5.1De volgende wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 37a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist, kan de rechter gelasten dat een verdachte ter beschikking wordt gesteld indien hij tot het oordeel komt dat:
1°. bij de verdachte tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond; en
2°. het door hem begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld dan wel behoort tot een van de misdrijven omschreven in de artikelen 132, 285, eerste lid, 285b, en 395 van het Wetboek van Strafrecht, 175, tweede lid, onderdeel b, of derde lid in verbinding met het eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994, en 11, tweede lid, van de Opiumwet.”
- Artikel 37b lid 1 Sr:
“De rechter kan bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist.”
- Artikel 38 leden 1 en 3 tot en met 7 Sr:
“1. Indien de rechter niet een bevel als bedoeld in artikel 37b geeft, stelt hij ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen voorwaarden betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde. Als algemene voorwaarde geldt dat de ter beschikking gestelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
3. Indien bij de uitspraak tevens een vrijheidsstraf wordt opgelegd, kan deze in het in het eerste lid van dit artikel bedoelde geval ten hoogste op vijf jaar worden bepaald.
4. Indien bij de uitspraak tevens een vrijheidsstraf wordt opgelegd voor een langere periode dan drie jaar legt de rechter in de uitspraak de aard van de zorgverlening vast, die als voorwaarde is vastgesteld.
5. Een voorwaarde kan de rechter slechts stellen, indien de ter beschikking gestelde zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarde.
6. De rechter kan op vordering van de officier van justitie of ambtshalve bevelen dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is.
7. Een bevel als bedoeld in het zesde lid gaat in op het ogenblik waarop de verdachte ter tenuitvoerlegging van dit bevel wordt aangehouden, dan wel op het tijdstip waarop de tenuitvoerlegging van een ander bevel tot vrijheidsbeneming, in dezelfde zaak gegeven, eindigt.”
- Artikel 38a lid 1 Sr:
“De voorwaarden bedoeld in het eerste lid van artikel 38 kunnen inhouden dat de ter beschikking gestelde zich in een door de rechter aangewezen instelling laat opnemen, zich onder behandeling stelt van een in de uitspraak aangewezen deskundige, of door de behandelend arts voorgeschreven geneesmiddelen inneemt dan wel gedoogt dat deze door de behandelend arts aan hem worden toegediend.”
- Artikel 38d Sr:
“1. De terbeschikkingstelling geldt voor de tijd van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden.
2. De termijn van de terbeschikkingstelling kan, behoudens het bepaalde in artikel 38e of artikel 38j, door de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, telkens hetzij met een jaar hetzij met twee jaar worden verlengd, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist.”
- Artikel 38e Sr:
“1. De totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege gaat een periode van vier jaar niet te boven, tenzij de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
2. Behoudens de gevallen waarin een bevel als bedoeld in artikel 37b, of artikel 6:6:10, eerste lid, onder e, van het Wetboek van Strafvordering is gegeven, gaat de totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling een periode van negen jaar niet te boven.
3. Indien de totale duur van de terbeschikkingstelling niet in tijd is beperkt, kan de termijn van de terbeschikkingstelling telkens worden verlengd, wanneer de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen die verlenging eist.”
- Artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;
b. een der misdrijven omschreven in (...);
c. een der misdrijven omschreven in (...).”
- Artikel 67a leden 1, 2 en 3 Sv:
“1. Een op artikel 67 gegrond bevel kan slechts worden gegeven:
a. (...)
b. indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert.
2. Een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid kan voor de toepassing van het vorige lid slechts in aanmerking worden genomen:
(...)
2°. indien er ernstig rekening mede moet worden gehouden, dat de verdachte een misdrijf zal begaan:
waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld of
waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht, dan wel algemeen gevaar voor goederen kan ontstaan; (...)
3. Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel.”
- Artikel 72 leden 3 en 4 Sv:
“3. Bij alle einduitspraken wordt - behoudens het bepaalde in het zesde lid en artikel 17, tweede lid - het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, indien, ter zake van het feit waarvoor dat bevel is verleend, aan de verdachte noch een vrijheidsstraf van langere duur dan de reeds door hem in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, noch een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen, onvoorwaardelijk is opgelegd.
4. Indien de duur van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf die van de reeds ondergane voorlopige hechtenis met minder dan zestig dagen overtreft en geen maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen onvoorwaardelijk is opgelegd, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 69, bij de einduitspraak het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de straf.”
