ECLI:NL:PHR:2025:715

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
23/02354
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot witwassen en de eigendom van sieraden

In deze zaak gaat het om de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had vastgesteld dat de betrokkene een bedrag van € 59.592,94 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had en had hem verplicht dit bedrag aan de staat te betalen. De betrokkene heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing, waarbij hij drie middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het eerste middel betreft de verwerping van het verweer dat de sieraden, waaronder een Rolex horloge en een AK47 hanger, niet aan de betrokkene toebehoren. Het tweede middel klaagt dat het hof niet heeft gereageerd op het standpunt dat de gestorte gelden op de bankrekening een legale oorsprong hebben. Het derde middel betreft de motivering van de verwerping van het verweer over de eigendom van de sieraden. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, waarbij hij opmerkt dat de bewijscriteria voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel verschillen van die voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. De rechtbank heeft de betrokkene vrijgesproken van witwassen, omdat het Openbaar Ministerie niet voldoende bewijs had geleverd voor de criminele herkomst van de goederen. De zaak illustreert de complexiteit van de bewijsvoering in ontnemingszaken en de rol van de verdediging in het aanleveren van bewijs voor de legale herkomst van goederen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02354 P
Zitting24 juni 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[betrokkene 1] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de betrokkene

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 6 juni 2023 (parketnr. 23-002647-20) het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 4 november 2020 bevestigd met aanvulling van gronden. Bij dat vonnis heeft de rechtbank het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 59.592,94 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van dat bedrag. En de rechtbank heeft bij dat vonnis de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 235 dagen.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 23/02357. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. B. Kizilocak, advocaat in [plaats] , heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Ik bespreek eerst middel 1, dan middel 3 en als laatst middel 2.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
Het gaat in deze ontnemingszaak in cassatie in de eerste plaats om de verwerping van het verweer dat de bij de ontneming betrokken sieraden (een Rolex horloge en een AK47 hanger) niet aan de betrokkene toebehoren. De rechtbank heeft dit verweer verworpen en heeft daarbij tot uitdrukking gebracht dat de betwisting onvoldoende is gesubstantieerd om aan te nemen dat de betrokkene niet de eigenaar ervan is. Het eerste middel klaagt dat deze motivering onbegrijpelijk is, omdat deze niet te rijmen valt met de bewijslastverdeling tussen de verdediging en het openbaar ministerie waarvan in de samenhangende strafzaak voor het tenlastegelegde witwassen is uitgegaan. Het tweede middel klaagt eveneens over de verwerping van voornoemd verweer. De verwerping zou onbegrijpelijk althans ontoereikend zijn gemotiveerd, omdat “niet wordt toegelicht waarom de overgelegde stukken ten spijt onaannemelijk is bevonden dat het horloge en de hanger aan anderen zouden toebehoren”. Het derde middel klaagt dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de gestorte gelden op de bankrekening een legale oorsprong hebben, terwijl het hof niet in het bijzonder de redenen zou hebben opgegeven die tot die afwijking hebben geleid.
2.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

3.Het eerste middel

3.1
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat de bij de ontneming betrokken sieraden niet aan de betrokkene toebehoren. De motivering van die verwerping zou onbegrijpelijk zijn omdat deze niet valt te rijmen met de motivering in de strafzaak.
3.2
De betrokkene is in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 4 november 2020 veroordeeld wegens 1. primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod" en 2. "Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod". De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde (witwassen). Aan de verdachte was onder 3 tenlastegelegd dat:
“hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 10 februari 2020, te [plaats] en/of [plaats] , althans in Nederland, een (of meer) voorwerp(en), te weten
- 30.095 Euro (contante stortingen) en/of
- 12.176 Euro (transacties Nederland-Curaçao) en/of
- 2235 Euro (contant geldbedrag, aangetroffen bij aanhouding) en/of
- 1620 Euro (contant geldbedrag, aangetroffen in woning), althans enig geldbedrag en/of
- kledingstukken en/of accessoires (met een totale waarde van ongeveer 22.232 Euro) en/of
- sieraden (Rolex en/of een halskettingen (met een totale waarde van ongeveer 11.145 Euro),
heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een (of meer) voorwerp(en), te weten voornoemde geldbedragen en/of kledingstukken en/of accessoires en/of sieraden gebruik heeft gemaakt en/of de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende was en/of wie dit/deze voorwerp(en) voorhanden had, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat dit/deze voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – (mede) afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf”
3.3
In de strafzaak heeft de rechtbank inzake de vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde overwogen:
“Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 3 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat van brondelicten voor de in de tenlastelegging vermelde goederen en geldbedragen niet is gebleken.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, in een geval zoals dat zich hier voordoet, witwassen bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toetsing door de zittingsrechter dient daarbij de volgende stappen te bevatten. Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zo’n geval zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Die verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Tegen de achtergrond van dit kader wordt het volgende overwogen en opgemerkt.
Tijdens de aanhouding van verdachte op 10 februari 2020 werden in zowel zijn handbagage als ruimbagage diverse kledingstukken en accessoires aangetroffen en inbeslaggenomen die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen. De nieuwwaarde van de kleding is getaxeerd op in totaal € 23.232,58. Tevens had verdachte een contant geldbedrag van € 2.235,- bij zich. Onder verdachte en in diens woning werden diverse sieraden aangetroffen, die een nieuwwaarde van ruim € 31.000,- en een handelswaarde van € 11.145,- vertegenwoordigen. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat in de periode van 1 januari 2017 tot en met 10 februari 2020 contante stortingen plaatsvonden op de ING rekening van verdachte voor een bedrag van in totaal € 30.095.
Daarnaast vonden in de periode van 17 november 2015 tot en met 21 februari 2017 diverse moneytransfers plaats vanuit Nederland naar Curaçao, met als opdrachtgever verdachte. Het totaalbedrag dat door middel van deze transacties werd overgeschreven betreft €12.176,-. Tenslotte werd in de woning van de vriendin van verdachte een contant geldbedrag aangetroffen van € 1.620,-.
