rijst dat zonder toezicht een onaanvaardbare kans bestaat dat de verdachte de voorwaarden zal overtreden.
3.2
Het dictum van het arrest houdt onder meer het volgende in:
“Gelast de
terbeschikkingstellingvan de verdachte, en stelt daarbij de
voorwaardendat verdachte:
1) zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2) meewerkt aan het reclasseringstoezicht. Deze medewerking houdt onder andere in:
- verdachte meldt zich op afspraken bij de reclassering. De reclassering bepaalt hoe vaak dat nodig is;
- verdachte laat een of meer vingerafdrukken nemen en laat een geldig identiteitsbewijs zien. Dit is nodig om de identiteit van veroordeelde vast te stellen;
- verdachte houdt zich aan de aanwijzingen van de reclassering. De reclassering kan aanwijzingen geven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om verdachte te helpen bij het naleven van de voorwaarden;
- verdachte helpt de reclassering aan een actuele foto waarop zijn gezicht herkenbaar is. Deze foto is nodig voor opsporing bij ongeoorloofde afwezigheid;
- verdachte werkt mee aan huisbezoeken;
- verdachte geeft de reclassering inzicht in de voortgang van begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners;
- verdachte vestigt zich niet op een ander adres zonder toestemming van de reclassering;
- verdachte werkt mee aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact hebben met verdachte, als dat van belang is voor het toezicht;
3) niet naar het buitenland of het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden gaat zonder toestemming van de reclassering;
4) zich zal laten opnemen in de FPK [A] , GGZ [B] of in een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
5) zich tijdens een nazorgtraject zal laten behandelen door de forensische verslavingszorg en/of forensische psychiatrie, zorgverlener te bepalen door de reclassering. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het afnemen van urinecontroles en het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
6) na de klinische opname zal verblijven in een instelling voor beschermd wonen of de maatschappelijke opvang, nader te bepalen door de reclassering (in overleg met de kliniek). Het verblijf duurt zolang de reclassering dat nodig vindt;
7) geen drugs zal gebruiken en mee zal werken aan controle op dit verbod. De controle gebeurt met urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
8) geen alcohol zal gebruiken, en me zal werken aan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) Om dit alcoholverbod te controleren. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
9) op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met het slachtoffer zal hebben of zal zoeken, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
10) zich niet zal bevinden op het adres van het slachtoffer, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
11) zal meewerken aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Verdachte geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden;
12) zal meewerken aan het vinden en behouden van zinvolle dagbesteding;
13) als de reclassering dat nodig vindt en de verdachte daarmee instemt, voor een time-out kan worden opgenomen in een nader te bepalen instelling (afhankelijk van de ernst een Forensisch Psychiatrische Afdeling (FPA), een Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK) of een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC)). Deze time-out duurt totdat de reclassering of de verdachte deze beëindigt, maar maximaal zeven weken, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal zeven weken, tot maximaal veertien weken per jaar.
Geeft de reclassering opdracht aan de verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden.
Beveelt dat de opgelegde maatregel
dadelijk uitvoerbaaris.
3.3
Het hof heeft de oplegging van de TBS met voorwaarden als volgt gemotiveerd:

Oplegging van terbeschikkingstelling met voorwaarden
Wat betreft de door het openbaar ministerie gevorderde terbeschikkingstelling met voorwaarden stelt hef hof voorop dat voor het opleggen van deze maatregel op grond van de artikelen 37, tweede en derde lid, 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in ieder geval aan de volgende voorwaarden moet zijn voldaan.
In de eerste plaats dient bij de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake te zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.
Het strafbare feit dient in de tweede plaats een misdrijf te betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel te behoren tot de in artikel 37a, eerste lid en onder 1, Sr nader vermelde specifieke misdrijven. In de derde plaats dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen.
Tot slot kan de maatregel van terbeschikkingstelling enkel worden opgelegd nadat de strafrechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines die de verdachte hebben onderzocht, waaronder een psychiater.
Voor wat betreft de in de onderhavige zaak opgemaakte gedragsdeskundige adviezen en het naar aanleiding daarvan opgemaakte reclasseringsadvies overweegt het hof het volgende.
