ECLI:NL:PHR:2025:86

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
22/03764
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek in hoger beroep met betrekking tot bedreiging met zware mishandeling en verkrachting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een verdachte die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld voor bedreiging met zware mishandeling, bedreiging met verkrachting, en andere geweldsdelicten. De verdachte is bij arrest van 7 oktober 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 65 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk. De verdachte heeft cassatie ingesteld en zijn advocaat heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft een bewijsklacht over de bewezenverklaring van de bedreiging met zware mishandeling. Het tweede middel betreft de afwijzing van een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak tijdens de zitting op 7 oktober 2022. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet begrijpelijk is gemotiveerd, omdat het hof niet voldoende heeft onderbouwd waarom de verdachte al op de hoogte was van de zitting, gezien de dagvaarding niet in persoon was uitgereikt. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot vernietiging van het arrest en terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek onbegrijpelijk is en dat de belangen van de verdachte niet voldoende zijn meegewogen. De zaak wordt terugverwezen naar het hof voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03764
Zitting21 januari 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 7 oktober 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens (i) bedreiging met zware mishandeling, (ii) bedreiging met verkrachting, (iii) een ander door geweld wederrechtelijk dwingen iets niet te doen en (iv) het meermalen plegen van eenvoudige belediging, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 65 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr.
1.1
Het cassatieberoep is op 7 oktober ingesteld namens de verdachte. D.A.W. Dekker, advocaat in Almere, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft een bewijsklacht over de bewezenverklaarde bedreiging met zware mishandeling. In het tweede middel wordt geklaagd over de afwijzing van het ter terechtzitting van 7 oktober 2022 gedane verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak.
1.2
De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing van de zaak.

2.Het tweede middel

2.1
In het middel wordt geklaagd dat het hof het ter terechtzitting van 7 oktober 2022 gedane verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak, mede gelet op de daartoe aangedragen omstandigheden en verstrekte gegevens, ten onrechte heeft afgewezen, althans die afwijzing onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen heeft omkleed.
2.2
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2022 blijkt dat de verdachte niet op de zitting is verschenen. Zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman is er wel en doet een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak en voert aan:
“dat verdachte niet bij de zitting aanwezig kan zijn omdat hij zijn kinderen moest ophalen. Verdachte wenst graag ter terechtzitting aanwezig te zijn om te kunnen toelichten dat hij de verklaringen zoals deze zijn opgenomen in het dossier anders heeft bedoeld.
De voorzitter vraagt de raadsman wanneer verdachte op de hoogte is geraakt van de zitting.
De raadsman antwoordt dat de dagvaarding op 23 augustus is uitgereikt aan een huisgenoot van verdachte en dat hij tien dagen geleden contact heeft gehad met verdachte over de zitting.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het aanhoudingsverzoek dient te worden afgewezen. Er dient een afweging gemaakt te worden tussen het persoonlijk belang van verdachte om aanwezig te zijn bij de zitting en het belang van een effectieve en voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep. Hierbij is van belang dat verdachte de aan hem verweten gedragingen heeft bekend. Verdachte heeft hoger beroep ingesteld, maar er is geen appelschriftuur ingediend. Eveneens dient mee te wegen dat het onvoorwaardelijke deel van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf reeds door verdachte in voorarrest is doorgebracht. De opgelegde straf heeft niet tot gevolg dat verdachte alsnog in detentie zal geraken. In het licht van het voorgaande dient het strafvorderlijk belang in dit geval zwaarder te wegen dan het persoonlijk belang van verdachte, omdat het gaat om nare ingrijpende feiten gepleegd tegen hulpverleners. Bovendien geldt dat de feiten bijna 2 jaar geleden zijn gepleegd.
De voorzitter wijst het aanhoudingsverzoek af en deelt daarbij mede dat hij waarde hecht aan het feit dat verdachte eind augustus al op de hoogte was van de zitting. Verdachte heeft in eerste aanleg al de gelegenheid gehad om zijn standpunt toe te lichten en heeft dit nogmaals gedaan in later nagestuurde stukken die deel uitmaken van het dossier. Verdachte maakt daarnaast de keuze om zijn kinderen op te halen en niet bij de zitting aanwezig te zijn en op andere wijze te voorzien in het van school ophalen van zijn kinderen. De belangen van een voortvarende behandeling dienen in dit geval zwaarder te wegen dan het belang van verdachte bij aanhouding.”
2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens gemachtigde raadsman als bedoeld in art. 279 Sv. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de niet-verschenen verdachte, kan ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Op een dergelijk verzoek wordt beslist nadat het openbaar ministerie daarover is gehoord (vgl. art. 329 en art. 330 Sv). [1] Indien de dagvaarding of de oproeping niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze – dat wil zeggen: in overeenstemming met de wettelijke voorschriften van art. 36a e.v. Sv, alsmede de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte regels [2] – is betekend, kan de rechter dat verzoek niet alleen op die grond afwijzen. Uit een geldige betekening volgt immers niet zonder meer dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. In dat geval is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting. [3] Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6 lid 3, onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in het geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst. [4]
2.4
Het hof heeft aan de afwijzing van het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegd dat de verdachte “eind augustus al op de hoogte was van de zitting”. De raadsman heeft ter terechtzitting – na de vraag van de voorzitter wanneer de verdachte op de hoogte is geraakt van de zitting – aangegeven dat de dagvaarding op 23 augustus is uitgereikt aan een huisgenoot van de verdachte. [5] Nu de dagvaarding niet in persoon aan de verdachte is uitgereikt, is het oordeel van het hof dat de verdachte eind augustus al op de hoogte was van de zitting, zonder nadere motivering niet begrijpelijk. [6] Reeds daarom heeft het hof de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet begrijpelijk gemotiveerd.
2.5
Het hof heeft voorts aan de afwijzing van het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegd dat de verdachte “in eerste aanleg al de gelegenheid [heeft] gehad om zijn standpunt toe te lichten en […] dit nogmaals [heeft] gedaan in later nagestuurde stukken die deel uitmaken van het dossier”. Deze argumenten doen niet af aan het – door het aanwezigheidsrecht mede beschermde – belang van de verdachte om zijn zaak ook ten overstaan van de rechter in hoger beroep toe te lichten. [7] Daarom schiet ook deze argumentatie te kort als motivering voor de afwijzing van het aanhoudingsverzoek.
2.6
De in randnr. 2.4 en 2.5 geconstateerde motiveringsgebreken leiden ertoe dat het oordeel van het hof dat de belangen van een voortvarende behandeling van de zaak in dit geval zwaarder dienen te wegen dan het belang van de verdachte bij aanhouding, onbegrijpelijk en onvoldoende met redenen is omkleed. In het middel wordt daarover terecht geklaagd.
2.7
Voor het geval de Hoge Raad oordeelt dat dit (tweede) middel faalt, bespreek ik ook het eerste middel.