Een legale herkomst van de aangetroffen contante geldbedragen kon door onderzoek niet worden vastgesteld. Daarnaast is verdachte in de onderzoeksperiode kennelijk in staat geweest een aanzienlijke investering te doen in de vorm van kleding, sieraden en overige accessoires, terwijl hij geen (vast) inkomen had.
Voorts houdt verdachte zich, gelet op de hierna te noemen door de rechtbank bewezen feiten onder 1 primair en 2, actief bezig met de invoer van en/of handel in drugs.
Vorenstaande feiten en omstandigheden rechtvaardigen het vermoeden van witwassen. Gelet op dat vermoeden mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet en verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Verdachte heeft verklaard dat hij geld had gewonnen door loterijen en het winnen van een auto, hij geld kreeg van vriendinnen en had sieraden in bruikleen om mee te pronken. Dit heeft verdachte reeds in een vroeg stadium verklaard, namelijk bij zijn eerste inhoudelijke verhoor op 13 maart 2020.
De verdediging heeft, nadat de tenlastelegging op 21 juli 2020 met feit 3 (het witwassen) was uitgebreid, diverse verklaringen van mensen ingebracht, met hun persoonsgegevens, die mogelijk relevante informatie kunnen geven over hetgeen verdachte heeft verklaard over de herkomst van het geld en de goederen.
De door verdachte gegeven verklaringen en ingebrachte stukken zijn uiterst summier. Substantieel, zo kan aan de officier van justitie worden toegegeven, zijn deze niet. Op onderdelen zou ook meer onderbouwing voor de hand hebben gelegen. Maar zeker nu verdachte ook personen heeft genoemd die een en ander kunnen bevestigen, bestaat geen grond voor de conclusie dat de ingebrachte informatie elke verifieerbaarheid ontbeert.
Naar het oordeel van de rechtbank had het derhalve op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen enig nader onderzoek te doen naar de alternatieve herkomst van het geld en de goederen, waar het de verifieerbare onderdelen van de ingebrachte gegevens betreft. Nu het Openbaar Ministerie dit heeft nagelaten, kan niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Dit betekent dat de rechtbank verdachte van het witwassen zal vrijspreken.
De rechtbank heeft zich nog de vraag gesteld of over enkele feitelijke onderdelen, zoals opgenomen in de tenlastelegging, kan worden geoordeeld dat verdachte niet heeft voldaan aan de op hem rustende (marginale) verplichting om tegenwicht te beiden aan de belastende feiten en omstandigheden die tot het bewijsvermoeden van witwassen aanleiding hebben gegeven. De rechtbank stelt echter vast dat de verschillende onderdelen zodanig zijn verweven dat een onderscheid niet is te maken, zodat ook partieel niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen.”
3.4
Het openbaar ministerie is tegen het vonnis in de strafzaak in hoger beroep gegaan. Dit hoger beroep is onbeperkt ingesteld en was derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde feit (witwassen). Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal het hof verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in het appel tegen feit 3, aangezien het appel zich alleen richtte tegen de strafoplegging inzake de feiten 1 en 2. Het hof heeft de officier van justitie in zoverre niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
3.5
In de pleitnota die ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 oktober 2020 is overgelegd bij de behandeling van de vordering strekkende tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de raadsman inzake het toebehoren van de betreffende sieraden het volgende aangevoerd:
“Hetzelfde geldt voor de sieraden. De Rolex is van de oom van [betrokkene 8] en deze heeft via zijn advocaat al verzocht tot teruggave van zijn eigendom. De AK 47 hanger is van [betrokkene 3] die een onderbouwde verklaring, inclusief aankoopbewijs heeft aangeleverd. Ook daar is geen enkel nader onderzoek naar gedaan.”
3.6
De rechtbank heeft toepassing gegeven aan art. 36e lid 3 Sr en heeft overwogen dat de vordering betrekking heeft op andere strafbare feiten, waarvoor als maatstaf geldt dat “aannemelijk moet zijn geworden dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit dergelijke feiten”. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel in deze zaak berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling, vervat in de ontnemingsrapportage, op grond waarvan de rechtbank de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontleend. In het navolgende deel van het ontnemingsvonnis citeert de rechtbank eerst uit de ontnemingsrapportage om vervolgens tot “Bespreking” over te gaan:
“Het wettige bewijsmiddel als hiervoor bedoeld houdt het volgende in.
De onderzoeksperiode is vastgesteld van 1 januari 2017 tot en met 10 februari 2020. 1 januari 2017 is de datum dat veroordeelde zich voor het eerst in Nederland vestigde en 10 februari 2020 is de dag van zijn aanhouding.
5.1.1
Gegevens belastingdienst
Bij de Belastingdienst is informatie opgevraagd betreffende de aangegeven inkomsten en vermogens-componenten van veroordeelde. Uit de door de Belastingdienst geleverde informatie bleek dat veroordeelde over de jaren 2017, 2018 en 2019 geen vorm van inkomen heeft genoten. Ook zijn geen contante legale inkomsten van hem bij de belastingdienst vastgelegd.
5.1.2
Gegevens bankrekening
Uit bevraging van de Coöperatieve Rabobank U.A., ABN Amro Bank en de ING Bank blijkt dat veroordeelde alleen een bankrekening heeft bij de ING Bank voorzien van [rekeningnummer] .
5.2.1
Beginsaldo contact geld
Er zijn geen bankgegevens van voornoemde rekening van veroordeelde bekend van voor 1 januari 2017. Het beginsaldo contant geld kan daarom hier niet op worden gebaseerd. Het beginsaldo zal daarom in het voordeel van veroordeelde worden gesteld op € 522,-, zijnde de belastingvrijstelling opgave contant geld in 2017.
5.2.2
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen
Uit de gegevens van de belastingdienst blijkt geen opgegeven legaal contant inkomen. Uit de analyse van de [rekeningnummer] blijkt dat in de onderzoeksperiode totaal € 1.560,- contant van deze bankrekening is opgenomen.
5.2.3
Eindsaldo contant geld
Op 10 februari 2020 is veroordeelde aangehouden. Tijdens zijn aanhouding is onder hem € 2.235,- aangetroffen en inbeslaggenomen.