- Artikel 75 lid 1 Sv:
“Na de aantekening van beroep van de einduitspraak worden de bevelen tot gevangenneming, gevangenhouding dan wel verlenging daarvan gegeven door de rechter in hoogste feitelijke aanleg. De artikelen 65, tweede lid, 66, tweede lid, en 67 tot en met 69, zijn op deze bevelen van overeenkomstige toepassing. Een op artikel 67 gegrond bevel kan ook worden gegeven of verlengd op de grond dat in het bestreden vonnis een vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd van ten minste even lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging.”
- Artikel 80 lid 1 Sv:
“De rechter kan - ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte - bevelen dat de voorlopige hechtenis zal worden geschorst, zodra de verdachte al of niet onder zekerheidstelling zich, in de vorm door de rechter te bepalen, bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. De vordering onderscheidenlijk het verzoek zijn met redenen omkleed.”
- Artikel 82 lid 1 Sv:
“De rechter kan ambtshalve of op de vordering van het openbaar ministerie te allen tijde de opheffing der schorsing bevelen.”
- Artikel 423 lid 1 Sv:
“Het gerechtshof kan het vonnis hetzij geheel bevestigen, hetzij gedeeltelijk bevestigen en gedeeltelijk vernietigen, hetzij geheel vernietigen. Het gerechtshof bevestigt het vonnis geheel hetzij met gehele of gedeeltelijke overneming hetzij met aanvulling of verbetering van gronden. Ingeval het vonnis geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, doet het gerechtshof wat de rechtbank had behoren te doen, behoudens terugwijzing op grond van het tweede lid.”
- Artikel 6:1:16 leden 1, 3 en 4 Sv:
“1. Voor zover niet anders is bepaald, mag geen rechterlijke beslissing ten uitvoer worden gelegd, zolang daartegen nog enig gewoon rechtsmiddel openstaat en, zo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist.
3. (...) Door hoger beroep of beroep in cassatie wordt de tenuitvoerlegging geschorst of opgeschort.
4. De laatste volzin van het derde lid geldt niet:
a. voor bevelen bij het vonnis of arrest verleend die dadelijk uitvoerbaar zijn (...).”
- Artikel 6:1:19 lid 1, aanhef en onder b en d, Sv:
“De termijn van de terbeschikkingstelling loopt niet gedurende de tijd dat:
b. de ter beschikking gestelde met voorwaarden rechtens zijn vrijheid is ontnomen en gedurende de tijd dat hij uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is;
d. de ter beschikking gestelde met voorwaarden langer dan een week achtereen ongeoorloofd afwezig is uit de instelling waarin hij krachtens de voorwaarde is opgenomen.”
- Artikel 6:6:6 Sv:
“De rechter die kennisneemt van het beroep kan, gehoord het openbaar ministerie, een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van een straf of maatregel opheffen of schorsen.”
- Artikel 6:6:10 lid 1, aanhef en onder a, b en e, Sv:
“Indien de ter beschikking gestelde een gestelde voorwaarde niet heeft nageleefd of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist, is de rechter met inachtneming van de bepalingen van de tweede afdeling van titel IIA van het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht bevoegd te beslissen:
a. tot verlenging van de terbeschikkingstelling met voorwaarden met een jaar of twee jaren al dan niet onder wijziging, aanvulling of opheffing van een voorwaarde;
b. tot verlenging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege met een jaar of twee jaren;
e. gedurende de looptijd van de terbeschikkingstelling: dat de ter beschikking gestelde alsnog van overheidswege zal worden verpleegd.”
- Artikel 6:6:10a Sv:
“1. Indien de ter beschikking gestelde een gestelde voorwaarde niet heeft nageleefd of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist, kan de rechter-commissaris op vordering van het openbaar ministerie een bevel tot tijdelijke opname van de ter beschikking gestelde geven voor de duur van maximaal zeven weken in een door de rechter aangewezen instelling.
2. De tijdelijke opname kan door de rechter-commissaris op vordering van het openbaar ministerie met ten hoogste zeven weken worden verlengd.
3. De rechter-commissaris beslist binnen driemaal vierentwintig uur na de indiening van de vordering, bedoeld in het eerste of tweede lid. De beslissing van de rechter-commissaris is dadelijk uitvoerbaar.
4. De tijdelijke opname kan plaatsvinden zonder bereidverklaring van de ter beschikking gestelde.”
- Artikel 6:6:11 lid 1 Sv:
“Een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling kan niet eerder dan twee maanden en niet later dan één maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, worden ingediend.”
