ECLI:NL:PHR:2025:54

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
23/02445
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag en openlijke geweldpleging met een wielmoersleutel

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, op 21 juni 2023 de verdachte veroordeeld voor poging tot doodslag en openlijk geweld. De verdachte, geboren in 2005, kreeg een jeugddetentie van 260 dagen, waarvan 238 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De zaak betreft een incident op 10 oktober 2021, waarbij de verdachte met een wielmoersleutel een slachtoffer, [slachtoffer 1], heeft geslagen, wat leidde tot ernstige verwondingen. Het hof heeft de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder immateriële schadevergoeding. De verdediging heeft cassatie aangetekend, met vier middelen, waaronder de vraag of de kans op de dood van het slachtoffer aanmerkelijk was. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte met opzet handelde, en dat de kans op dodelijk letsel aanwezig was. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, met betrekking tot de taakstraf en de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden. De zaak is van belang voor de beoordeling van geweldsdelicten en de toepassing van bijzondere voorwaarden in jeugdstrafrecht.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/02445 J

Zitting14 januari 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2005,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, heeft de verdachte bij arrest van 21 juni 2023 wegens 1 “poging tot doodslag” en 2 “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft”, veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 260 dagen, waarvan 238 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en aftrek van het voorarrest. Het hof heeft daaraan een aantal algemene en bijzondere voorwaarden verbonden, een en ander zoals omschreven in het arrest van het hof. [1] Het hof heeft de voorwaarden en het uit te oefenen reclasserings- en politietoezicht dadelijk uitvoerbaar verklaard. Daarnaast heeft het hof een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 200 uur, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 100 dagen jeugddetentie.
Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen zoals eveneens nader in het arrest is omschreven. [2]
2. Namens de verdachte hebben D.J.M. Dammers, (ten tijde van het indienen) advocaat in Amsterdam, en F.H. van der Pol, advocaat in Almere, vier middelen van cassatie voorgesteld.
II. Bewezenverklaring en bewijsmiddelen
3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“1. (…) op 10 oktober 2021 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, heeft geslagen met een (moer)sleutel tegen het hoofd van deze [slachtoffer 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. op 10 oktober 2021 te [plaats] openlijk, te weten aan het [plaats] en/of de [plaats] in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] door
- deze [slachtoffer 1] te slaan met een moersleutel tegen het hoofd van deze [slachtoffer 1] , en
- te duwen tegen het lichaam van deze [slachtoffer 5] , en
- meermalen te slaan tegen het hoofd van deze [slachtoffer 5] , en
- meermalen te schoppen tegen het lichaam van deze [slachtoffer 2] , en
- meermalen te schoppen tegen het lichaam van deze [slachtoffer 3] , en
- te slaan tegen het lichaam van deze [slachtoffer 4] , en
- te trekken aan de capuchon van deze [slachtoffer 4] ,
waarbij verdachte die [slachtoffer 1] heeft geslagen met een moersleutel tegen het hoofd van deze [slachtoffer 1] ,
terwijl dit door hem gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere breuken van de oogkas en meerdere breuken van de kaakholte en een gebroken neus en een gebroken jukbeen en een beschadigde zenuw in het gezicht voor deze [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad.”
4. Het hof heeft hiertoe onder meer de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
“1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 7 juni 2023, inhoudende:
Ik ben na [betrokkene 1] uit de auto gestapt. [betrokkene 2] pakte iets en zei tegen mij: ‘Hier’. Ik heb toen de moersleutel van hem aangepakt.