5.2.4.1: Contante stortingen eigen rekening
Uit onderzoek is gebleken dat veroordeelde enkel in Nederland de [rekeningnummer] op zijn naam heeft staan. Uit een analyse van deze bankrekening blijkt dat er op deze rekening € 36.010,- contant is gestort.
5.2.4.2: Overboeking money transfer
Uit bevraging van gegevens van de financial intelligence unit (FIU) blijkt dat veroordeelde verschillende overboekingen heeft uitgevoerd of heeft geprobeerd uit te laten voeren middels money transfers. In de onderzoeksperiode is op 2 februari 2017 een bedrag van € 600,- van veroordeelde (vanuit Nederland) naar [betrokkene 2] (in Curaçao) overgemaakt.
5.2.4.3: Contante uitgaven kleding en/of luxe artikelen
Tijdens de aanhouding van veroordeelde op 10 februari 2020 is onder hem een hoeveelheid kledingstukken en/of accessoires inbeslaggenomen. De nieuwwaarde van deze artikelen is door de douane, op basis van gegevens van de merkhouders, getaxeerd. In totaal vertegenwoordigen deze artikelen een nieuwwaarde van € 23.232,58. Van de artikelen is gepoogd de collectie vast te stellen om zodoende vast te stellen dat de artikelen zijn aangeschaft binnen de onderzoeksperiode. Van een bepaald gedeelte van de collectie is vastgesteld dat zij na juli 2017 moet zijn aangeschaft omdat zij deel uitmaakt van een collectie die na deze periode uit is gekomen.
Uit analyse van de bankrekening van veroordeelde blijkt dat hij in de onderzoeksperiode een bedrag van € 2.822,71 aan uitgaven aan kleding/schoenen heeft gedaan. Deze post wordt gesteld op € 23.232,58 - € 2.822,71 = € 20.409,87.
Tijdens zijn aanhouding zijn ook vier sieraden inbeslaggenomen, te weten een Rolex horloge (KVI34), een Boze oog ketting (KVI139), een Cerini schakel collier (KVI40) en een AK47 hanger (KVI74). Deze vier sieraden zijn door een gecertificeerd taxateur getaxeerd op een veilingwaarde van € 12.625.
Tot zover de inhoud van het rapport die de rechtbank bezigt voor het bewijs.
Bespreking
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde de kleding veelal in de uitverkoop heeft gekocht, wat leidde tot kortingen variërend van 35% tot 70%. De rechtbank zal, bij gebreke van informatie die hierop een ander licht werpt, hiervan uitgaan en een korting toepassen van 50%, zodat deze post wordt geschat op € 10.204,94.
Ten aanzien van de sieraden is gesteld dat deze alle aan anderen toebehoren. De betwisting is dermate weinig gesubstantieerd dat deze geen gewicht in de schaal legt om niet langer aan te nemen dat veroordeelde niet de eigenaar ervan is. In zoverre zal de inhoud van het rapport worden gevolgd. De rechtbank zal in het voordeel van veroordeelde uitgaan van de veilingwaarde van de sieraden, nu niet is gebleken van omstandigheden waaronder hij de sieraden heeft verkregen.
De contante stortingen en de money transfer zijn namens de veroordeelde niet betwist.
De in de woning van [betrokkene 8] aangetroffen geldbedragen en goederen zal de rechtbank buiten de berekening laten bij de schatting van het voordeel.
Slotsom
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De onverklaarde uitgaven bestaan uit de volgende bedragen:
Contante stortingen € 36.010,00
Overboeking money transfer € 600,00
Kleding en accessoires € 10.204,94
Sieraden € 12.625,00
Contanten € 2.235,00
Totaal € 61.674,94
Hierop worden in het voordeel van veroordeelde in mindering gebracht de hiervoor vermelde, in het rapport opgenomen bedragen, te weten:
Beginsaldo € 522,00
Contante opnames € 1.560,00
Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 59.592, 94.”
3.7
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2023 overgelegde pleitnota heeft de raadsman van de betrokkene inzake de ontnemingsvordering het volgende aangevoerd:
“Daarnaast heeft de verdediging, gelet op artikel 36e lid 3 aannemelijk gemaakt middels het emailbericht met onderliggende stukken, dat geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel.”
3.8
Het hof heeft, zoals reeds is vermeld onder ‎1.1 het vonnis van de rechtbank in de ontnemingszaak bevestigd met aanvulling van gronden. [1]
3.9
Blijkens de toelichting op het middel schuilt de gestelde onbegrijpelijkheid van de motivering zich in de overweging dat de betwisting onvoldoende is gesubstantieerd om aan te nemen dat de betrokkene niet de eigenaar ervan is. Deze motivering van de verwerping van het verweer in de ontnemingszaak zou erop neerkomen dat de betrokkene “zijn stelling dat de sieraden aan anderen toebehoren nader zou moeten onderbouwen”. Dat zou niet te rijmen zijn met het oordeel in de strafzaak, aangezien dat “er juist op neerkomt dat de bewijslast bij het Openbaar Ministerie is komen te liggen”. De steller van het middel voert daarbij aan dat de overwegingen van het hof in de strafzaak inhouden dat de betrokkene “verifieerbare gegevens heeft verschaft en dat het op de weg van het Openbaar Ministerie lag om nader onderzoek te doen naar de alternatieve herkomst van de sieraden”.
3.1
Het middel faalt. Kort gezegd is dat het geval omdat het miskent dat de bewijscriteria en de “bewijslastverdeling” niet hetzelfde zijn voor het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel en het vaststellen van strafrechtelijke aansprakelijkheid voor witwassen. Er is ook geen rechtsregel die inhoudt dat een eerst in een strafzaak in verband met het vaststellen van de herkomst van een voorwerp bepaalde bewijsverdeling vervolgens ook dient te worden gehanteerd in de met de strafzaak samenhangende ontnemingszaak waarin datzelfde voorwerp een rol speelt. Als nadere uitwerking hiervan kan het navolgende dienen.