- Artikel 6:6:15 lid 1, aanhef en onder a en d, Sv:
“Het openbaar ministerie en de veroordeelde kunnen beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen:
a. de beslissing ter zake van verlenging van de terbeschikkingstelling;
d. het bevel dat de ter beschikking gestelde alsnog van overheidswege wordt verpleegd.”
- Artikel 6:6:16 lid 1 Sv:
“Indien het gerechtshof, na kennisneming van de stukken van het geding, van oordeel is, dat het beroep kennelijk niet ontvankelijk of ongegrond is, kan het gerechtshof, nadat het de advocaat-generaal, de ter beschikking gestelde en diens raadsman heeft gehoord, zonder nader onderzoek op het beroep beslissen.”
- Artikel 6:6:20 lid 1, aanhef en onder a, Sv:
“De rechter-commissaris is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie nemen van spoedeisende, tijdelijke en voorlopige beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging van voorwaardelijke en vrijheidsbeperkende straffen en maatregelen. Dit betreft de beslissingen tot:
a. de voorlopige tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf of maatregel.”
- Artikel 6:6:21 lid 1 Sv:
“De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden.”
- Artikel 9 lid 2, aanhef en onder a en f, van de Penitentiaire beginselenwet (hierna: PBW):
“Huizen van bewaring zijn bestemd voor de opneming van:
a. personen ten aanzien van wie een bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven en die in afwachting zijn van berechting in eerste aanleg;
f. ter beschikking gestelden ten aanzien van wie een bevel tot verpleging van overheidswege als bedoeld in artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht of artikel 6:6:10, eerste lid, onder e, van het Wetboek van Strafvordering is gegeven voor zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is.”
- Artikel 10 lid 1 PBW:
“Gevangenissen zijn bestemd voor de opneming van personen die, al dan niet onherroepelijk, tot vrijheidsstraf zijn veroordeeld. Tot gevangenisstraf veroordeelden aan wie tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd, kunnen na het einde van de vrijheidsstraf in een gevangenis verblijven, zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is.”
- Artikel 5 leden 1 en 4 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), dat in de Nederlandse vertaling luidt:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
a. indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter;
(...)
c. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;
(...)
e. in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;
(...)
4. Een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.”
Wetsgeschiedenis
5.2.1De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 1 juli 2010 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (Aanpassingen tbs met voorwaarden), Stb. 2010, 270, waarbij de regeling van het huidige artikel 38 leden 6 en 7 Sr is ingevoerd, houdt onder meer in:
“In dit wetsvoorstel wordt (...) een bevoegdheid voor de rechter geschapen om te bepalen dat de maatregel onmiddellijk ten uitvoer kan worden gelegd. Deze regeling vloeit voort uit de aankondiging het plan van aanpak Terbeschikkingstelling en Forensische zorg in strafrechtelijk kader, hierna te noemen: plan van aanpak (Kamerstukken II 2006/07, 29 452 nr. 48), dat zou worden onderzocht of invoering van een nieuw instrument, op te leggen door de strafrechter, een oplossing biedt voor de zogenoemde toezichtloze periode. Het gaat hierbij om de periode tussen de beëindiging van de voorlopige hechtenis en de tbs met voorwaarden. De tbs met voorwaarden mag, op grond van het huidige recht, nog niet ten uitvoer worden gelegd, zolang daartegen nog een gewoon rechtsmiddel openstaat en, indien dit is ingesteld, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist (art. 557, lid 1, Sv.). Dit betekent dat er nog thans geen toezicht kan worden uitgeoefend in het kader van de tbs met voorwaarden.
Onderdeel van het verbetertraject van de tbs met voorwaarden, zoals dat is aangekondigd in het plan van aanpak, vormt een onderzoek naar de toezichtloze periode tussen de beëindiging van de voorlopige hechtenis en de tbs met voorwaarden. De tbs met voorwaarden mag naar geldend recht namelijk niet ten uitvoer worden gelegd, zolang daartegen nog een gewoon rechtsmiddel openstaat en, indien dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist (art. 557, lid 1, Sv.). De voorlopige hechtenis moet direct worden opgeheven als de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt en er geen gevangenisstraf is opgelegd of als er een gevangenisstraf is opgelegd waarvan de duur gelijk is aan of korter is dan de duur van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
(...)