De psychiater heeft vastgesteld dat verdachte lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis met borderline en narcistische trekken, een ernstige stoornis in het gebruik van cannabis en alcohol en beperkte cognitieve mogelijkheden. Hiervan was ook sprake ten tijde van het tenlastegelegde, zoals hiervoor weergegeven. Ten aanzien van het recidiverisico heeft de psychiater vastgesteld dat bij verdachte veel risico-indicatoren aanwezig zijn die wijzen op een verhoogd risico op toekomstig gewelddadig gedrag. Het risico op recidive van ernstige geweldsdelicten, met mogelijk ernstig lichamelijk letsel, wordt door de psychiater als hoog ingeschat. Zonder behandeling blijven de risicofactoren onveranderd. Ambulante interventies hebben tot nu toe onvoldoende resultaten opgeleverd. Behandeling in een forensische setting is nodig. De psychiater heeft geadviseerd tot oplegging van een terbeschikkingstelling met voorwaarden. Het beveiligingsniveau van een FPK wordt door de psychiater toereikend geacht.
De psycholoog heeft vastgesteld dat verdachte lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis met borderline, antisociale, paranoïde en narcistische trekken. Hiervan was ook sprake ten tijde van het tenlastegelegde. Het recidiverisico wordt als hoog ingeschat. Volgens de psycholoog is voor verdachte een langdurige, intensieve behandeling noodzakelijk. Omdat verdachte op alle leefgebieden problemen heeft en in eerdere behandelingen niet altijd openheid gaf over hetgeen er in zijn leven speelde, zal deze behandeling klinisch moeten zijn. Om te voorkomen dat verdachte de behandeling afbreekt of niet afmaakt, of dat men onvoldoende tijd heeft om de problematiek afdoende te behandelen, acht de psycholoog het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden het meest geschikte kader. Dit kader voorkomt dat verdachte onbehandeld weer op straat komt en maakt het mogelijk hem langduriger te volgen en in toezicht te houden.
In het maatregelrapport van 19 januari 2023 heeft de reclassering positief geadviseerd over een terbeschikkingstelling met voorwaarden en aangegeven dat de reclassering het toezicht hierop kan uitoefenen. De reclassering heeft het recidiverisico ingeschat als hoog en acht het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden het meest passend. De reclassering heeft geadviseerd - met dadelijke uitvoerbaarheid - een terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen en heeft voorwaarden geformuleerd. Verdachte heeft zich ter zitting van het hof bereid verklaard tot medewerking aan de door de reclassering geformuleerde voorwaarden.
Het hof stelt, zoals hiervoor vermeld, vast dat er ten tijde van het bewezenverklaarde bij verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Het hof acht het noodzakelijk dat verdachte voor zijn problematiek wordt behandeld. Gelet op de inhoud van de rapportages en de ernst van de feiten, is het hof van oordeel dat oplegging van terbeschikkingstelling met voorwaarden passend en geboden is. Gelet op de rapportages en de ernst van de feiten, ziet het hof in hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd geen reden te kiezen voor behandeling in het kader van een voorwaarde bij een voorwaardelijke straf.
De bewezenverklaarde feiten onder 1 en 4 zijn misdrijven als bedoeld in artikel 37a, eerste lid aanhef en onder 1 Sr waarvoor terbeschikkingstelling mogelijk is. Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist. Uit het voorgaande blijkt tevens dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden wordt opgelegd wegens een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen als bedoeld in artikel 38e Sr, zodat deze maatregel, mocht deze worden omgezet in een terbeschikkingstelling met dwangverpleging, niet in duur is gemaximeerd.
[…]
Ook zal het hof, zoals ook door de advocaat-generaal is gevorderd, bevelen dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is.”
3.4
De mogelijkheid om TBS met voorwaarden op te leggen is geregeld in de artt. 38 en 38a Sr en in art. 38 lid 6 Sr, welk artikellid als volgt luidt:
“De rechter kan op vordering van de officier van justitie of ambtshalve bevelen dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is.”
3.5
In het arrest van 26 november 2024 [3] naar aanleiding van een vordering tot cassatie in het belang der wet heeft de Hoge Raad met betrekking tot een aantal vragen over de dadelijke uitvoerbaarheid van de TBS met voorwaarden duidelijkheid verschaft. Het ging daarbij om de vragen: (i) of een niet onherroepelijke TBS met voorwaarden die dadelijk uitvoerbaar is verklaard alsnog kan worden omgezet in een TBS met verpleging van overheidswege; (ii) of een niet onherroepelijke TBS met voorwaarden die dadelijk uitvoerbaar is verklaard kan worden verlengd. De Hoge Raad beantwoordde de eerste vraag negatief en de tweede vraag positief.
3.6
De vraag die in deze zaak speelt, te weten of de rechter bij de oplegging van de TBS met voorwaarden het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid daarvan afzonderlijk moet motiveren, heeft de Hoge Raad nog niet beantwoord.
3.7
Bij de beoordeling van deze vraag zijn de volgende passages uit de wetsgeschiedenis bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 1 juli 2010 tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (Aanpassingen tbs met voorwaarden) van belang.