3.11
Over het bewijs van het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf”, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen, houdt de rechtspraak van de Hoge Raad het volgende in: [2]
“Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” (als bedoeld in artikel 420bis en volgende van het Wetboek van Strafrecht), kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352)”
3.12
In de strafzaak is inzake de vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde kort gezegd overwogen dat de verdediging diverse verklaringen van mensen heeft ingebracht, met hun persoonsgegevens, “die mogelijk relevante informatie kunnen geven over hetgeen verdachte heeft verklaard over de herkomst van het geld en de goederen”. Het hof heeft voorts overwogen dat geen grond bestaat “voor de conclusie dat de ingebrachte informatie elke verifieerbaarheid ontbeert” en het hof heeft geoordeeld dat, nu het openbaar ministerie heeft nagelaten enig nader onderzoek te doen naar de alternatieve herkomst van het geld en de goederen, “niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden”. Deze vaststellingen impliceren dat niet was voldaan aan het onder ‎3.11 uiteengezette bewijskader voor witwassen en hebben geen betrekking op het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.13
De ontnemingsprocedure staat niet in het teken van het beantwoorden van de vraag “of bewezen is dat het feit door den verdachte is begaan” (art. 350 Sv), maar richt zich op de aanwezigheid van wederrechtelijk verkregen voordeel en de omvang daarvan (art. 511e lid 1 Sv). Op grond van art. 36e lid 3 Sr – de ontnemingsgrondslag in de onderhavige zaak – kan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel “indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen”. Deze strafbare feiten hoeven niet door de betrokkene te zijn begaan en niet hoeft bekend te zijn om welke strafbare feiten het gaat. De aannemelijkheid in lid 3 heeft geen betrekking op het toerekenen van strafbare feiten, maar op het toerekenen van voordeel aan de betrokkene dat te relateren is aan strafbare feiten. Het vertrekpunt bij ontneming op grond van art. 36e lid 3 Sr is het vermogen van de betrokkene, niet het misdrijf of de misdrijven. Lid 3 maakt daarmee mogelijk “onverklaarbare vermogenstoenames aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel”. [3]
3.14
Eén methode om het wederrechtelijk verkregen voordeel te berekenen is de (eenvoudige) kasopstelling, waarbij – zoals ook het hof heeft overwogen – uit de vergelijking “van de contante uitgaven met de legale contante ontvangsten wordt afgeleid tot welk bedrag de veroordeelde onverklaarde inkomsten heeft gekregen en waarbij dus geen directe relatie wordt gelegd tussen strafbare feiten en deze onverklaarbare inkomsten”. De (eenvoudige) kasopstelling gaat er dus van uit dat uitgaven die niet zijn gedekt door een legale bron van inkomsten, als wederrechtelijk verkregen voordeel zijn aan te merken. [4]
3.15
Het beantwoorden van de vraag of aannemelijk is dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen wordt gekenmerkt door een systeem van “bewijslastverdeling”. Dit houdt in dat het aan het openbaar ministerie is om het bewijs te leveren dat het vermoeden dat wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen staaft. Dat kan, bijvoorbeeld, door middel van een ontnemingsrapportage. De betrokkene moet dan de gelegenheid worden geboden om aannemelijk te maken dat de onverklaarbare vermogensbestanddelen niet hun oorsprong hebben in de in art. 36e lid 3 Sr bedoelde feiten. Op grond van deze “redelijke en billijke” [5] wijze van bewijslastverdeling tussen het openbaar ministerie en de betrokkene, oordeelt de rechter of het openbaar ministerie erin is geslaagd de aannemelijkheid aan te tonen dat de in art. 36e lid 3 Sr bedoelde feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
3.16
Het hof heeft de ontnemingsrapportage zoals weergegeven onder ‎3.6 tot het bewijs gebezigd en heeft in de motivering tot uitdrukking gebracht dat ten aanzien van de sieraden is gesteld dat deze alle aan anderen toebehoren en dat deze betwisting onvoldoende is gesubstantieerd om aan te nemen dat de betrokkene niet de eigenaar ervan is. [6] Gelet op het voorgaande – in het bijzonder de verschillende bewijscriteria en daaruit voortvloeiende “bewijslastverdelingen” – kan die overweging naast de overweging in de strafzaak, die door de steller van het middel wordt ingeroepen, bestaan en is de verwerping van het verweer door het hof om die reden niet onbegrijpelijk.
3.17
Het middel faalt.

4.Het derde middel

4.1
Het middel klaagt dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat “de gestorte gelden op de bankrekening een legale oorsprong hebben”, terwijl het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot die afwijking hebben geleid.
4.2
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat ter terechtzitting in hoger beroep het aan die terechtzitting voorafgaand ingenomen schriftelijke standpunt is gehandhaafd. In voornoemd standpunt is aangevoerd dat de gestorte gelden een legale oorsprong hebben.
4.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2023 heeft de raadsvrouw van de betrokkene het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van haar pleitnota. In deze pleitnota is door de raadsvrouw het volgende aangevoerd inzake de ontnemingsvordering:
“Daarnaast heeft de verdediging, gelet op artikel 36e lid 3 aannemelijk gemaakt middels het emailbericht met onderliggende stukken, dat geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel.”
4.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsvrouw van de betrokkene, in aanvulling op haar pleitnota, ter terechtzitting onder meer het volgende aangevoerd:
“Ontneming:
Het openbaar ministerie heeft geen nader onderzoek verricht naar de stukken die de verdachte ter onderbouwing van een en ander heeft aangeleverd. Hoe kan dan het beginsaldo worden vastgesteld? Er is nagelaten, zorgvuldig onderzoek te doen.
Ik vraag primair de ontnemingsvordering geheel af te wijzen, subsidiair verzoek ik de vordering te matigen aan de hand van de stukken zoals overgelegd.”