3.Het eerste middel

3.1
In het middel wordt geklaagd dat “de feitelijke bewoordingen” die in de beschrijving van het onder 1 tenlastegelegde feit zijn gebruikt, niet kunnen worden aangemerkt als bedreiging in de zin van art. 285 Sr, althans dat de bewezenverklaring onder 1 geen steun vindt in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen althans onvoldoende met redenen is omkleed, dan wel onbegrijpelijk is.
3.2
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 31 december 2020 te [plaats] [getuige 1] heeft bedreigd met zware mishandeling en met verkrachting, door die [getuige 1] dreigend de woorden toe te voegen "ik ga je niet bedreigen maar als je dit doet ga ik het jou en het ziekenhuis heel erg moeilijk maken en ik kom hier terug en ik weet je te vinden en ik neuk je in je kont tot je het lekker gaat vinden en ik maak je kapot.”
3.3
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte (…), voor zover (…) inhoudende:
als verklaring van [getuige 1] :
Ik heb vervolgens samen met een collega de patiënt medegedeeld dat het ziekenhuis volgens protocol verplicht was om zijn opname te melden bij Veilig Thuis . Toen we dat tegen hem hadden verteld, werd de patiënt woedend. Ik hoorde de patiënt vervolgens naar ons roepen: “je moet van mijn kinderen af blijven, je mag ze niet bedreigen, ik ga je niet bedreigen maar als je dit doet ga ik het jou en het ziekenhuis heel erg moeilijk maken. Ik kom hier terug en weet je te vinden. Ik neuk je in je kont tot je het lekker gaat vinden”.
Ik hoorde hem mijn naam roepen: “ [getuige 1] , [getuige 1] , je weet niet met wie je te maken hebt, Google mijn naam maar, ik maak je kapot!”.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte (…), voor zover (…) inhoudende:
als verklaring van [getuige 2] :
Ik hoorde de patiënt dingen zeggen als: “Ik weet je te vinden en dat je kinderen hebt. Ik zal je vinden” of woorden van gelijke strekking.”
3.4
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat de bewezenverklaarde woorden “ik ga je niet bedreigen maar als je dit doet ga ik het jou en het ziekenhuis heel erg moeilijk maken”, “ik kom hier terug”, “ik maak je kapot” en “ik neuk je in je kont tot je het lekker gaat vinden” slechts kunnen volgen uit de verklaring van de [getuige 1] , terwijl het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, op grond van art. 342 Sv niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Het hof is daarbij niet ingegaan op het gevoerde verweer met betrekking tot het ontbreken van steunbewijs voor de verklaring van de [getuige 1] . Zonder nadere ontbrekende motivering is volgens de steller van het middel “niet begrijpelijk hoe het hof, in weerwil van hetgeen daartegen door de verdediging is ingebracht, voldoende steun heeft gevonden voor de verklaring van de [getuige 1] om tot een bewezenverklaring ter zake van bedreiging als bedoeld in art. 285 Sr te komen”.
3.5
Bij de bewijsminimumregel van art. 342 lid 2 Sv (de unus testis regel) is de centrale vraag of de verklaring van een getuige voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal. Het antwoord op die vraag is sterk casuïstisch. In het algemeen geldt dat verklaringen die afkomstig zijn van dezelfde bron – dus tot de getuige herleidbare verklaringen van horen zeggen – onvoldoende steun bieden voor een bewezenverklaring. [8] Aangezien de bewijsminimumregel van art. 342 lid 2 Sv betrekking heeft op de tenlastelegging (en daarmee ook de bewezenverklaring) in haar geheel, [9] behoeft het tweede bewijsmiddel, dat bijvoorbeeld kan bestaan uit een verklaring van een tweede getuige, niet specifiek betrekking te hebben op de strafbare gedraging. [10] Wel dient het tweede bewijsmiddel “op relevante wijze” in een niet te ver verwijderd verband te staan met de inhoud van de verklaring van de eerste getuige en dient het ook redengevend te zijn voor de bewezenverklaring. [11] Onder omstandigheden, in het bijzonder “wanneer de waardering van het bewijsmateriaal in cassatie vragen oproept”, [12] kan een nadere duiding van de door de rechter relevant geachte feiten en omstandigheden uit het tweede bewijsmiddel worden verlangd, maar het tweede bewijsmiddel kan ook voor zich spreken. [13]
