ECLI:NL:PHR:2025:951

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
24/04193
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaringstermijn bij aansprakelijkheidsverzekering en de rol van aansprakelijkstelling

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een verzekeringsgeschil, staat de uitleg en toepassing van de verjaringstermijn uit artikel 7:942 lid 1 BW centraal. De zaak betreft Zurich Insurance Europe AG, als rechtsopvolgster van Zurich Insurance Public Limited Company, die in cassatie is gegaan tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam. De kern van het geschil draait om de vraag wanneer de verjaringstermijn van de vordering van Rabobank op Zurich is aangevangen. Zurich stelt dat de verjaringstermijn is begonnen na ontvangst van een stuitingsmededeling van 24 september 2014, terwijl Rabobank aanvoert dat de termijn pas is gaan lopen na een aansprakelijkstelling op 26 juni 2018. De rechtbank oordeelde dat de vordering van Rabobank niet was verjaard, wat door het hof werd bevestigd. Het hof concludeerde dat de verjaringstermijn pas begint te lopen op het moment dat de verzekerde (Rabobank) door de benadeelde (de werkneemster) aansprakelijk is gesteld. Dit oordeel is gebaseerd op de wetsgeschiedenis van artikel 7:942 BW, waarin wordt gesteld dat de opeisbaarheid van de vordering van de verzekerde op de verzekeraar pas ontstaat na aansprakelijkstelling. De zaak illustreert de complexe interactie tussen aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht, en de noodzaak voor duidelijke communicatie tussen partijen om verjaring te voorkomen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04193
Zitting5 september 2025
CONCLUSIE
S.D. Lindenbergh
In de zaak
Zurich Insurance Europe AG, als rechtsopvolgster van Zurich Insurance Public Limited Company
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als Zurich respectievelijk Rabobank.

1.Inleiding

1.1
In dit verzekeringsgeschil gaat het in cassatie uitsluitend om de uitleg en toepassing van het aanvangsmoment van de verjaringstermijn uit art. 7:942 lid 1 BW. Op grond van die bepaling verjaart een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering “
door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden”. Zurich bestrijdt met verschillende rechts- en motiveringsklachten het oordeel van het hof dat de verjaringstermijn eerst na een aansprakelijkstelling op 26 juni 2018 is aangevangen, en niet, zoals door Zurich bepleit, al na de ontvangst van een stuitingsmededeling van 24 september 2014.

2.Feiten

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [1]
2.1
Een werkneemster van Rabobank (hierna: de
werkneemster) heeft op 4 november 2009 tijdens haar werk een eenzijdig auto-ongeval gehad.
2.2
Op het moment van het ongeval had Rabobank een aansprakelijkheidsverzekering bij Zurich. Op 16 december 2009 heeft de tussenpersoon Aon aan Rabobank een brief gestuurd waaruit volgt dat de dekking van de verzekering per 1 oktober 2009 is uitgebreid voor aansprakelijkheid op grond van goed werkgeverschap op basis van artikel 7:611 BW.
2.3
Op 24 september 2014 is namens de werkneemster de volgende brief aan Rabobank gestuurd:

Mijn kantoor behartigt de belangen van […] in verband met de gevolgen van het haar in november 2009 overkomen verkeersongeval […] Cliënte stelt zich op het standpunt dat u zich na het ongeval niet als goed werkgever heeft opgesteld. Ter voorkoming van verjaring van haar eventuele vorderingsrecht heeft zij mij verzocht u te berichten dat zij ter zake hiervan ondubbelzinnig haar rechten op nakoming voorbehoudt. Gelieve deze brief daarom aan te merken als een stuitingmededeling in de zin van artikel 3:317 BW.
2.4
Bij brief van 25 juni 2018 is namens de werkneemster aan Rabobank geschreven:

[…] In november 2017 heeft cliënte met Interpolis in het kader van een minnelijke regeling een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij haar schade is vastgesteld en uitgekeerd op deze limiet van een miljoen euro. Vanwege de beperkte dekking is echter een bedrag van € 693.056,00 onbetaald gebleven. Daarnaast ontving zij krachtens een door RABO afgesloten collectieve ongevallenverzekering in 2017 een uitkering van € 57.783,37 [...]. Cliënte heeft moeten vaststellen dat ten tijde van het ongeval in 2009 er door RABO geen aanvullende dekking bestond anders dan door middel van deze collectieve ongevallenverzekering.
Daardoor hebt u niet gehandeld in overeenstemming met de normen van goed werkgeverschap in de zin van artikel 7:611 BW op grond waarvan u gehouden bent zorg te dragen voor eenbehoorlijke, aanvullende verzekering van werknemers, zoals cliënte, wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurders van een motorrijtuig bij een verkeersongeval betrokken raken.
Namens cliënte stel ik u met deze brief aansprakelijk voor de schade die zij als gevolg van die schending lijdt en zal lijden, bestaande uit het tekort (€ 693.056,00), zijnde het bedrag dat de verzekerde som van de met Interpolis gesloten SVI verzekering overschrijdt onder aftrek van de uitkering uit hoofde van de collectieve ongevallenverzekering (€ 57.783,37), in totaal € 635.272,63 te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente.
Deze brief dient te worden aangemerkt als een stuitingshandeling tot voorbehoud van rechten in de zin van artikel 3:317 BW. Reeds eerder werd een dergelijke handeling verricht, waarvoor ik u verwijs naar bijgaande brief van 24 september 2014.
2.5
In 2018 en 2019 hebben Rabobank en Aon enerzijds en Zurich anderzijds gecorrespondeerd over de dekkingsvraag.