4.5
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de voorzitter melding gemaakt van onder meer “een e-mailbericht van de raadsman van 22 mei 2023 met 5 bijlagen”, welk bericht bij het hof is ingekomen. Dit e-mailbericht met 5 bijlagen is – zo begrijp ik – hetzelfde “emailbericht met onderliggende stukken” waarnaar wordt verwezen in de pleitnota. Dit e-mailbericht houdt een schriftelijk standpunt in “met betrekking tot de toegewezen ontnemingsvordering”. In dit schriftelijk standpunt is door de raadsman van de betrokkene onder meer het volgende aangevoerd:
“De verdediging is zich ervan bewust dat het, conform artikel 36e lid 3 het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat de wederrechtelijkheid ontbreekt ten aanzien van de verkrijging van de in de kasopstelling opgenomen goederen en contante gelden. Om die zal de verdediging per bestanddeel onderbouwen wat de herkomst daarvan is teneinde tot de conclusie te komen dat de ontnemingsvordering primair dient te worden afgewezen, subsidiair dient te worden gematigd.
1)
Ketting AK 47
Onder
productie 1treft u een verklaring aan van [betrokkene 3] . Zoals in eerste aanleg betoogd, is de ketting eigendom van [betrokkene 3] en niet van client. De waarde van de ketting dient daarom in mindering te worden gebracht op de ontnemingsvordering nu aannemelijk is gemaakt dat er geen sprake is van een wederrechtelijk verkregen voordeel. [betrokkene 3] is de eigenaar van de ketting met AK-47. [betrokkene 3] heeft een verklaring omtrent de herkomst van dit sieraad afgelegd en de bijbehorende bewijstukken omtrent de aanschaf van het sieraad, meegestuurd. [betrokkene 3] heeft een geldlening bij de bank afgesloten teneinde het sieraad te kunnen aanschaffen. Onder productie 1 treft u de verklaring alsook voornoemde geldleningen aan. [betrokkene 3] heeft aanvullend verklaard (zie bijlage "aanvullende verklaringen") over de wijze waarop hij over een contant geldbedrag beschikte en daarvan de betreffende ketting heeft gekocht in [plaats] . Het aankoopbewijs van de ketting treft u tevens als bijlage aan.
2)
Rolex
Ten aanzien van de Rolex geldt dat deze eigendom is van de oom van de partner van client en niet van client. In eerste aanleg zijn daarvan reeds stukken overgelegd waaruit blijkt dat de oom, als rechtmatige eigenaar van de klok, middels een klaagschriftprocedure heeft verzocht tot teruggave van het horloge. […]
3)
Contante stortingen ad. € 36.010
Bijgaand treft u onder
productie 2een verklaring aan van [betrokkene 4] . Dit is een van de vrouwen waarmee client een seksuele relatie heeft gehad voor zijn detentie en van wie hij geregeld geld, kleding en schoeisel kreeg. In de aanvullende verklaring (zie bijlage "aanvullende verklaring") heeft [betrokkene 4] verklaard dat zij vanaf 2017 ongeveer € 3.000,-- aan contant geld aan client heeft gegeven.
Bijgaand treft u tevens onder
productie 3: betreft een verklaring van [betrokkene 5] aan. Zij heeft client opgevangen toen hij in Nederland kwam. Zij heeft hem geregeld financieel ondersteund en in totaal een bedrag van € 9.000,-- aan contant geld aan client gegeven. [betrokkene 5] heeft geregeld contante bedragen aan client gegeven en kan dit verantwoorden middels het bedrag van ruim € 9.000,-- wat op haar rekening is gestort (vanuit een procedure tegen [A] ) en welke zij vervolgens van haar rekening heeft gepind. Op deze wijze beschikte [betrokkene 5] over een groot contant geldbedrag waarvan zij client mee kon onderhouden. Cliënt heeft deze bedragen gedeeltelijk gespaard en op zijn eigen bankrekening gestort. [betrokkene 5] heeft middels bankafschriften aangetoond dat zij in die periode een bedrag van € 9.000,- van haar rekening heeft gepind (dit was afkomstig van een procedure tegen de woningbouwvereniging die zij gewonnen had).
Tevens treft u onder
productie 4een verklaring aan van [betrokkene 6] . Zij heeft een aantal loterijen die client op Curaçao heeft gewonnen, voor hem geïncasseerd. Client heeft in 2016 in totaal bijna 30.000 Antilliaanse gulden gewonnen met de loterij. Dat is omgerekend ongeveer 14.000 euro U treft bij de verklaring van [betrokkene 6] tevens de bewijsstukken van de gewonnen loterijen aan. Met betrekking tot de gelden die [betrokkene 6] voor client in ontvangst heeft genomen is in eerste aanleg al uitgelegd dat deze bedragen in contante vorm aan client zijn gegeven toen hij op vakantie was in Curaçao. Tevens is [betrokkene 6] naar Nederland gekomen en heeft zij contant geld meegenomen naar Nederland. Client heeft de Antilliaanse guldens destijds (over de periode 2016 tm 2019) omgewisseld voor Nederlandse euro's op het adres [a-straat 1] in [plaats] .
Tot slot treft u onder
productie 5een verklaring aan van de tante van client, [betrokkene 7] . Zij bevestigt middels haar verklaring dat client een auto op Curaçao heeft gewonnen ter waarde van 57.000 Antilliaanse guldens. Dat is omgerekend ongeveer 27.000 euro. Dat bedrag heeft client uiteindelijk in 2019 geheel in contante vorm ontvangen van zijn tante. De waarde van de auto is op 6 mei 2018 op rekening van [betrokkene 7] voldaan. Bijgaand treft u tevens het bewijs van de gewonnen auto alsmede de betreffende bankafschriften aan waaruit het een en ander blijkt. [betrokkene 7] heeft een aanvullende verklaring opgesteld (
zie bijlage "aanvullende verklaring") waarin zij uitlegt dat zij het geldbedrag van de; auto die client in 2018 heeft gewonnen, in gedeelten heeft gepind en aan client heeft gegeven toen hij in Curaçao was.