-
Kamerstukken II2008/09, 31 823, nr. 3, p. 7-8 (MvT):

4. Aansluiting tenuitvoerlegging gevangenisstraf en tbs met voorwaarden
Onderdeel van het verbetertraject van de tbs met voorwaarden, zoals dat is aangekondigd in het plan van aanpak, vormt een onderzoek naar de toezichtloze periode tussen de beëindiging van de voorlopige hechtenis en de tbs met voorwaarden. De tbs met voorwaarden mag naar geldend recht namelijk niet ten uitvoer worden gelegd, zolang daartegen nog een gewoon rechtsmiddel openstaat en, indien dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist (art. 557, lid 1, Sv.). De voorlopige hechtenis moet direct worden opgeheven als de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt en er geen gevangenisstraf is opgelegd of als er een gevangenisstraf is opgelegd waarvan de duur gelijk is aan of korter is dan de duur van de tijd die de verdachte is voorarrest heeft doorgebracht.
[…]
Alles overwegende, hebben wij besloten om in het wetsvoorstel een uitzondering op artikel 557, lid 1, Sv. te maken, op een zodanige manier dat de rechter kan bepalen dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van tbs met voorwaarden onmiddellijk mogelijk wordt en de reclassering kan starten met het uitoefenen van het toezicht. Aan artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht wordt een tweetal artikelleden (lid 6 en 7) toegevoegd, waarin wordt bepaald dat de rechter kan bevelen dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is. Een dergelijk bevel gaat in op het ogenblik waarop de verdachte ter tenuitvoerlegging van dit bevel wordt aangehouden, dan wel op het tijdstip waarop de tenuitvoerlegging van een ander bevel tot vrijheidsbeneming, in dezelfde zaak gegeven, eindigt. Een dergelijke modaliteit is overigens niet nieuw in het strafrecht. In artikel 73, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering wordt bepaald dat bevelen tot voorlopige hechtenis en opheffing daarvan, dadelijk uitvoerbaar zijn. De artikelleden 6 en 7 van de voorgestelde wijziging van artikel 38 zijn dan ook afgeleid van het huidige artikel 73, lid 1 en lid 2, van het Wetboek van Strafvordering.
Wij menen hiermee een afgewogen en verantwoorde oplossing te kunnen bieden, ter versterking van de terbeschikkingstelling met voorwaarden. De keuze of in het concrete geval een onmiddellijke tenuitvoerlegging gerechtvaardigd is, wordt in handen gelegd van de rechter. Het gaat daarmee om een modaliteit die uitsluitend door de rechter kan worden toegewezen, waardoor het op de meest zorgvuldige wijze in het strafproces is ingebed. Hij kan daarbij alle omstandigheden van het geval meewegen, waardoor een maatregel kan worden opgelegd die zoveel mogelijk is toegesneden op de betrokken persoon, in het belang van de veiligheid van de samenleving en een humane tenuitvoerlegging van de maatregel.”
-
Kamerstukken II2009/10, 31 823, nr. 6, p. 8-9:
“Naar aanleiding van een vraag van de leden van de D66-fractie merken wij in dit verband op dat de rechter dan in het concrete geval kan beslissen of een toezichtloze periode wel of niet verantwoord te achten is.
De leden van de SP-fractie vroegen zich af in welke gevallen een rechter de onmiddellijke tenuitvoerlegging zou afwijzen. Het is echter moeilijk op voorhand aan te geven in welke omstandigheden een rechter tot deze afwijzing zal beslissen. Dit hangt af van de omstandigheden van het individuele geval. De rechter kan in het individuele geval, rekening houdende met alle omstandigheden, de belangen van de verdachte afwegen tegen het belang van de maatschappij en besluiten tot onmiddellijke tenuitvoerlegging van de maatregel.”
-
Kamerstukken II2009/10, 31 823, nr. C, p. 8:
“Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fracties van de SGP en de Christen Unie of de mogelijkheid van de onmiddellijke tenuitvoerlegging in alle voorkomende gevallen benut zal worden, antwoord ik als volgt. Met deze onmiddellijke tenuitvoerlegging meen ik een afgewogen en verantwoorde oplossing te bieden voor de toezichtsloze periode, ter versterking van de terbeschikkingstelling met voorwaarden. De keuze of in het concrete geval een onmiddellijke tenuitvoerlegging geboden is, is aan officier van justitie. Deze kan de noodzakelijkheid hiertoe bezien en indien de concrete omstandigheden hiertoe aanleiding geven, onmiddellijke tenuitvoerlegging vorderen. Vervolgens dient de rechter op deze vordering te beslissen. Hij kan daarbij alle omstandigheden van het geval meewegen, waardoor een maatregel kan worden opgelegd die zoveel mogelijk is toegesneden op de betrokken persoon, in het belang van de veiligheid van de samenleving en een humane tenuitvoerlegging van de maatregel.”