3.Procesverloop

Eerste aanleg

3.1
Bij dagvaarding van 13 april 2021 heeft Rabobank Zurich in vrijwaring opgeroepen in de hoofdzaak (tussen de werkneemster en Rabobank). Rabobank heeft op grond van de verzekeringsovereenkomst gevorderd, voor zover van belang, (i) verklaring voor recht dat Zurich onder de aansprakelijkheidsverzekering dekking dient te verlenen voor de vordering van de werkneemster jegens Rabobank en (ii) Zurich te veroordelen te betalen al hetgeen Rabobank aan de werkneemster zal moeten betalen in de hoofdzaak.
3.2
Zurich heeft de vordering van Rabobank betwist. Zurich heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van Rabobank is verjaard, omdat Rabobank vanaf 24 september 2014 een opeisbare dekkingsaanspraak op haar had en de verjaringstermijn van drie jaar inmiddels is verlopen. Zurich heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat Rabobank heeft verzuimd tijdig mededeling te doen van het ongeval.
3.3
In het tussenvonnis van 26 januari 2022 (hierna: het
tussenvonnis) heeft de rechtbank alleen het verjaringsverweer beoordeeld en de zaak voor het overige aangehouden.
3.4
De rechtbank heeft onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van art. 7:942 lid 1 BW geoordeeld dat de vordering van Rabobank op Zurich niet is verjaard.
3.5
Bij vonnis van 13 juli 2022 heeft de rechtbank bepaald dat tegen het tussenvonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.
Hoger beroep
3.6
Zurich is, onder aanvoering van een grief, van het tussenvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het
hof). Zij heeft gevorderd, voor zover van belang, dat het hof het tussenvonnis vernietigt en de vordering van Rabobank afwijst. Rabobank heeft gevorderd, voor zover van belang, dat het hof Zurich niet-ontvankelijk verklaart in haar hoger beroep, althans het hoger beroep afwijst.
3.7
Het hof heeft op 9 juli 2024 een tussenarrest gewezen (hierna: het
bestreden arrest). In r.o. 5.1 en 5.2 heeft het hof de grief van Zurich en het verweer van Rabobank samengevat:

5.1. Zurich keert zich met haar (enige) grief tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering van Rabobank niet is verjaard. Primair stelt Zurich zich op het standpunt dat de vordering van Rabobank vanaf de datum van het verkeersongeval op 4 november 2009 dan wel in december 2009 opeisbaar was aangezien zij toen bekend was althans had moeten zijn met het ongeval en de schade van haar werkneemster en dat de verjaringstermijn toen is gaan lopen. Subsidiair is Zurich van mening dat de verjaringstermijn is gaan lopen na ontvangst van de brief van 24 september 2014 van de advocaat van de werkneemster. Volgens Zurich is deze brief een aansprakelijkstelling zodat Rabobank in ieder geval vanaf dat moment een opeisbare vordering op haar had en daarmee de verjaringstermijn is aangevangen.
5.2.
Rabobank betwist dat haar vordering op Zurich is verjaard. Rabobank stelt dat zij pas bij brief van 25 juni 2018 door de advocaat van de werkneemster aansprakelijk is gesteld en zij dus pas vanaf dat moment een opeisbare vordering had op Zurich, zodat de verjaringstermijn vanaf dat moment is gaan lopen.
3.8
In r.o. 5.3 tot en met 5.7 heeft het hof de vraag besproken wanneer de verjaringstermijn van art. 7:942 lid 1 BW begint te lopen. Net als de rechtbank heeft het hof daartoe de wetsgeschiedenis onderzocht:

5.4. Het hof stelt voorop dat artikel 7:942 BW betrekking heeft op de verjaringsregeling van vorderingen uit hoofde van verzekeringen in het algemeen. Voor de vraag wanneer een vordering onder een aansprakelijkheidsverzekering opeisbaar is, bevat de wetsgeschiedenis bij artikel 7:942 lid 1 BW nadere aanknopingspunten.
5.5.
In de memorie van toelichting bij de Invoeringswet titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 2004/05, 30137, 3, p. 22-23) staat:
“Met het instellen van de vordering wordt derhalve niet gedoeld op het instellen van een eis in rechte. Overigens wordt tegenwoordig ook wel aangenomen dat zolang een benadeelde nog geen aanspraak op schadevergoeding maakt, de verzekerde nog slechts een voorwaardelijke, niet-opeisbare vordering op zijn verzekeraar heeft. Dit zou betekenen dat de rechtsvordering van de verzekerde tegen diens verzekeraar niet kan zijn verjaard voordat de benadeelde aanspraak op schadevergoeding maakt.”
5.6.
Verder staat in de memorie van toelichting bij de Wet deelgeschil voor letsel- en overlijdensschade (Kamerstukken II 2007/08, 31518, nr. 3, p. 25) over artikel 7:942 BW:
“De termijn van drie jaren neemt immers ingevolge de eerste zin van dit lid een aanvang op de dag volgende op die waarop de verzekerde met de
opeisbaarheidvan zijn uitkering bekend is geworden. Zolang een benadeelde de verzekerde echter nog niet aansprakelijk heeft gesteld, heeft deze laatste nog slechts een voorwaardelijke, niet-opeisbare vordering op zijn verzekeraar. Zie o.m. Asser-Clausing-Wansink (twee druk, 2007), no. 245. Pas als de verzekerde aansprakelijk is gesteld heeft hij een opeisbare vordering op zijn verzekeraar en op dat moment neemt de termijn van drie jaren een aanvang.””
3.9
Het hof heeft geoordeeld dat het moment van aansprakelijkstelling bepalend is:

5.7. De verjaringstermijn begint dus te lopen de dag nadat Rabobank met de opeisbaarheid van haar vordering op Zurich bekend is geworden en daarvoor is – gelet op de wetgeschiedenis – bepalend op welk moment Rabobank door haar werkneemster aansprakelijk is gesteld. Dit betekent dat het primaire standpunt van Zurich dat de verjaringstermijn al is gaan lopen op een moment voordat de werkneemster Rabobank aansprakelijk heeft gesteld, niet kan worden gevolgd.
3.1
In r.o. 5.8 tot en met 5.12 heeft het hof vervolgens de vraag besproken op welk moment Rabobank aansprakelijk is gesteld. In r.o. 5.8 en 5.9 heeft het hof eerst de standpunten van partijen samengevat:

5.8. Daarmee komt het hof toe aan de beoordeling van het subsidiaire standpunt van Zurich. Zurich vindt dat de brief van 24 september 2014 moet worden aangemerkt als een aansprakelijkstelling zodat Rabobank vanaf dat moment een opeisbare vordering op haar had. In de eerste plaats dient volgens Zurich bij de beoordeling, uitleg en kwalificatie van die brief doorslaggevende betekenis te worden toegekend aan de aard en strekking van de daarin vervatte mededeling. Ook zonder gebruik van het woord ‘aansprakelijk(heid)’ kan de inhoud van een schriftelijke mededeling als de onderhavige door de ontvanger immers redelijkerwijs begrepen moeten worden als een aansprakelijkstelling. Zurich wijst onder meer op het feit dat Rabobank al sinds 2009 op de hoogte was van het ongeval en de nasleep daarvan. Ook voert Zurich aan dat Rabobank een van de grootste assurantietussenpersonen van Nederland is zodat zij de brief gelet op haar deskundigheid ter zake als een aansprakelijkstelling had moeten opvatten. Gelet op de gebruikte bewoordingen in de brief, zoals onder meer ‘het vereiste van goed werkgeverschap’, het eventuele ‘vorderingsrecht’ van de werkneemster en het zijn van een ‘stuitingsmededeling’, had deze brief door Rabobank niet anders begrepen kunnen worden dan als een aansprakelijkstelling. In het licht van deze omstandigheden was Rabobank daarom na ontvangst van de brief in staat om haar vorderingsrecht jegens Zurich uit te oefenen en is de verjaringstermijn toen aangevangen, nog steeds aldus Zurich.
5.9.
Rabobank betwist het standpunt van Zurich. Rabobank heeft de brief van 24 september 2014 opgevat als een stuitingsmededeling en heeft de brief redelijkerwijs ook niet als een aansprakelijkstelling hoeven opvatten. Volgens Rabobank was de strekking en de bedoeling van de brief niet anders dan de stuiting van de termijn waarbinnen een eventuele vordering kan worden ingesteld. Dat was ook logisch, omdat op dat moment nog niet duidelijk was of de schade boven de (op basis van de SVI-verzekering gedekte) één miljoen euro uit zou komen. Met de brief werd daarom alleen een termijn gestuit en geen claim ingediend, zodat de verjaringstermijn van de vordering van Rabobank op Zurich toen nog niet is aangevangen. Pas met de ontvangst van de brief van 25 juni 2018, waarin de advocaat van de werkneemster Rabobank op grond van artikel 7:611 BW aansprakelijk heeft gesteld voor de door de werkneemster geleden schade, is de vordering van Rabobank op Zurich opeisbaar geworden en is de verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 1 BW gaan lopen, aldus Rabobank.
3.11
In r.o. 5.10 en 5.11 heeft het hof uiteengezet hoe de brief van 24 september 2014 moet worden uitgelegd:

5.10. Het Hof is – veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat Rabobank deze brief heeft ontvangen – van oordeel dat Rabobank de brief van 24 september 2014 redelijkerwijs niet heeft hoeven opvatten als een aansprakelijkstelling voor de schade die de werkneemster lijdt als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering van Rabobank. Uit de tekst van de brief volgt – in tegenstelling tot uit de brief van 25 juni 2018 – de aansprakelijkstelling immers niet. Zo wordt in de brief verwezen naar het ‘eventuele vorderingsrecht’ van de werkneemster. Ook bevat de brief het expliciete verzoek van de advocaat om deze brief als stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW aan te merken. Een stuitingsmededeling kan anders dan Zurich kennelijk meent (ook) gedaan worden als nog niet vaststaat dat degene die de mededeling doet daadwerkelijk een vordering heeft op de schuldenaar. Een redelijke uitleg van de brief brengt mee dat de werkneemster met de stuitingsmededeling in 2014 slechts heeft bedoeld ervoor te zorgen dat zij haar recht om een vordering tegen Rabobank in te stellen – als zij die zou blijken te hebben – behield.
5.11.
Bovendien is gelet op de gemotiveerde betwisting door Rabobank niet komen vast te staan dat in 2014 al duidelijk was dat de door haar afgesloten verzekering onvoldoende dekking zou bieden om de schade van de werkneemster te vergoeden. Pas in 2017 werd volgens Rabobank duidelijk dat er nog ruim zes ton overbleef aan ongedekte schade en vaststaat dat eerst in 2022 tussen Rabobank en de werkneemster een minnelijke regeling is getroffen die inhoudt dat Rabobank aan haar een bedrag van € 215.000 betaalt. De in de brief gebruikte bewoordingen sloten dus ook aan bij de door Rabobank gestelde feitelijke situatie die inhield dat in 2014 van aansprakelijkheid van Rabobank jegens de werkneemster vanwege een gebleken inadequate verzekering nog helemaal geen sprake was. Dat in de brief ook staat dat de werkneemster Rabobank verwijt dat die ‘zich na het ongeval niet als goed werkgever heeft opgesteld’, dat zij in 2018 Rabobank aansprakelijk heeft gesteld op diezelfde grondslag (namelijk schending van de norm van artikel 7:611 BW) en dat Rabobank zeer deskundig is op het gebied van verzekeringen, legt in het licht van het hiervoor overwogene onvoldoende gewicht in de schaal.
3.12
Het hof heeft zijn oordeel samengevat in r.o. 5.12:

5.12. Samenvattend is het hof van oordeel dat Rabobank de (stuitings)brief van 24 september 2014 redelijkerwijs niet (ook) heeft hoeven opvatten als een aansprakelijkstelling als bedoeld in de wetsgeschiedenis, dat deze brief de verjaringstermijn van 7:942 lid 1 BW dus niet heeft doen aanvangen en dat de werkneemster Rabobank eerst bij brief van 25 juni 2018 aansprakelijk heeft gesteld. De verjaringstermijn begon daarom pas te lopen op 26 juni 2018 en Rabobank heeft Zurich binnen de termijn van drie jaren (namelijk op 13 april 2021) in vrijwaring gedagvaard. De vordering van Rabobank op Zurich is dus niet verjaard.
3.13
Op verzoek van Zurich van 22 augustus 2024 heeft het hof op 8 oktober 2024 bepaald dat terstond beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Cassatie
3.14
Zurich heeft van het bestreden arrest (tijdig) [2] cassatieberoep ingesteld. Rabobank heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten. Zurich heeft gerepliceerd.

4.Bespreking van het cassatiemiddel

4.1
Het middel omvat, na een inleiding, die geen klachten bevat, vijf met Romeinse cijfers aangeduide ‘cassatieklachten’, die telkens zijn uitgewerkt in verschillende randnummers. Hierna spreek ik van onderdelen (de ‘cassatieklachten’) en randnummers.
Onderdeel I
4.2
Onderdeel Ibeslaat randnummers 3.1 tot en met 3.3 van de procesinleiding. Het onderdeel richt een rechtsklacht tegen r.o. 5.7, waarin het hof heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn is aangevangen op de dag nadat Rabobank bekend is geworden met de opeisbaarheid van haar vordering op Zurich en dat daarvoor bepalend is op welk moment Rabobank door haar werkneemster aansprakelijk is gesteld. Het onderdeel voert aan dat het hof hiermee van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, omdat het hof hiermee de term ‘opeisbaarheid’ in art. 7:942 lid 1 BW gelijk stelt aan en op één lijn stelt met het begrip ‘aansprakelijk (stellen)’. De wetgever zou namelijk de mogelijkheid hebben opengelaten dat een dekkingsaanspraak opeisbaar is geworden zonder een (letterlijke of expliciete) aansprakelijkstelling. Als de wetgever de aanvang van de verjaringstermijn had willen koppelen aan aansprakelijkstelling, dan zou hij niet de term ‘opeisbaarheid’ maar de term ‘aansprakelijkstelling’ in art. 7:942 lid 1 BW hebben opgenomen. Al met al zou moeten worden aangenomen dat opeisbaarheid ook kan voortvloeien uit andere omstandigheden dan een aansprakelijkstelling.
4.3
Het onderdeel faalt. Het ziet eraan voorbij dat uit de wetsgeschiedenis van art. 7:942 lid 1 BW juist blijkt dat bij een aansprakelijkheidsverzekering pas sprake is van opeisbaarheid van de vordering van de verzekerde op de verzekeraar als de verzekerde door de benadeelde aansprakelijk is gesteld. Deze lezing wordt ook algemeen gevolgd in de feitenrechtspraak en in de literatuur. Ik licht dit toe.
4.4
Art. 7:942 lid 1 BW is ingevoerd per 1 januari 2006. [3] De bepaling luidde toen:

1. Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. Niettemin verjaart de rechtsvordering bij verzekering tegen aansprakelijkheid niet voordat zes maanden zijn verstreken nadat de vordering waartegen de verzekering dekking verleent, binnen de voor deze geldende verjarings- of vervaltermijn is ingesteld.
4.5
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van titel 7.17 BW is de tweede zin van deze bepaling toegelicht:

De tweede zin van lid 1 houdt rekening met het feit dat de tegen aansprakelijkheid verzekerde voor het instellen van zijn vordering afhankelijk is van de derde die hem aansprakelijk kan stellen. In zoverre geeft deze zin de tot uitkering gerechtigde dus een ruimte die titel 3.11 niet kent. [4]
4.6
De eerste zin zag dus op verjaring bij allerlei soorten verzekering. De tweede zin had specifiek betrekking op verjaring (van de vordering van de verzekerde op de verzekeraar) bij aansprakelijkheidsverzekering. Voor aansprakelijkheidsverzekering voorzag de bepaling dus in aanvang van de verjaringstermijn nadat de benadeelde zijn vordering jegens de verzekerde had ingesteld.
4.7
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van de Invoeringswet titel 7.17 en titel 7.18 BW is de tweede zin van het toenmalige artikel 7:942 lid 1 BW nader toegelicht:

Bij een verzekering tegen aansprakelijkheid verjaart de rechtsvordering tegen de verzekeraar ingevolge de tweede zin van lid 1 niet voordat zes maanden zijn verstreken nadat de vordering waartegen dekking wordt verleend, door de benadeelde is ingesteld. De zin houdt blijkens de memorie van toelichting «rekening met het feit dat de tegen aansprakelijkheid verzekerde voor het instellen van zijn vordering afhankelijk is van de derde die hem aansprakelijk kan stellen». Zie Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 20. Met het instellen van de vordering wordt derhalve niet gedoeld op het instellen van een eis in rechte. Overigens wordt tegenwoordig ook wel aangenomen dat zolang een benadeelde nog geen aanspraak op schadevergoeding maakt, de verzekerde nog slechts een voorwaardelijke, niet-opeisbare vordering op zijn verzekeraar heeft. Dit zou betekenen dat de rechtsvordering van de verzekerde tegen diens verzekeraar niet kan zijn verjaard voordat de benadeelde aanspraak op schadevergoeding maakt. [5]
4.8
De tweede zin van het toenmalige artikel 7:942 lid 1 BW is komen te vervallen met de invoering van de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade. [6] In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wijziging strekte, staat hierover:

Artikel 7:942 lid 1, tweede zin, BW bevat nog een bijzondere aanvullende regeling voor verzekeringen tegen aansprakelijkheid. Het bepaalt – kortweg gezegd – dat de rechtsvordering tegen de verzekeraar nimmer verjaart voordat zes maanden zijn verstreken nadat de vordering waartegen dekking wordt verleend, door de benadeelde is ingesteld. De zin houdt volgens de toelichting «rekening met het feit dat de tegen aansprakelijkheid verzekerde voor het instellen van zijn vordering afhankelijk is van de derde die hem aansprakelijk kan stellen». Zie Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, blz. 20.Deze zin is bij nader inzien overbodig en kan daarom vervallen.De termijn van drie jaren neemt immers ingevolge de eerste zin van dit lid een aanvang op de dag volgende op die waarop de verzekerde met de opeisbaarheid van zijn uitkering bekend is geworden.Zolang een benadeelde de verzekerde echter nog niet aansprakelijk heeft gesteld, heeft deze laatste nog slechts een voorwaardelijke, niet-opeisbare vordering op zijn verzekeraar.Zie o.m. Asser-Clausing-Wansink (tweede druk, 2007), no. 245.Pas als de verzekerde aansprakelijk is gesteld heeft hij een opeisbare vordering op zijn verzekeraar en op dat moment neemt de termijn van drie jaren een aanvang.De aan de verzekerde geboden «extra bescherming» van zes maanden, die eveneens een aanvang neemt als de benadeelde de verzekerde aansprakelijk heeft gesteld, valt derhalve steeds binnen deze termijn van drie jaren en is dan ook overbodig. [7] (onderstreping A-G)
4.9
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dus dat art. 7:942 lid 1 BW zo moet worden gelezen dat bij aansprakelijkheidsverzekering pas sprake is van een opeisbare vordering (van de verzekerde op de verzekeraar) als de verzekerde aansprakelijk is gesteld door de benadeelde. Daarmee viel de specifieke verjaringstermijn van zes maanden binnen de algemene verjaringstermijn van drie jaar en was volgens de wetgever de tweede zin (van het toenmalige art. 7:942 lid 1 BW) overbodig en kon deze worden geschrapt (hetgeen dus ook heeft plaatsgevonden).
4.1
Voor zover ik heb kunnen nagaan, [8] wordt er in de feitenrechtspraak overeenkomstig de wetsgeschiedenis van uitgegaan dat bij aansprakelijkheidsverzekering pas sprake is van opeisbaarheid in de zin van art. 7:942 lid 1 BW als de verzekerde aansprakelijk is gesteld door de benadeelde. Zie bijvoorbeeld rechtbank Noord-Holland 17 mei 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:4938, r.o. 4.51; gerechtshof Amsterdam 26 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:599, r.o. 3.10; gerechtshof Amsterdam 29 januari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:223, r.o. 3.9; rechtbank Noord-Holland 5 augustus 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:6558, r.o. 4.5 jo. 2.10 en rechtbank Gelderland 25 juni 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:4270, r.o. 4.5 jo. 2.5.
4.11
In de literatuur over het verzekeringsrecht wordt al jarenlang eveneens aangenomen dat bij aansprakelijkheidsverzekering pas sprake is van opeisbaarheid in de zin van art. 7:942 lid 1 BW als de verzekerde aansprakelijk is gesteld. [9]
4.12
Bij deze stand van zaken is van een onjuiste rechtsopvatting geen sprake. De argumenten van het onderdeel overtuigen niet. Art. 7:942 lid 1 BW is van toepassing op allerlei soorten verzekeringen. De keuze voor de term ‘opeisbaar’ in plaats van de term ‘aansprakelijkstelling’ is vanuit dat perspectief te verklaren, maar brengt, gelet op de wetsgeschiedenis, niet mee dat voor aansprakelijkheidsverzekeringen een andere invulling daarvan geldt dan aansprakelijkstelling.
Onderdeel II
4.13
Onderdeel IIis gericht tegen r.o. 5.10. Voor het leesgemak citeer ik de overweging nogmaals:

5.10. Het Hof is – veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat Rabobank deze brief heeft ontvangen – van oordeel dat Rabobank de brief van 24 september 2014 redelijkerwijs niet heeft hoeven opvatten als een aansprakelijkstelling voor de schade die de werkneemster lijdt als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering van Rabobank. Uit de tekst van de brief volgt – in tegenstelling tot uit de brief van 25 juni 2018 – de aansprakelijkstelling immers niet. Zo wordt in de brief verwezen naar het ‘eventuele vorderingsrecht’ van de werkneemster. Ook bevat de brief het expliciete verzoek van de advocaat om deze brief als stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW aan te merken. Een stuitingsmededeling kan anders dan Zurich kennelijk meent (ook) gedaan worden als nog niet vaststaat dat degene die de mededeling doet daadwerkelijk een vordering heeft op de schuldenaar. Een redelijke uitleg van de brief brengt mee dat de werkneemster met de stuitingsmededeling in 2014 slechts heeft bedoeld ervoor te zorgen dat zij haar recht om een vordering tegen Rabobank in te stellen – als zij die zou blijken te hebben – behield.
4.14
Het onderdeel is gericht tegen de oordelen (a) dat Rabobank de brief van 24 september 2014 “
redelijkerwijs niet heeft hoeven opvatten als een aansprakelijkstelling voor de schade die de werkneemster lijdt als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering van Rabobank” en (b) dat een stuitingsmededeling, anders dan Zurich kennelijk meent, “
(ook) gedaan kan worden als nog niet vaststaat dat degene die de mededeling doet daadwerkelijk een vordering heeft op de schuldenaar”. Het onderdeel bestrijdt deze oordelen met rechts- en motiveringsklachten. Ervan uitgaande dat
randnummers 4.1en
4.2een inleiding zijn, behoeven zij geen zelfstandige behandeling.
4.15
Randnummer 4.3stelt dat het hof in r.o. 5.10 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting als het daarin heeft geoordeeld dat Rabobank de brief van 24 september 2014 slechts als aansprakelijkstelling had hoeven opvatten als daarin melding was gemaakt van schade als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering.
4.16
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de passage “
als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering” blijkt niet dat het hof heeft geoordeeld dat voor een rechtsgeldige aansprakelijkstelling is vereist dat de juridische grondslag wordt vermeld. Het hof heeft er slechts de vordering van de werkneemster op Rabobank mee geduid.
4.17
Randnummer 4.4stelt dat het hof in r.o. 5.10 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting als het daarin heeft geoordeeld dat een stuitingsmededeling kan worden gedaan wanneer niet eens wordt gepretendeerd dat er mogelijk een vorderingsrecht bestaat. Dit zou volgen uit de voorlaatste zin van r.o. 5.10, die luidt: “
Een stuitingsmededeling kan anders dan Zurich kennelijk meent (ook) gedaan worden als nog niet vaststaat dat degene die de mededeling doet daadwerkelijk een vordering heeft op de schuldenaar.” Het randnummer voert aan dat de verzender van een stuitingsmededeling slechts zo’n mededeling kan doen als hij een (gepretendeerd) vorderingsrecht heeft.
4.18
Ook deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Met de zin in kwestie heeft het hof niet geoordeeld dat een stuitingsmededeling kan worden gedaan als er niet eens een gepretendeerde vordering is. Het hof heeft ermee gereageerd op de stelling van Zurich dat alleen een
bestaandvorderingsrecht kan worden gestuit. Over die stelling kom ik nader te spreken bij de behandeling van randnummer 4.5. Uit de woorden “
nog niet vaststaat” en “
daadwerkelijk” blijkt dat het hof heeft willen verduidelijken dat een stuitingsmededeling ook kan worden gedaan als voor de verzender nog niet zeker is dat hij inderdaad een vordering op de ontvanger heeft.
4.19
Randnummer 4.5is gericht tegen de voorlaatste zin van in r.o. 5.10, die luidt: “
Een stuitingsmededeling kan anders dan Zurich kennelijk meent (ook) gedaan worden als nog niet vaststaat dat degene die de mededeling doet daadwerkelijk een vordering heeft op de schuldenaar”. Indien het hof heeft bedoeld aan te geven dat volgens Zurich sprake moet zijn van een
vaststaandevordering, dan is de motivering van het hof onbegrijpelijk, omdat Zurich dit niet heeft gesteld. Het randnummer verwijst naar randnummer 2.14 sub m van de memorie van grieven, waar Zurich zou hebben betoogd dat er slechts iets kan worden gestuit wanneer er daadwerkelijk een vorderingsrecht bestaat, althans wordt gepretendeerd.
4.2
De klacht faalt bij gebrek aan belang, omdat de overweging van het hof niet het oordeel draagt dat Rabobank de brief van 24 september 2014 redelijkerwijs niet heeft hoeven opvatten als een aansprakelijkstelling. De overwegingen die dit oordeel wel dragen, zijn die over de tekst en de redelijke uitleg van die brief. Randnummer 4.5 is niet gericht tegen deze dragende overwegingen. Door over het pretenderen van een vorderingsrecht te spreken, gaat het randnummer bovendien van eenzelfde uitgangspunt uit als het hof: degene die beweert een vordering te hebben kan een stuitingsmededeling doen, ook als nog niet vaststaat dat hij daadwerkelijk een vordering heeft. De klacht is dus hoe dan ook tevergeefs voorgesteld.
4.21
Randnummer 4.6is gericht tegen de passage “
als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering” in de eerste volzin van r.o. 5.10. Het randnummer voert aan dat de motivering van het hof gebrekkig is, omdat Zurich dit niet heeft gesteld en omdat Rabobank wel bij Zurich verzekerd was.
4.22
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zoals ik bij de behandeling van randnummer 4.3 heb toegelicht, heeft het hof aldus de vordering van de werkneemster op Rabobank geduid. De passage moet worden gelezen als een verwijzing naar de ontoereikende collectieve ongevallenverzekering van Rabobank en niet naar de bij Zurich ondergebrachte aansprakelijkheidsverzekering. Dat blijkt uit r.o. 3.4, waarin staat dat de werkneemster Rabobank aansprakelijk stelt, omdat niet al haar schade werd vergoed door (haar eigen schadeverzekering inzittenden en) de collectieve ongevallenverzekering van de Rabobank.
4.23
Randnummer 4.7is gericht tegen de slotzin van r.o. 5.10, die luidt: “
Een redelijke uitleg van de brief brengt mee dat de werkneemster met de stuitingsmededeling in 2014 slechts heeft bedoeld ervoor te zorgen dat zij haar recht om een vordering tegen Rabobank in te stellen – als zij die zou blijken te hebben – behield.” Het randnummer voert aan dat het hof expliciet is uitgegaan van het “behouden” van een vordering, wat noodzakelijkerwijs impliceert dat de verzender een vordering bezit of pretendeert te bezitten. In het verlengde hiervan zou de melding van die gepretendeerde vordering een aansprakelijkstelling opleveren.
4.24
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof spreekt niet over het hebben van
een vordering, maar over
een rechtom een vordering in te stellen (het vorderingsrecht, dat kan verjaren terwijl vanwege de zwakke werking van verjaring de schuld kan blijven bestaan).
4.25
Randnummer 4.8bouwt voort op de in randnummers 4.3 en 4.4 vermelde stellingen en deelt het lot daarvan.
Onderdeel III
4.26
Onderdeel IIIis gericht tegen r.o. 5.11. Het onderdeel bestrijdt de motivering door het hof in verschillende randnummers die – afgezien van randnummer 5.6, dat spreekt van een rechtsklacht – kennelijk motiveringsklachten (randnummer 5.1. spreekt van ‘onduidelijk’, ‘onnavolgbaar’ en ‘onbegrijpelijk’) bevatten. Verdedigbaar lijkt mij dat de in het onderdeel vervatte klachten al falen omdat r.o. 5.11, dat aanvangt met ‘Bovendien’, een overweging ten overvloede is die het eindoordeel van het hof niet zelfstandig draagt. Ik ga er niettemin op in. Vooraf merk ik op dat ik de overweging, die evident is bedoeld als toelichting op het oordeel van het hof (in r.o. 5.10) dat Rabobank de brief van 24 september 2014 niet als aansprakelijkstelling heeft hoeven opvatten, allerminst onbegrijpelijk vind. De in Onderdeel III vervatte klachten falen dan ook. Ik loop kort de randnummers langs.