3.6
Indachtig het uitgangspunt dat het bewijs en de waardering van het bewijs bij uitstek het domein van de feitenrechter is, kan diens oordeel dat een tweede bewijsmiddel voldoende steun biedt voor een bewezenverklaring, zelfs als die steun ‘enkel’ ziet op een op het oog betrekkelijk ondergeschikt onderdeel van de verklaring van de eerste getuige, in cassatie in sommige gevallen overeind blijven. Voorzichtigheid is voortdurend geboden. De strekking van de unus testis regel – het waarborgen van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing – vergt dat. Immers, de regel “(verbiedt) de rechter (…) tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal”. [14]
3.7
Het middel berust op de opvatting dat de inhoud van het bewijsmateriaal dat naast de verklaring van de getuige voor het bewijs wordt gebruikt de verklaring van die getuige moet bevestigen dan wel op alle onderdelen van de bewezenverklaring betrekking moet hebben. Die opvatting is echter onjuist. Art. 342 lid 2 Sv betreft zoals gezegd immers de tenlastelegging – en daarmee de bewezenverklaring – in haar geheel en niet een onderdeel daarvan.
3.8
De bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit steunt op de tot het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1] omtrent de door de verdachte jegens hem op 31 december 2020 in het ziekenhuis geuite bedreigingen en de verklaring van de [getuige 2] dat de verdachte aldaar dingen heeft gezegd “als “Ik weet je te vinden en dat je kinderen hebt. Ik zal je vinden” of woorden van gelijke strekking”. Het hof heeft aan deze bewezenverklaring geen bewijsoverweging gewijd. Gelet op de op zichzelf staande verklaring van de [getuige 2] , waaruit het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft afgeleid dat de verdachte bedreigende woorden tegen [getuige 1] heeft geuit, kan niet worden gezegd dat de verklaring van [getuige 1] – ook zonder nadere motivering – onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Dat de verklaring van de getuige niet letterlijk alle bewezenverklaarde, door de verdachte geuite woorden bevestigt, doet daaraan niet af. [15] Anders dan in het middel wordt betoogd, is van schending van art. 342 lid 2 Sv dus geen sprake. De klacht faalt in zoverre.
3.9
In de tweede plaats wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat, voor zover de verklaring van de getuige [getuige 2] voldoende steun biedt voor de verklaring van [getuige 1] dat de verdachte zou hebben gezegd “Ik weet je te vinden”, in die bewoordingen niet c.q. onvoldoende concreet een aankondiging van zware mishandeling dan wel verkrachting besloten ligt. Op grond van deze (en de overige, tenlastegelegde) bewoordingen kon bij [getuige 1] niet de redelijke vrees ontstaan dat hij zwaar zou kunnen worden mishandeld dan wel verkracht zou worden. Dit klemt volgens de steller van het middel temeer, nu [getuige 1] dacht “dat de man mij zou gaan slaan”.
3.1
Het hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde feit gekwalificeerd als “bedreiging met zware mishandeling” en niet (ook) als “bedreiging met verkrachting”. Voor zover in het middel wordt geklaagd dat op grond van de bewezenverklaarde bewoordingen bij [getuige 1] niet de redelijke vrees kon ontstaan dat hij verkracht zou worden, faalt het middel derhalve in zoverre.
3.11
Het hof heeft het woedend roepen van de bewezen verklaarde woorden “Ik kom hier terug en weet je te vinden en ik neuk je in je kont tot je het lekker gaat vinden” en “ik maak je kapot” wel degelijk als een bedreiging met zware mishandeling kunnen aanmerken. [16] Daarvoor is, anders dan de steller van het middel meent, geen concrete(re) aankondiging van zware mishandeling vereist. Bovendien doet daaraan niet af dat [getuige 1] zou hebben gedacht “dat de man mij zou gaan slaan”, reeds omdat het hof blijkens zijn bewijsvoering niet heeft vastgesteld dat [getuige 1] dit heeft gedacht. Het oordeel van het hof dat bij [getuige 1] uit de bewezenverklaarde bewoordingen de redelijke vrees kon ontstaan dat hij zwaar zou kunnen worden mishandeld getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ook in zoverre faalt het middel. [17]
3.12
Het middel faalt in zijn geheel.

