ECLI:NL:HR:2021:685

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
19/04436
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van een aanhoudingsverzoek in een strafzaak wegens onvoldoende onderbouwing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte had een aanhoudingsverzoek ingediend, omdat hij wegens persoonlijke omstandigheden in het buitenland verbleef en zijn aanwezigheidsrecht wilde uitoefenen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, met de motivering dat het onvoldoende was onderbouwd. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelt vast dat het hof zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. De Hoge Raad benadrukt dat de rechter bij de afwijzing van een aanhoudingsverzoek een belangenafweging moet maken tussen het aanwezigheidsrecht van de verdachte en het belang van een doeltreffende en spoedige berechting. De Hoge Raad concludeert dat het hof niet heeft aangetoond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk was. Daarom vernietigt de Hoge Raad de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/04436
Datum11 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 september 2019, nummer 22-000835-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.S. Nan, advocaat te
’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De schriftuur is schriftelijk toegelicht.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2019 houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder het volgende in:
“Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. Ö. Saki, advocate te Rotterdam.
Alle verklaringen zijn zakelijk weergegeven, tenzij anders vermeld.
De voorzitter maakt melding van een e-mailbericht d.d. 9 september 2019 van de raadsvrouw, onder meer inhoudende het verzoek om de behandeling zaak op voorhand aan te houden, desnoods voor bepaalde tijd, nu haar cliënt wegens persoonlijke omstandigheden in het buitenland verblijft en hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wenst te maken.
De raadsvrouw deelt daarop mede:
Het verblijf van mijn cliënt in het buitenland is in verband met zijn persoonlijke omstandigheden verlengd. Ik kan dat echter verder niet onderbouwen. Hij wenst gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Ik persisteer derhalve bij mijn verzoek, om de behandeling van de zaak aan te houden. Indien het aanhoudingsverzoek door uw hof wordt afgewezen, dan ben ik voor de verdere behandeling van de zaak door mijn cliënt uitdrukkelijk gemachtigd de verdediging te voeren.
De advocaat-generaal verzet zich tegen het aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw, nu het verzoek onvoldoende is onderbouwd.
De jongste raadsheer vraagt aan de raadsvrouw of zij weet wanneer de verdachte op de hoogte is geraakt van de zitting, nu de dagvaarding hoger beroep op 12 juli 2019 op zijn huidige BRP-adres aan zijn broer is uitgereikt.
De raadsvrouw deelt daarop mede dat zij niet weet wanneer haar cliënt van de zitting op de hoogte is geraakt.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof een afweging heeft gemaakt tussen alle betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.
De uitkomst van die belangenafweging is dat het verzoek van de raadsvrouw om de behandeling van de zaak aan te houden, wordt afgewezen, nu het verzoek onvoldoende is onderbouwd. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verdachte in eerste aanleg aanwezig is geweest en dat hij daar zijn visie op de beschuldigingen heeft gegeven, dat hij van de zittingsdatum in hoger beroep op de hoogte is en zijn raadsvrouw gemachtigd is namens de verdachte het woord te voeren. Bij afweging van deze belangen geeft het hof voorrang aan het belang van een spoedige berechting van de zaak.
De voorzitter deelt mede dat het onderzoek wordt voortgezet.”
2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte – of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd – ware het juist – in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan – afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737.)
2.4.
Het hof heeft het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak afgewezen. Daarbij heeft het hof weliswaar betrokken dat “het verzoek onvoldoende is onderbouwd”, maar uit de overwegingen van het hof blijkt niet dat het hof tot het oordeel is gekomen dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid – een (verlengd) verblijf in het buitenland wegens persoonlijke omstandigheden – niet aannemelijk is. Gelet hierop heeft het hof zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd, omdat het in de afweging tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen niet kenbaar de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid heeft betrokken. Daarnaast neemt de Hoge Raad in aanmerking dat (i) de omstandigheid dat de verdachte aanwezig is geweest bij het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, niet afdoet aan zijn – door het aanwezigheidsrecht mede beschermde – belang om de zaak tegenover de rechter in hoger beroep toe te lichten, en (ii) uit de enkele omstandigheid dat de verdachte een advocaat uitdrukkelijk heeft gemachtigd om zich ter terechtzitting te laten verdedigen, niet mag worden afgeleid dat hij daarmee het recht om ter terechtzitting in hoger beroep zelf aanwezig te zijn, heeft prijsgegeven.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 mei 2021.