4.27
Randnummer 5.2is gericht tegen de passage “
dat de door haar afgesloten verzekering onvoldoende dekking zou bieden”. Deze passage zou onjuist en onbegrijpelijk zijn als zij betrekking zou hebben op de schadeverzekering inzittenden (svi) of op de aansprakelijkheidsverzekering.
4.28
In randnummer 4.22 hiervoor heb ik al uiteengezet dat het hof evident het oog heeft gehad op de door Rabobank ten behoeve van haar werknemers afgesloten collectieve ongevallenverzekering (en dus niet op de svi of de aansprakelijkheidsverzekering).
4.29
Randnummer 5.3is gericht tegen de eerste en tweede volzin van r.o. 5.11, die luiden: “
Bovendien is gelet op de gemotiveerde betwisting door Rabobank niet komen vast te staan dat in 2014 al duidelijk was dat de door haar afgesloten verzekering onvoldoende dekking zou bieden om de schade van de werkneemster te vergoeden. Pas in 2017 werd volgens Rabobank duidelijk dat er nog ruim zes ton overbleef aan ongedekte schade en vaststaat dat eerst in 2022 tussen Rabobank en de werkneemster een minnelijke regeling is getroffen die inhoudt dat Rabobank aan haar een bedrag van € 215.000 betaalt.” Het hof zou hebben verzuimd de relevantie van deze overwegingen duidelijk te maken voor het antwoord op de vraag of de dekkingsaanspraak van Rabobank jegens Zurich vóór of in 2014 opeisbaar was. Het onderdeel voert aan dat voor de dekkingsaanspraak (van Rabobank op Zurich) niet relevant is of de aansprakelijkheid uiteindelijk ontbreekt dan wel vast komt te staan en dat evenmin relevant is of uiteindelijk enige schadevergoeding verschuldigd is aan de benadeelde.
4.3
Het hof heeft deze overwegingen – die erop neerkomen dat en waarom Rabobank in 2014 nog niet hoefde aan te nemen dat zij aansprakelijk was – ten grondslag gelegd aan zijn daaropvolgende overweging in de derde volzin van r.o. 5.11 dat “
[de] in de brief gebruikte bewoordingen […] dus ook [aansloten] bij de door Rabobank gestelde feitelijke situatie die inhield dat in 2014 van aansprakelijkheid van Rabobank jegens de werkneemster vanwege een gebleken inadequate verzekering nog helemaal geen sprake was.” Dat is niet onbegrijpelijk, omdat inderdaad, als aangenomen moet worden dat Rabobank in 2014 niet ervan hoefde uit te gaan dat de door haar gesloten collectieve ongevallenverzekering onvoldoende dekking zou bieden, omdat haar dit pas in 2017 duidelijk werd, de in de brief gebruikte woorden op die situatie in 2014 aansluiten, en die woorden dus ook daarom niet erop duiden dat Rabobank bij lezing ervan moest uitgaan van een aansprakelijkstelling.
4.31
Randnummer 5.4is gericht tegen r.o. 5.11 in haar geheel. De motivering van het hof zou ernstig tekortschieten, omdat Rabobank er rekening mee had moeten houden dat zij haar werkneemster een schadevergoeding had moeten betalen, als gevolg waarvan zij een vordering zou hebben op Zurich, waarvan zij melding bij Zurich zou hebben moeten maken.
4.32
Dat Rabobank er rekening mee had moeten houden dat zij haar werkneemster schadevergoeding had moeten betalen betekent evenwel niet dat zij de brief uit 2014 als aansprakelijkstelling heeft moeten opvatten. De klacht laat dus in het midden waarom de motivering van het hof op dit punt tekortschiet.
4.33
Randnummer 5.5is gericht tegen de derde volzin van r.o. 5.11, die luidt: “
De in de brief gebruikte bewoordingen sloten dus ook aan bij de door Rabobank gestelde feitelijke situatie die inhield dat in 2014 van aansprakelijkheid van Rabobank jegens de werkneemster vanwege een gebleken inadequate verzekering nog helemaal geen sprake was.” Het oordeel van het hof zou gebrekkig zijn gemotiveerd, omdat het aan Zurich zou zijn om te beoordelen of Rabobank daadwerkelijk aansprakelijk is jegens haar werkneemster.
4.34
Deze stelling miskent dat het aan het hof was om te beoordelen of Rabobank de brief uit 2014 als aansprakelijkstelling heeft moeten opvatten. Zij licht niet toe waarom dat oordeel onbegrijpelijk zou zijn.
4.35
Randnummer 5.6is eveneens gericht tegen de derde volzin van r.o. 5.11. Het randnummer stelt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting als het heeft geoordeeld dat voor de opeisbaarheid van een vordering vereist is dat is gebleken dat de verzekerde aansprakelijk is en/of diens andere verzekering onvoldoende dekking biedt.
4.36
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft slechts geoordeeld dat de woorden van de brief van 24 september 2014, waaruit naar het oordeel van het hof geen aansprakelijkstelling volgt (r.o. 5.10), aansluiten bij de feitelijke situatie in 2014, waarin Rabobank niet van aansprakelijkheid hoefde uit te gaan.
4.37
Randnummer 5.7is gericht tegen r.o. 5.11 in haar geheel. De motivering van het hof zou tekortschieten en gebrekkig zijn, omdat Rabobank er rekening mee zou hebben moeten houden dat de schadeverzekeraar van de werkneemster verhaal zou kunnen zoeken op Rabobank, in welk geval Rabobank een vordering op Zurich zou hebben gehad.
4.38
Dat Rabobank daarmee rekening zou hebben moeten houden maakt evenwel niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat Rabobank de brief uit 2014 niet heeft hoeven opvatten als aansprakelijkstelling.
4.39
Randnummer 5.8stelt dat het hof heeft verzuimd om in het slot van r.o. 5.11 inzichtelijk te maken waarom de daar genoemde omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal zouden leggen om toch te kunnen concluderen dat de brief van 24 september 2014 als een aansprakelijkstelling had moeten worden opgevat.
4.4
Het hof heeft in r.o. 5.10 kunnen oordelen hoe Rabobank de brief van 24 september 2014 redelijkerwijs heeft mogen opvatten, mede tegen de achtergrond van de feitelijke situatie destijds (r.o. 5.11). Dat daarbij de door Zurich aangevoerde omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal leggen is een oordeel dat aan het hof als feitenrechter is voorbehouden. Onbegrijpelijk is dat oordeel allerminst.
4.41
Randnummer 5.9stelt dat het hof in r.o. 5.11 een lijst van aangevoerde omstandigheden onbenoemd en buiten beschouwing heeft gelaten. Ik onderscheid de volgende categorieën omstandigheden:
(i) omstandigheden met betrekking tot de kennis van Rabobank. Zie randnummer 5.9 onder a, d, e en h;
(ii) omstandigheden met betrekking tot de deskundigheid van Rabobank. Zie randnummer 5.9 onder b, c, f, g, j en l; en
(iii) omstandigheden met betrekking tot juridische begrippen en concepten in de brief van 24 september 2014. Zie randnummer 5.9 onder i, k, l en m.
4.42
In r.o. 5.8 van het bestreden arrest heeft het hof deze omstandigheden samengevat en vrij weergegeven. De eerste zin van r.o. 5.11 heeft betrekking op de kennis van Rabobank. Uit de laatste zin van r.o. 5.11 blijkt dat het hof de deskundigheid van Rabobank heeft meegewogen. In r.o. 5.10 en r.o. 5.11 heeft het hof gemotiveerd gereageerd op de aangehaalde juridische begrippen en concepten. Het hof heeft de aangevoerde omstandigheden dus niet onbenoemd of buiten beschouwing gelaten. Het hof heeft de bewoording van beide brieven en andere omstandigheden van doorslaggevend gewicht geacht. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet.
Onderdeel IV
4.43
Onderdeel IVstelt dat het hof niet is ingegaan op de stelling dat, als de brief van 24 september 2014 enige ruimte voor onduidelijkheid of twijfel zou laten aan de kant van Rabobank, Rabobank gehouden was om een onderzoek in te stellen ter vaststelling van haar dekkingsaanspraak op Zurich.
4.44
Deze klacht faalt omdat in r.o. 5.10 en 5.11 besloten ligt dat naar het oordeel van het hof Rabobank niet hoefde te twijfelen over de betekenis van de brief. Deze leverde geen aansprakelijkstelling op. Het is dus niet onbegrijpelijk dat het hof niet nadrukkelijk is ingegaan op de stelling van Zurich met betrekking tot de onderzoeksplicht. De rechtsklacht die het onderdeel naar voren brengt, treft dan ook geen doel.
Onderdeel V
4.45
Onderdeel Vbouwt voort op onderdelen II tot en met IV en om faalt om dezelfde redenen.
Slotsom
4.46
Nu geen van de klachten slaagt, dient het cassatieberoep te worden verworpen. Ik geef in overweging om de zaak af te doen met toepassing van art. 81 RO.