Op grond van de onderzoeksresultaten concluderen wij dat toezichtloze perioden zich regelmatig voordoen bij de tbs met voorwaarden. Het aantal incidenten is in absolute aantallen klein. Wel neemt de kans op recidive toe, naarmate de toezichtloze periode langer duurt. Dergelijke langdurige toezichtloze perioden zouden moeten worden vermeden, aldus de onderzoekers. Zij menen daarom dat voor het bekorten van de langdurige toezichtloze periode in dit soort strafzaken, de onderzoeken ter terechtzitting sneller zouden moeten volgen op de uitspraak in eerste of tweede aanleg. Wij zullen hierover in overleg treden met de rechterlijke macht, teneinde deze mogelijkheden te bezien.
De onderzoekers wijzen er verder op dat het vrijelijk in de samenleving kunnen verkeren (weliswaar onder toezicht) een kenmerk is van de maatregel tbs met voorwaarden. Niettemin menen wij dat het toezicht eveneens een cruciaal element vormt van deze maatregel en dat het van belang is dat dit toezicht zo snel mogelijk kan worden gerealiseerd, nadat de rechter de maatregel heeft uitgesproken. Terecht wijzen de onderzoekers op de zogenoemde onschuldpresumptie, dat een belangrijke grondslag vormt voor ons strafrecht. Er is weliswaar een uitspraak van een rechter, maar deze is nog niet onherroepelijk, waardoor de schuld van de verdachte nog niet definitief is vastgesteld. In artikel 557, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering is vastgelegd dat een vonnis pas ten uitvoer wordt gelegd als dat onherroepelijk is. Bij de afweging of op deze onschuldpresumptie een uitzondering moet worden gemaakt, moet het karakter van de tbs met voorwaarden worden betrokken. Het gaat om een lichtere variant op de maatregel tbs met dwangverpleging, waarbij instemming nodig is van de veroordeelde en de betrokkene doorgaans een ruimere bewegingsvrijheid heeft.
Alles overwegende, hebben wij besloten om in het wetsvoorstel een uitzondering op artikel 557, lid 1, Sv. te maken, op een zodanige manier dat de rechter kan bepalen dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van tbs met voorwaarden onmiddellijk mogelijk wordt en de reclassering kan starten met het uitoefenen van het toezicht. Aan artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht wordt een tweetal artikelleden (lid 6 en 7) toegevoegd, waarin wordt bepaald dat de rechter kan bevelen dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is. Een dergelijk bevel gaat in op het ogenblik waarop de verdachte ter tenuitvoerlegging van dit bevel wordt aangehouden, dan wel op het tijdstip waarop de tenuitvoerlegging van een ander bevel tot vrijheidsbeneming, in dezelfde zaak gegeven, eindigt. Een dergelijke modaliteit is overigens niet nieuw in het strafrecht. In artikel 73, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering wordt bepaald dat bevelen tot voorlopige hechtenis en opheffing daarvan, dadelijk uitvoerbaar zijn. De artikelleden 6 en 7 van de voorgestelde wijziging van artikel 38 zijn dan ook afgeleid van het huidige artikel 73, lid 1 en lid 2, van het Wetboek van Strafvordering.
Wij menen hiermee een afgewogen en verantwoorde oplossing te kunnen bieden, ter versterking van de terbeschikkingstelling met voorwaarden. De keuze of in het concrete geval een onmiddellijke tenuitvoerlegging gerechtvaardigd is, wordt in handen gelegd van de rechter. Het gaat daarmee om een modaliteit die uitsluitend door de rechter kan worden toegewezen, waardoor het op de meest zorgvuldige wijze in het strafproces is ingebed. Hij kan daarbij alle omstandigheden van het geval meewegen, waardoor een maatregel kan worden opgelegd die zoveel mogelijk is toegesneden op de betrokken persoon, in het belang van de veiligheid van de samenleving en een humane tenuitvoerlegging van de maatregel.
Het onderhavige voorstel van wet voorziet in een aantal aanpassingen van de tbs met voorwaarden. In het bestaande systeem van de verlenging van de terbeschikkingstelling met voorwaarden wordt geen verandering aangebracht.”
(Kamerstukken II 2008/09, 31823, nr. 3, p. 1-2, 7-8 en 17.)