Conclusie
Primair verzoekt de verdediging de ontnemingsvordering af te wijzen nu er onvoldoende aanknopingspunten zijn dat client enig wederrechtelijk voordeel heeft genoten. In het kader van het witwasfeit heeft de verdediging in eerste aanleg bovengenoemde verklaring en bewijsmiddelen in heét geding gebracht en daarop heeft het Openbaar Ministerie geen enkel nader onderzoek verricht. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat sprake is van een verifieerbare verklaring en dat, nu het OM heeft nagelaten daar onderzoek naar te doen, niet kan worden uitgesloten dat sprake is van een legale herkomst van de goederen en contant geld. In het hoger beroep heeft de verdediging middels dit schrijven wederom een onderbouwing aangeleverd waarmee client thans voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de contante geldstortingen en het contante geldbedrag ad. € 2.235,-- bij zijn aanhouding, geen wederrechtelijk verkregen voordeel betreft.”
4.6
Bij de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Art. 511d lid 1 Sv bepaalt dat de behandeling van de vordering ter terechtzitting kan worden voorafgegaan door een schriftelijke behandeling als door de rechtbank te bepalen. Ook indien een dergelijke schriftelijke voorbereiding van de terechtzitting in de ontnemingszaak heeft plaatsgevonden, zal tijdens de behandeling ter terechtzitting nog met voldoende duidelijkheid dienen te worden aangegeven – eventueel bekort door middel van een duidelijke verwijzing naar de inhoud van in het kader van de schriftelijke voorbereiding ingediende stukken – welke verweren worden gevoerd en welke onderbouwde standpunten worden ingenomen. [7]
4.7
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2023 heeft de voorzitter melding gemaakt van het op 22 mei 2023 per e-mail ingekomen schriftelijk standpunt (onder ‎4.5). Uit het proces-verbaal blijkt ook dat de raadsvrouw aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van haar pleitnota, inhoudende dat de “verdediging, gelet op artikel 36e lid 3 aannemelijk [heeft] gemaakt middels het emailbericht met onderliggende stukken, dat geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel” (onder ‎4.3). En uit het proces-verbaal blijkt dat de raadsvrouw in aanvulling op de pleitnota heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie “geen nader onderzoek [heeft] verricht naar de stukken die de verdachte ter onderbouwing van een en ander heeft aangeleverd. Hoe kan dan het beginsaldo worden vastgesteld? Er is nagelaten, zorgvuldig onderzoek te doen” (onder ‎4.4). Het proces-verbaal houdt – de enkele algemene verwijzing naar het schriftelijk standpunt daargelaten – niets in omtrent een standpunt over de in het middel bedoelde gestorte gelden op de bankrekening. Het moet er daarom voor worden gehouden dat zodanig standpunt niet ter terechtzitting is voorgedragen. Daarbij merk ik op dat aan de vermelding in het proces-verbaal van de terechtzitting, dat door de voorzitter melding is gemaakt van het ingekomen schriftelijk standpunt, niet de betekenis kan worden toegekend dat het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het (uitdrukkelijk onderbouwd) standpunt gerelateerd in het schriftelijk standpunt als ter terechtzitting voorgedragen is beschouwd.
4.8
Het middel mist derhalve feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.

5.Het tweede middel

5.1
Het middel klaagt dat de verwerping door het hof van het verweer dat de sieraden niet aan de betrokkene toebehoren, onbegrijpelijk althans onvoldoende is gemotiveerd.
5.2
In de pleitnota die ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 oktober 2020 is overgelegd, heeft de raadsman van de betrokkene inzake het toebehoren van de betreffende sieraden het volgende aangevoerd:
“Hetzelfde geldt voor de sieraden. De Rolex is van de oom van [betrokkene 8] en deze heeft via zijn advocaat al verzocht tot teruggave van zijn eigendom. De AK 47 hanger is van [betrokkene 3] die een onderbouwde verklaring, inclusief aankoopbewijs heeft aangeleverd. Ook daar is geen enkel nader onderzoek naar gedaan.
5.3
Aan de ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde pleitnota zijn 3 e-mails, geschreven namens mr. H. Raza, raadsman van [betrokkene 9] , gehecht. Die e-mails zijn gericht aan het ‘Afpakteam Noord-Holland’ van het openbaar ministerie. Op 16 september 2020 is het eerste bericht verstuurd en dit bericht luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Geachte heer/mevrouw,
Hierbij vraag ik uw aandacht voor het volgende.
In opgemelde zaak zijn de volgende goederen van cliënt in beslag genomen:
Rolex Black
Cliënt wenst zijn horloge terug, hij heeft er geen afstand van gedaan.
Client is ondernemer van een goedlopende bedrijf . Het horloge is hieruit gefinancierd.
Als het nodig is kan cliënt de boekhouding doen toekomen van zijn bedrijf.
Bijgaand het certificaat van het horloge.
Ik verzoek u vriendelijk doch dringend het horloge aan cliënt terug te geven, aangezien er geen strafvorderlijk belang is dat zich tegen de teruggave verzet.
In afwachting.
Met vriendelijke groet,
Shahid Raza namens
mr. H. Raza”
5.4
Op 2 oktober 2020 is het tweede bericht gestuurd. Dit bericht luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Geachte heer/mevrouw,
Ik heb nog niets kunnen vernemen omtrent mijn verzoek.
Ik verzoek u vriendelijk mij hieromtrent te laten weten.
Met vriendelijke groet,
Shahid Raza
Namens mr. H. Raza”
5.5
Op 15 oktober 2020 is het derde bericht gestuurd. Dit bericht luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Rappel.
Met vriendelijke groet,
Shahid Raza
Namens mr. H. Raza”
5.6
Aan de e-mails is een kopie van een garantiebewijs van Rolex gehecht. Deze kopie bevat, voor zover ik het kan lezen, de volgende informatie: (i) het serienummer ( […] ), (ii) het model ( […] , 78200 Black), (iii) de ‘Rolex retailer’ ( [B] in [plaats] ) en (iv) de datum van aankoop (2 december 2016). Het daarvoor bestemde tekstvak naast ‘Purchaser’ is niet ingevuld. Aan de e-mails is eveneens een kopie van de identiteitskaart van [betrokkene 9] gehecht met daarnaast het met de hand geschreven adres van, zo begrijp ik, deze [betrokkene 9] .