5.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie r.o. 3.1 tot en met 3.5 van gerechtshof Amsterdam 9 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1896. Het hof gaat uit van de feiten vermeld in r.o. 2.1 tot en met 2.6 van het tussenvonnis van de rechtbank (rechtbank Noord-Holland 26 januari 2022, zaaknummer: 9171719 \ CV EXPL 21-2133 (niet gepubliceerd)).
2.De procesinleiding is op 15 november 2024 via het webportaal ingediend ter griffie van de Hoge Raad en daarmee dus binnen de termijn van drie maanden aanhangig gemaakt, te rekenen van de dag van de uitspraak waarbij tussentijds cassatieberoep is opengesteld (zie HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1924,
3.Besluit van 22 december 2005 tot inwerkingtreding van de wet tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek en van de Invoeringswet titel 7.17 en titel 7.18 Burgerlijk Wetboek,
6.Voluit: Wet van 17 december 2009 tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot invoering van een procedure voor deelgeschillen ter bevordering van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade (Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade),
8.Ik zocht op www.rechtspraak.nl op “art. 7:942 lid 1 BW”.
9.M. de Haan en T. Hussein, ‘Verjaring en Verval’, in: W.M.A. Kalkman, W.G.A. van Gerner en J.L. Zeeman (red.),