5.2.2De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een rechterlijke vrijheidsbeperkende maatregel (rechterlijk gebieds- of contactverbod), Stb. 2011, 546, houdt onder meer in over het soort sancties waarbij, gelet op het wettelijke systeem en de aard van de sanctie, tot dadelijke tenuitvoerlegging kan worden overgegaan:
“Omdat het in dit wetsvoorstel gaat om maatregelen die beperkt van karakter zijn (bijvoorbeeld een verbod om gedurende een bepaalde periode in een straat te komen waar men zelf niet woont), kleven aan directe uitvoerbaarheid niet zodanige nadelen en onomkeerbare gevolgen dat hiertoe niet kan worden overgegaan.”
(Kamerstukken II 2010/11, 32551, nr. 3, p. 11.)
Rechtspraak van de Hoge Raad over dadelijke uitvoerbaarheid van strafrechtelijke sancties
5.3.1In zijn arrest van 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3186, heeft de Hoge Raad – mede onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling – de vraag bevestigend beantwoord of de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf kan worden gelast wegens overtreding van voorwaarden die dadelijk uitvoerbaar zijn verklaard, als die straf nog niet onherroepelijk is. In dat arrest heeft de Hoge Raad verder onder meer overwogen: “5.7.1. Opmerking verdient het volgende. De wetgever heeft de dadelijke uitvoerbaarheid bij uitstek in het leven geroepen om de naleving van bijzondere voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht te verzekeren. Gelet daarop en op de verstrekkende gevolgen die de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf kan hebben in gevallen waarin de uitspraak waarbij die straf is opgelegd nog niet onherroepelijk is, en de complicaties die zich in dat verband kunnen voordoen, waarvan ook in de conclusie van de Advocaat-Generaal ampel gewag wordt gemaakt, ligt het in de rede dat met bijzondere terughoudendheid gebruik wordt gemaakt van de in art. 14g en 77dd Sr neergelegde bevoegdheid een vordering te doen dan wel, indien zo een vordering wordt gedaan, een last tot tenuitvoerlegging te geven wanneer het gaat om overtreding van de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich niet voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt (art. 14c, eerste lid onder a, Sr en art. 77z, eerste lid onder a, Sr).
5.7.2.In geval van overtreding van dadelijk uitvoerbare voorwaarden is de toepassing van art. 14fa en 77cca Sr niet toegelaten totdat de uitspraak waarbij de voorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd, onherroepelijk is. Uit de op die bepalingen betrekking hebbende wetsgeschiedenis, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.1 tot en met 7.3, blijkt niet dat de wetgever de modaliteit van voorlopige tenuitvoerlegging van dadelijk uitvoerbare voorwaarden in de hier bedoelde gevallen tot stand heeft willen brengen. Zou de voorlopige tenuitvoerlegging ook worden toegelaten voordat genoemde uitspraak onherroepelijk is, dan zou zich de uit een oogpunt van het ingrijpende karakter van de vrijheidsbeneming van de verdachte ontoelaatbare situatie voordoen dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf berust op een voorlopig oordeel ten aanzien van de vaststelling dat de voorwaarden zijn overtreden, terwijl de uitspraak waarbij de voorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd, mogelijk niet in stand blijft.”
5.3.2In zijn arrest van 9 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:637, heeft de Hoge Raad over de dadelijke uitvoerbaarheid van de in artikel 38v Sr bedoelde vrijheidsbeperkende maatregel onder meer overwogen: “2.4.1 Op grond van artikel 38v lid 3 Sr kan de rechter aan een verdachte voor een periode van ten hoogste vijf jaren een vrijheidsbeperkende maatregel opleggen waaraan een of meer van de in artikel 38v lid 2 Sr genoemde verplichtingen worden verbonden. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep kan de rechter daarbij – in afwijking van de algemene regel dat een rechterlijke uitspraak pas ten uitvoer mag worden gelegd nadat zij onherroepelijk is geworden – op grond van artikel 38v lid 4 Sr bevelen dat de vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
2.4.2Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat het hof in hoger beroep een (al dan niet dadelijk uitvoerbaar te verklaren) vrijheidsbeperkende maatregel oplegt, nadat de rechtbank in eerste aanleg ook al een vrijheidsbeperkende maatregel had opgelegd die dadelijk uitvoerbaar is verklaard. In dat geval moet – mede gelet op de hiervoor onder 2.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis – bij de berekening van de totale duur van de vrijheidsbeperkende maatregel, de periode worden meegerekend waarin de verdachte was onderworpen aan de in eerste aanleg opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel die dadelijk uitvoerbaar is verklaard. De termijn van de maatregel vangt aan op het ogenblik waarop het in eerste aanleg gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ingaat, te weten op de dag van de einduitspraak in eerste aanleg.