5.7
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 21 oktober 2020 heeft de verdachte onder meer het volgende verklaard:
“De
verdachteverklaart als volgt:
Ten aanzien van feit 3:
U houdt mij voor dat bij mijn aanhouding op [plaats] spullen van aanzienlijke waarde, merkkleding en sieraden, en een groot geldbedrag werden aangetroffen.
[…]
U houdt mij voor dat er bij mij ook een Rolex horloge is aangetroffen.
Dat horloge is van [betrokkene 10] . Ik leen het van haar om ermee te pronken. Bij diverse vriendinnen show ik dat dan. Ik leen het telkens voor een week om indruk te maken op vrouwen.
De halsketting met hanger AK47 is van een vriend uit Curaçao, die op vakantie kwam naar Nederland. Ik ben toen met hem naar [plaats] gegaan en hij heeft daar een ketting laten maken. Een paar dagen voor zijn vertrek naar Curaçao zijn we de ketting in [plaats] gaan ophalen, maar toen bleek dat de ketting nog niet klaar was. Die vriend heeft toen aangegeven dat ik de verantwoordelijke persoon was en dat de ketting als deze klaar was aan mij gegeven moest worden, zodat ik die later naar Curaçao kon brengen. Dit was na de zomer van 2019. Die vriend is [betrokkene 3] ja. U houdt mij zijn verklaring hieromtrent voor, waarbij hij heeft verklaard dat hij een lening had afgesloten om de ketting te kopen. U zegt mij dat u het zo begrijpt dat de ketting is gekocht in augustus 2019.
Dat klopt. U verwijst dienaangaande naar de door mijn raadsman per email op 31 augustus 2020 ingezonden stukken. U houdt mij voor dat uit de door de raadsman bijgevoegde leningsovereenkomst blijkt van een lening van 11.746 ANG, welke is afgesloten op 20 januari 2015, terwijl de ketting is gekocht in 2019.
De lening had niet tot doel om de ketting te kopen. Het geld van die lening is uiteindelijk wel gebruikt om de ketting te kunnen kopen. [betrokkene 3] noem ik [bijnaam betrokkene 3] of [bijnaam betrokkene 3] .
U wijst mij op pagina 258 van het proces-verbaal (A. proces-verbaal), waarop foto’s uit mijn telefoon te zien zijn van sieraden, de bij mij aangetroffen Rolex, de AK47 ketting en diamanten. U vraagt mij waarom die afbeeldingen op mijn telefoon staan.
Dat zijn foto’s voor de show. Die laat ik aan anderen zien om te imponeren.”
5.8
De ontnemingsrapportage die door de rechtbank is gebezigd voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel (integraal opgenomen onder 3.6), luidt onder meer als volgt:

5.2.4.3: Contante uitgaven kleding en/of luxe artikelen
[…]
Tijdens zijn aanhouding zijn ook vier sieraden inbeslaggenomen, te weten een Rolex horloge (KVI34), een Boze oog ketting (KVI139), een Cerini schakel collier (KVI40) en een AK47 hanger (KVI74). Deze vier sieraden zijn door een gecertificeerd taxateur getaxeerd op een veilingwaarde van € 12.625.
[…]
Bespreking
[…]
Ten aanzien van de sieraden is gesteld dat deze alle aan anderen toebehoren. De betwisting is dermate weinig gesubstantieerd dat deze geen gewicht in de schaal legt om niet langer aan te nemen dat veroordeelde niet de eigenaar ervan is. In zoverre zal de inhoud van het rapport worden gevolgd. De rechtbank zal in het voordeel van veroordeelde uitgaan van de veilingwaarde van de sieraden, nu niet is gebleken van omstandigheden waaronder hij de sieraden heeft verkregen.”
5.9
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2023 heeft de raadsvrouw van de betrokkene het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van haar pleitnota. In deze pleitnota is door de raadsvrouw het volgende aangevoerd inzake de ontnemingsvordering:
“Daarnaast heeft de verdediging, gelet op artikel 36e lid 3 aannemelijk gemaakt middels het emailbericht met onderliggende stukken, dat geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel.”
5.1
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsvrouw van de betrokkene, in aanvulling op haar pleitnota, ter terechtzitting onder meer het volgende aangevoerd:
“Ontneming:
Het openbaar ministerie heeft geen nader onderzoek verricht naar de stukken die de verdachte ter onderbouwing van een en ander heeft aangeleverd. Hoe kan dan het beginsaldo worden vastgesteld? Er is nagelaten, zorgvuldig onderzoek te doen.
Ik vraag primair de ontnemingsvordering geheel af te wijzen, subsidiair verzoek ik de vordering te matigen aan de hand van de stukken zoals overgelegd.”
5.11
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de voorzitter melding gemaakt van onder meer “een e-mailbericht van de raadsman van 22 mei 2023 met 5 bijlagen”, welk bericht bij het hof is ingekomen. Dit e-mailbericht houdt een schriftelijk standpunt in “met betrekking tot de toegewezen ontnemingsvordering”. In dit schriftelijk standpunt is door de raadsman van de betrokkene onder meer hetgeen is opgenomen onder 4.5 aangevoerd.
5.12
Het hof heeft, zoals hierboven reeds is vermeld, het vonnis van de rechtbank in de ontnemingszaak bevestigd met aanvulling van gronden.
5.13
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof dat de betwisting onvoldoende is gesubstantieerd om aan te nemen dat de betrokkene niet de eigenaar van de sieraden is, onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd, omdat – ten eerste – door de betrokkene niet kaal is betwist dat hij de eigenaar is van het horloge, maar dat de betrokkene ook namen heeft genoemd en dat hij stukken heeft overlegd ter onderbouwing van die stelling. Zo zou uit de door de raadsman van [betrokkene 9] verstuurde e-mailberichten aan het ‘Afpakteam Noord-Holland’ (opgenomen onder 5.3 t/m 5.5) blijken dat [betrokkene 9] geen afstand heeft gedaan van zijn horloge, dat [betrokkene 9] ondernemer is met een goedlopend bedrijf en dat het horloge daaruit is gefinancierd en dat hij desgewenst bereid is zijn boekhouding te overleggen. Ook is een kopie van het garantiebewijs (waarvan de daarop weergegeven informatie is opgenomen onder 5.6) alsook een kopie van het identiteitsbewijs met daarop handgeschreven een adres en een telefoonnummer ingebracht. In de toelichting op het middel wordt voorts aangevoerd dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is althans ontoereikend is gemotiveerd, omdat – ten tweede – door de betrokkene niet kaal is betwist dat hij eigenaar is van de AK47 hanger, maar dat de betrokkene “gedetailleerd [heeft] verteld hoe het zo is gekomen dat het sieraad bij hem is aangetroffen, dat “hij heeft verklaard wie de eigenaar is” en dat de betrokkene stukken afkomstig van de eigenaar van de hanger heeft overgelegd waarin de verklaring van de betrokkene wordt bevestigd.