3.8
Tot zover de wetsgeschiedenis.
3.9
In de Nederlandse strafrechtspleging geldt in zijn algemeenheid als hoofdregel dat een rechterlijke beslissing pas ten uitvoer wordt gelegd als die rechterlijke beslissing onherroepelijk is geworden. Op deze in art. 6:1:16 lid 1 Sv neergelegde hoofdregel is de rechtsfiguur van de dadelijke uitvoerbaarheid een uitzondering. [4] Als de rechter gebruik maakt van een bij wet voorziene mogelijkheid om een bepaalde strafrechtelijke sanctie dadelijk uitvoerbaar te verklaren, kan die sanctie direct ten uitvoer worden gelegd en hoeft niet te worden gewacht totdat de rechterlijke beslissing onherroepelijk is.
3.1
Naast de TBS met voorwaarden kan de dadelijke uitvoerbaarheid ook worden bevolen ten aanzien van de opgelegde voorwaarden en het daarop uit te oefenen toezicht in het kader van de voorwaardelijke veroordeling (art. 14e Sr) en de vrijheidsbeperkende maatregel (art. 38v lid 4 Sr). [5] Die bepalingen luiden als volgt:
- Art. 14e Sr:
“De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en hierop uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.”
- Art. 38v lid 4 Sr:
“De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen.”
3.11
Bij de voorwaardelijke veroordeling en de vrijheidsbeperkende maatregel vloeit de motiveringsplicht voort uit het in art. 14e Sr en art. 38v lid 4 Sr genoemde gevaarscriterium respectievelijk “indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen” en “indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen”. De rechter moet in zijn uitspraak uitleggen waarom aan het toepasselijke criterium is voldaan en aan die motivering stelt de Hoge Raad behoorlijk strikte eisen. Zonder een concrete vaststelling en motivering dat aan het betrokken gevaarscriterium is voldaan houden dit soort beslissingen in cassatie geen stand. [6]
3.12
Bij de TBS met voorwaarden ontbreekt in art. 38 lid 6 Sr een omschrijving van een gevaarscriterium. In zijn vordering tot cassatie in het belang der wet, die voorafging aan het eerder genoemde arrest van 26 november 2024, noemde mijn voormalig ambtgenoot Hofstee dat ‘niet helemaal consistent’. Hij schrijft in dit verband:
“Bij een tbs met voorwaarden is zo’n
aanvullendgevaarscriterium niet geformuleerd. Helemaal consistent is deze systematiek mijns inziens niet. Omdat met evenveel recht kan worden gezegd dat ook de beslissing tot dadelijke uitvoerbaarheid bij de tbs met voorwaarden ingrijpend kan zijn voor degene wie het aangaat, ligt het voor de hand dat dan ook
diebeslissing aan een (vergelijkbaar) aanvullend criterium wordt gebonden. Ik neem aan dat niettemin daaraan in de praktijk invulling zal worden gegeven, nu de beslissing tot het dadelijk uitvoerbaar verklaren van een sanctie op zichzelf al een inschatting impliceert van de kans op recidivegevaar. Pas als er concrete omstandigheden bestaan op grond waarvan een gefundeerd vermoeden rijst dat zonder toezicht een onaanvaardbare kans op verwezenlijking van dat gevaar bestaat, ligt immers zo’n beslissing in de rede. [7]
3.13
Het is dus de vraag of het ontbreken van een nader gevaarscriterium in art. 38 lid 6 Sr met zich brengt dat de rechter een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de TBS met voorwaarden niet hoeft te motiveren.
3.14
Een argument dat tegen het aannemen van een motiveringsplicht bij de TBS met voorwaarden kan worden aangevoerd, is dat de Hoge Raad geen aanknopingspunten aan de wet kan ontlenen op basis waarvan hij eisen zal kunnen stellen aan een motivering, zoals hij bij de voorwaardelijke veroordeling en de vrijheidsbeperkende maatregel wel doet. Er staat immers geen criterium in de wet voor de oplegging van een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de TBS met voorwaarden waaraan de motivering van de rechter kan worden getoetst. De toetsing in cassatie zal slechts zeer terughoudend kunnen zijn en eigenlijk alleen kunnen gaan over de vraag óf de rechter het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid heeft gemotiveerd. Daarnaast moet worden bedacht dat in de oplegging van de maatregel van TBS – anders dan bij de voorwaardelijke veroordeling en (in iets mindere mate) ook anders dan bij de vrijheidsbeperkende maatregel – reeds een oordeel besloten ligt over het gevaar dat van de verdachte uitgaat. Die maatregel kan immers enkel worden opgelegd ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen. Het is verdedigbaar dat de onwenselijkheid van een door de werking van art. 6:1:16 lid 1 Sv veroorzaakte toezichtloze periode voor de TBS met voorwaarden – en daarmee ook de motivering van een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid – al blijkt uit de oplegging van de TBS zelf.