4.Slotsom

4.1
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging. Het tweede middel slaagt.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, tot terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934,
2.Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163,
3.HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1145,
4.HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934,
5.Dat blijkt ook uit de akte uitreiking van de dagvaarding, die zich in het aan de Hoge Raad toegezonden dossier bevindt.
6.Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1145,
7.Vgl. HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:685,
8.HR 12 februari 2013, ECLI:2013:BZ1890,
9.Zie o.a. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452,
10.Zie bijvoorbeeld HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354,
11.Corstens/Borgers & Kooijmans, a.w., p. 851.
12.Aldus annotator W.H. Vellinga in de afsluitende zin van zijn noot onder HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:1594,
13.Zoals in HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094,
14.HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095, rov. 2.3.
15.Vgl. HR 28 november, 2023, ECLI:NL:HR:2023:1648 (HR: art. 81.1 RO).
16.Sterker nog: het woedend uiten van deze bewoordingen zou mogelijk ook tot een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht kunnen leiden: vgl. HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5323 (HR: art. 81.1 RO). In die zaak had de verdachte boos, zelfs "lichtelijk hysterisch" de kantine van zijn taxibedrijf betreden waarbij hij tegen twee van zijn werknemers had geroepen "ik maak je helemaal kapot en "ik weet waar je woont en ik ken wel een paar mannetjes die ik op je afstuur" en "Laat ik heel duidelijk stellen, als ik erachter kom dat jullie mij zwart maken, achter mijn rug om, dan maak ik jullie helemaal kapot! Ook financieel".
17.Opgemerkt zij dat het hof bij feit 1 tot exact dezelfde bewezenverklaring is gekomen als de politierechter, maar anders dan de politierechter het bewezenverklaarde enkel heeft gekwalificeerd als bedreiging met een zware mishandeling en niet ook als een bedreiging met verkrachting. In cassatie wordt hierover mogelijk bewust niet geklaagd. Een dergelijke terechte klacht zou in dit geval – gezien de overige bewezenverklaarde feiten en de samenloopregeling van art. 57 Sr – niet tot cassatie hebben geleid.