5.14
De rechtbank heeft de in het middel gewraakte overweging opgenomen als antwoord op het in eerste aanleg gevoerde verweer dat de sieraden aan anderen dan de betrokkene toebehoren. Dit verweer is in hoger beroep niet opnieuw gevoerd. Noch in de pleitnota noch in hetgeen blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep ter aanvulling daarop is aangevoerd, is door de raadsvrouw enig verweer gevoerd inzake het toebehoren van de sieraden aan anderen dan de betrokkene. Zoals volgt uit de bespreking van het tweede middel (specifiek onder ‎4.7) is het schriftelijk standpunt niet ten overstaan van het hof met ook maar enige specificiteit voorgedragen. Het proces-verbaal houdt – de enkele algemene verwijzing naar het schriftelijk standpunt daargelaten – niets in omtrent het in het middel bedoelde verweer inzake het toebehoren van de sieraden aan anderen dan de betrokkene. Niet valt in te zien welk belang de betrokkene heeft bij een klacht over een overweging houdende de gemotiveerde verwerping van een in eerste aanleg gevoerd verweer dat in hoger beroep niet is gehandhaafd. [8]
5.15
Ten overvloede nog het volgende.
5.16
Uit de onder 5.3 t/m 5.5 opgenomen e-mailberichten blijkt weliswaar dat de raadsman van [betrokkene 9] het ‘Afpakteam Noord-Holland’ heeft verzocht de inbeslaggenomen Rolex terug te geven, maar uit enkel een verzoek volgt niet dat de Rolex daadwerkelijk aan [betrokkene 9] – en niet aan de betrokkene – toebehoort. In de onder 5.6 omschreven kopie van het garantiebewijs van de Rolex is het tekstvak naast ‘Purchaser’ niet ingevuld, zodat uit de kopie van dit bewijs niet volgt dat [betrokkene 9] de Rolex heeft gekocht en, om die reden, aan hem zou toebehoren in plaats van aan de betrokkene. Uit de onder 5.6 omschreven kopie van de identiteitskaart van [betrokkene 9] met daarnaast het met de hand geschreven adres van deze [betrokkene 9] blijkt eveneens niet dat de Rolex aan laatstgenoemde zou toebehoren. Bij het voorgaande teken ik aan dat de betrokkene ter terechtzitting in eerste aanleg anders heeft verklaard over het toebehoren van de Rolex. Uit het proces-verbaal van 21 oktober 2020 – onder 5.7 – blijkt immers dat de betrokkene heeft verklaard dat het horloge van “ [betrokkene 10] ” is en dat hij het van “haar” leent om ermee te pronken. Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof dat de betwisting onvoldoende is gesubstantieerd om aan te nemen dat de betrokkene niet de eigenaar van de sieraden is, niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd.
5.17
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 oktober 2020 – onder 5.7 – blijkt dat de betrokkene heeft verklaard dat de AK47 hanger aan [betrokkene 3] toebehoort, dat de betrokkene in de zomer van 2019 met [betrokkene 3] naar [plaats] is gegaan en dat [betrokkene 3] daar een ketting heeft laten maken, dat deze ketting nog niet klaar was een paar dagen voor [betrokkene 3] ’ vertrek naar Curaçao, en dat [betrokkene 3] toen heeft aangegeven dat de ketting aan de betrokkene moest worden gegeven zodra deze klaar was, zodat de betrokkene die later naar Curaçao kon brengen. Uit het proces-verbaal blijkt evenwel ook dat de betrokkene wordt voorgehouden dat de ketting in augustus 2019 is gekocht, waarop de betrokkene “Dat klopt” heeft verklaard en dat de betrokkene wordt voorgehouden dat “uit de door de raadsman bijgevoegde leningsovereenkomst blijkt van een lening van 11.746 ANG, welke is afgesloten op 20 januari 2015, terwijl de ketting is gekocht in 2019”. De betrokkene heeft vervolgens verklaard dat de lening niet tot doel had om de ketting te kopen en dat het geld van die lening uiteindelijk wel is gebruikt om de ketting te kunnen kopen. Gelet op het voorgaande, is het oordeel van het hof eveneens niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd.
5.18
Het middel faalt.

6.Afronding

6.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
6.2
Ambtshalve merk ik op dat namens de betrokkene op 13 juni 2023 beroep in cassatie is ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit kan leiden tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De aanvulling van gronden ziet op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
2.HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1153, r.o. 3.3 en HR 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:772, r.o. 2.3.2 en 2.3.3. Zie eerder HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352,
3.W. de Zanger,
4.M.J. Borgers,
5.Vgl. HR 28 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1182,
6.De overweging – die is opgenomen in het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank (zie onder 3.6) – luidt letterlijk: “Ten aanzien van de sieraden is gesteld dat deze alle aan anderen toebehoren. De betwisting is dermate weinig gesubstantieerd dat deze geen gewicht in de schaal legt om niet langer aan te nemen dat veroordeelde niet de eigenaar ervan is.” Hoewel men bij het opstellen van de laatste zin in negatieve formuleringen verstrikt is geraakt, lijdt het geen twijfel dat de zin beoogt duidelijk te maken dat de stelling dat de betrokkene geen eigenaar van de sieraden is wordt afgewezen.
7.HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:140, r.o. 2.2. Zie van eerdere datum HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6159,
8.Vgl. HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6386, r.o. 3.2.