3.15
Tégen een dergelijke redenering pleit dat de dadelijke uitvoerbaarheid van de TBS met voorwaarden dan als het ware ‘automatisch’ voortvloeit uit de oplegging van de TBS en dat verhoudt zich niet met het uitzonderlijke karakter van de rechtsfiguur van de dadelijke uitvoerbaarheid en evenmin met de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis. In die wetsgeschiedenis wordt juist benadrukt dat het gaat om een uitzondering op de hoofdregel van art. 557 lid 1 Sv (inmiddels art. 6:1:16 lid 1 Sv) en dat de rechter steeds in het individuele geval de belangen van de verdachte moet afwegen tegen de belangen van de maatschappij. Op de vraag of de dadelijke uitvoerbaarheid “in alle voorkomende gevallen benut zal worden”, antwoordt de minister dat het aan de rechter is om alle omstandigheden van het geval mee te wegen, “waardoor een maatregel kan worden opgelegd die zoveel mogelijk is toegesneden op de betrokken persoon, in het belang van de veiligheid van de samenleving en een humane tenuitvoerlegging van de maatregel”. Geen automatisme dus, maar een belangenafweging in het concrete geval.
3.16
Gelet op het uitzonderlijke karakter van de dadelijke uitvoerbaarheid en tegen de achtergrond van de zojuist besproken wetsgeschiedenis, vind ik een motiveringsplicht voor de dadelijke uitvoerbaarheid van de TBS met voorwaarden dan ook goed verdedigbaar. Als de rechter een belangenafweging moet maken in het concrete geval, dan past daarbij dat hij daarover ook verantwoording aflegt in zijn uitspraak. Dat de Hoge Raad die motivering vervolgens slechts zeer terughoudend kan toetsen, doet daar niet aan af. Waar het om gaat is dat de rechter zich rekenschap geeft van het uitzonderlijke karakter van de dadelijke uitvoerbaarheid en dat hij uitlegt waarom de TBS met voorwaarden in afwijking van de hoofdregel van art. 6:1:16 lid 1 Sv dadelijk uitvoerbaar moet zijn.
3.17
In de onderhavige zaak heeft het hof de TBS met voorwaarden opgelegd en bevolen dat die maatregel dadelijk uitvoerbaar is. Het hof heeft echter niet gemotiveerd waarom de TBS met voorwaarden in afwijking van de hoofdregel van art. 6:1:16 lid 1 Sv dadelijk uitvoerbaar moet zijn. Daarmee heeft het hof het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid niet toereikend gemotiveerd.
3.18
Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad kan de zaak wat mij betreft zelf afdoen en het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid vernietigen.

4.Het derde middel

4.1
Het middel bevat de klacht dat er sprake is van overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden.
4.2
Op 22 december 2023 is namens de verdachte cassatie ingesteld. De inzendtermijn beloopt zes maanden, omdat de verdachte zich ten tijde van het instellen van cassatie in voorlopige hechtenis bevond. De stukken van het geding zijn op 3 juli 2024 ingekomen, zodat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Dit verzuim dient te leiden tot strafvermindering.

5.Slotsom

5.1
Het eerste middel faalt en kan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede en het derde middel slagen.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en het bevel dat de TBS met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095, rov. 2.3, onder verwijzing naar HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452,
2.Vgl. HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831, rov. 3.5 (twintig maanden bij strafmaximum van tien jaren, HR: geen belang) en HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2359, rov. 2.4 (achttien maanden bij strafmaximum van zes jaren, HR: geen belang).
3.HR 26 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1729,
4.HR 26 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1729,
5.Zie nader J. van der Ham & M.A.P. Timmerman, ‘De dadelijke uitvoerbaarheid van strafrechtelijke sancties’,
6.Zie J. de Lange, ‘Over het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid in de strafrechtelijke rechtspraktijk en de motivering daarvan’,
7.Zie ECLI:NL:PHR:2024:656, onder 14. Zie in dezelfde zin J. van der Ham & M.A.P. Timmerman, ‘De dadelijke uitvoerbaarheid van strafrechtelijke sancties’,