2.4.4Bij de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel bepaalt de rechter overeenkomstig artikel 38w lid 2 Sr de duur van de vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer kan worden gelegd voor iedere keer dat niet aan de maatregel – dat wil zeggen: aan een aan die maatregel verbonden verplichting – wordt voldaan. Op grond van artikel 38w lid 3 Sr geldt van rechtswege dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt. (Vgl. HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:841.)De termijn van zes maanden omvat de periode waarin de verdachte vervangende hechtenis heeft ondergaan in verband met een in eerste aanleg opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel die dadelijk uitvoerbaar is verklaard. Daarbij geldt dat in de executiefase moet worden bepaald welk deel van die zes maanden vervangende hechtenis al ten uitvoer is gelegd en welk deel daarvan nog resteert. 2.7.1Opmerking verdient nog het volgende over gevallen als het onderhavige, waarin de verdachte (al) vóór de uitspraak in hoger beroep is onderworpen aan een vrijheidsbeperkende maatregel die in eerste aanleg is opgelegd en daarbij dadelijk uitvoerbaar is verklaard.
2.7.2Hoewel geen rechtsregel de rechter daartoe verplicht, heeft het ter voorkoming van onduidelijkheden bij de tenuitvoerlegging de voorkeur dat het hof – als het deze maatregel opnieuw oplegt – in het dictum van het arrest beveelt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van het arrest onderworpen is geweest aan een dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel bij de uitvoering van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel in mindering zal worden gebracht.
2.7.3Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat een door het hof gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de door het hof opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel van rechtswege in de plaats treedt van een door de rechtbank dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel. Het verdient in dat geval echter de voorkeur dat het hof het door de rechtbank gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid op grond van artikel 6:6:6 Sv opheft ter voorkoming van onduidelijkheden bij de tenuitvoerlegging. Dit is in het bijzonder van belang als in hoger beroep andere verplichtingen aan de vrijheidsbeperkende maatregel worden verbonden dan in eerste aanleg of als het hof eerder het door de rechtbank gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid op grond van artikel 6:6:6 Sv heeft geschorst.
2.7.4Het hof heft het door de rechtbank gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid in ieder geval op als het niet tot oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel komt dan wel het niet de dadelijke uitvoerbaarheid beveelt van de door het hof opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel. Als het hof tot de opheffing van het bevel van de rechtbank overgaat, heeft die beslissing onmiddellijke werking (vgl. HR 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1319, rechtsoverweging 3.3.1).” 5.3.3In zijn arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1319, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen: “3.3.1 In het geval dat de rechter in eerste aanleg een straf of maatregel oplegt en daarbij het bevel geeft dat de aan de straf verbonden voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dan wel de maatregel dadelijk uitvoerbaar zijn, heeft “de rechter die kennisneemt van het beroep” op grond van artikel 6:6:6 Sv de bevoegdheid om het bevel op te heffen of te schorsen. Als de rechter daartoe overgaat, heeft de beslissing tot opheffing of schorsing onmiddellijke werking.
Aanleiding voor de toepassing van de bevoegdheid van artikel 6:6:6 Sv kan erin zijn gelegen dat in hoger beroep een ander oordeel dan dat van de rechtbank over de oplegging van straf of maatregel valt te verwachten, maar kan ook anderszins verband houden met de specifieke omstandigheden van het geval. De procedure van artikel 6:6:6 Sv vormt daarmee een waarborg met het oog op de (mogelijk) verstrekkende gevolgen die dadelijke uitvoerbaarheid heeft voor de verdachte.
3.3.2Uit de tekst van de wet en ook uit de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat de beslissing om het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid op te heffen of te schorsen alleen kan worden gegeven op de terechtzitting in hoger beroep in de hoofdzaak. Dat zou ook niet in de rede liggen omdat de omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor het opheffen of het schorsen van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid, zich ook kunnen aandienen buiten de behandeling van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof kan dan na een daartoe strekkend verzoekschrift van de verdachte of op vordering van het openbaar ministerie beslissen over het opheffen of schorsen van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid. In dat geval is op grond van artikel 21 lid 1 Sv de raadkamer van het hof bevoegd. Onder “de rechter die kennisneemt van het beroep” als bedoeld in artikel 6:6:6 Sv moet daarom ook de raadkamer worden begrepen. Dat geldt ook bij het mogelijk opheffen van zo’n schorsing.