2. Een door de raadsheer-commissaris van dit hof opgemaakt proces-verbaal van verhoor van een getuige d.d. 26 oktober 2022, inhoudende de verklaring van [betrokkene 3] :
Toen we aan kwamen rijden bij de skatebaan begon [betrokkene 1] direct tegen een jongen te schreeuwen. U laat mij een foto zien (pagina 168). U zegt dat het een wielmoersleutel is. Die wielmoersleutel lag in het deurvak van de auto aan de bestuurderszijde. Ik heb die wielmoersleutel gepakt en aan [verdachte] gegeven. [verdachte] zwaaide met die wielmoersleutel.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 12 oktober 2021, op pagina 109 e.v. van het dossier van Politie Midden Nederland, met nummer 2021334575 d.d. 26 februari 2022, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1] :
Op 10 oktober 2021 was ik op de skatebaan, gelegen aan het [plaats] te [plaats] . Op een gegeven moment hoorde ik [slachtoffer 3] zeggen: "Kom op jongens, rennen!!!". Vervolgens ben ik achter [slachtoffer 3] aangerend, in de richting van de brug, aan de andere kant van de weg. Tussen mij en [slachtoffer 3] in, liep nog een persoon, toen hij zich om draaide, zag ik dat hij niet een van ons was. Ik zag dat hij mijn richting op kwam. Vervolgens krijg ik een harde klap in mijn gezicht. Het eerste moment wat ik mij kan herinneren is dat ik op de grond lag en dat [slachtoffer 3] mij probeerde overeind te helpen. Ik merkte dat er bloed vanaf mijn gezicht kwam. Uit onderzoek bleek dat ik verschillende breuken rondom mijn oogkas heb, meerdere breuken bij de kaakholte, neus gebroken en 19 hechtingen.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 13 oktober 2021 op pagina 142 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [betrokkene 4] :
Op 10 oktober 2021 was ik samen met mijn vrienden bij de skatebaan in [plaats] . Ik zag dat [betrokkene 2] en [verdachte] zich bij [betrokkene 1] voegden om zich er mee te bemoeien. Toen [verdachte] uitstapte zag ik dat hij een dun lang voorwerp vast had. Ik zag dat het iets glimde dus ik had het vermoeden dat het ijzer of lood was. Ik hoorde dat [betrokkene 5] 112 aan het bellen was. Op dat moment draaide ik me om en zag dat [slachtoffer 3] weg rende en dat [verdachte] achter hem aan rende. Ik zag dat [slachtoffer 3] de weg over rende en dat [verdachte] toen stopte omdat hij hem niet bij kon houden. Dat was net bij het oversteken van de [plaats] . Op dat moment was [slachtoffer 1] ook aan het wegrennen. [slachtoffer 1] rende
ook in die richting. [verdachte] draaide zich toen om en rende in de richting van [slachtoffer 1] . Ik hoorde geschreeuw en hoorde later dat [slachtoffer 1] toen een klap had gekregen van [verdachte] . [betrokkene 1] , [verdachte] en [betrokkene 2] zijn toen terug gerend naar de Mercedes. Ik zag dat de Mercedes toen met volle vaart weg reed. Ik zag dat [slachtoffer 1] over de schouder van [slachtoffer 3] hing. Ik zag toen hoe ernstig [slachtoffer 1] er aan toe was.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 16 oktober 2021, opgenomen op pagina 146 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2] :
Op 10 oktober 2021 bevond ik mij samen met [slachtoffer 4] , [slachtoffer 3] , [betrokkene 7] en [betrokkene 8] bij de skatebaan te [plaats] . Ik zag dat [verdachte] een wielmoersleutel vasthield. Nadat ik op de grond viel met [betrokkene 2] zag ik dat [verdachte] mij tweemaal in mijn rug schopte. Nadat ik was geschopt stond ik op en ik zag dat [verdachte] met de wielmoersleutel nog in zijn hand achter [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] aan rende. Toen ik naar [slachtoffer 4] keek zag ik dat hij met [betrokkene 1] nog aan het vechten was. Hierop heb ik [slachtoffer 4] en [betrokkene 1] uit elkaar gehaald. Vervolgens keek ik om en ik zag dat [slachtoffer 1] op de grond lag. Ik zag dat hij zijn hand op zijn oog had gelegd. Ook zag ik bloed op zijn gezicht.
6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 12 oktober 2021, opgenomen op pagina 117 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 5] :
Ik zag dat [betrokkene 1] met twee handen naar mijn borstkast ging. Ik voelde een krachtige duw. Ik zag dat [betrokkene 2] met twee handen richting mijn borstkast ging. Ik voelde een krachtige duw. Ik kreeg van [betrokkene 1] ongeveer 10 klappen op mijn achterhoofd. Ik draaide mij om en zag dat één van de drie jongens [slachtoffer 1] sloeg. Ik zag dat [slachtoffer 1] een klap op zijn hoofd kreeg. Ik zag dat [slachtoffer 1] achterover viel. Ik zag dat de drie jongens wegrenden.
7. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 14 oktober 2021, opgenomen op pagina 134 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 3] :
Ik zag dat [betrokkene 1] met zijn rechtervuist met kracht op het achterhoofd van [slachtoffer 3] aan het stompen was. Ik zag dat hij dit ongeveer vijf of zes keer deed. Ik zag dat [betrokkene 1] [slachtoffer 2] trapte en schopte. Ik zag dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] achter [slachtoffer 2] aangingen. Ik boog voorover naar de grond om de spullen van [slachtoffer 2] op te pakken. Vervolgens hoorde ik [verdachte] schreeuwen: "Ik heb iemand gehit!". Ik weet zeker dat het [verdachte] was want ik herken zijn stem heel goed. Gelijk daarna kreeg ik een trap in mijn rug. Ik weet zeker dat [betrokkene 2] mij getrapt heeft. Ik zag dat [betrokkene 2] mij een bodykick gaf. Ik kan een bodykick omschrijven als een trap op volle kracht, met gestrekt been, met de voet plat tegen mijn borst. Vervolgens zag ik dat [betrokkene 2] en [verdachte] naar de auto renden. Ik zag dat [betrokkene 1] ook naar de auto ging en toen zag ik dat de auto met hoge snelheid wegreed in de richting waar deze ook vandaan kwam.
8. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 17 oktober 2021, opgenomen op pagina 131 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 4] :
Ik zag dat [betrokkene 1] meteen op [slachtoffer 3] begon in te slaan met gebalde vuisten. Ik zag dat die andere twee jongens uit de Mercedes begonnen met vechten met ons. Ik zag dat [betrokkene 1] [slachtoffer 3] van achteren op zijn hoofd aan het slaan was. Vervolgens keerde [betrokkene 1] zich weer tegen mij en heeft mij een aantal keren opzettelijk en met kracht op mijn hoofd geslagen. Ik zag dat door [verdachte] en de jongen met zijn hand in het verband tegen mijn vriend die op de grond lag aan het trappen waren. Ik zag ze meerdere malen schoppen tegen mijn vriend die op de grond lag. Ik zag dat [slachtoffer 2] op de grond
lag. Mijn jas was kapot gescheurd door de jongen met hand in verband. Later hoorde ik dat deze jongen [betrokkene 2] heet. Hij heeft aan mijn capuchon getrokken.
9. Een door de raadsheer-commissaris van dit hof opgemaakt proces-verbaal van verhoor van een getuige d.d. 12 oktober 2022, inhoudende de verklaring van [slachtoffer 1] :
Tijdens het teruglopen kwam er een auto aanrijden waar iemand uit stapte. Die persoon was nogal boos en kwam agressief op ons af. Hij richtte zich aanvankelijk op [slachtoffer 4] en begon te schelden en te duwen. Inmiddels waren de twee vrienden van de persoon die ik nu ken als [betrokkene 1] uitgestapt. Die kwamen ook onze kant op en begonnen ook te duwen.
10. Een door de raadsheer-commissaris van dit hof opgemaakt proces-verbaal van verhoor van een getuige d.d. 12 oktober 2022, inhoudende de verklaring van [slachtoffer 5] :
Er kwam een auto aanrijden en de bestuurder [betrokkene 1] stapte uit. Hij keek boos en vroeg waarom we naar zijn auto keken. Toen liep hij naar [slachtoffer 4] en begon te schoppen en te duwen. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren heel agressief. Ik wil daarbij opmerken dat op het moment dat [betrokkene 1] wat kalmeerde, juist [verdachte] het vuurtje weer opstookte.
11. Een door de raadsheer-commissaris van dit hof opgemaakt proces-verbaal van verhoor van een getuige d.d. 12 oktober 2022, inhoudende de verklaring van [slachtoffer 4] :
Er kwam een auto aanrijden, daar zaten drie jongens in. Ze kwamen uit de auto en de persoon, die ik later [betrokkene 1] ben gaan noemen, kwam dicht op mij staan. Ze begonnen wat te trappen. Op een bepaald moment had ik één van de jongens weer wat rustig gekregen. De andere twee jongens waren nog met de anderen bezig, waardoor de ene jongen ook weer opgejut was.
12. Een geschrift, zijnde een letselrapportage d.d. 12 oktober 2021, opgesteld door M. Wind, forensisch arts FMG, inhoudende:
Datum letselonderzoek: 12-10-2021
Gemelde toedracht: Betrokkene zou met een stalen pijp of moersleutel in het gezicht zijn geslagen.
Bewusteloos geweest: Ja.
Letsel:
1. Breuk bestaande uit meerdere botfragmenten van de kaakbijholte rechts (sinus maxillaris rechts, voorwand, zijwand, wand neuszijde en bodem) met uitgebreide sluiering van de holte passend bij bloeduitstorting/bloeding.
2. Ook breuk zijwand rechter oogkas (lateraal), achterwand rechter oogkas (dorsaal), breuk wand neuszijde (mediaal) rechter oogkas en breuk rechter oogkasbodem.
3. Breuk neusbeen, bot ingedrukt (impressiefractuur os nasalis).
4. Breuk os zygoma rechts (jukbeen).
5. Neuropraxie (zenuwbeschadiging) nervus infraorbitalis rechts (gevoelszenuw die de neus, bovenlip en het aangezicht innerveert).
Beleid:
Glasscherven rond oog verwijderd. Wonden gehecht. Repositie neusbeen door KNO-arts.
Verwachting blijvende schade: Ja. Hier is ten tijde van dit onderzoek nog geen zekere uitspraak over te doen.
Past de gemelde toedracht bij het letsel: Goed.
13. Een geschrift, zijnde een rapportage van GGD Flevoland d.d. 14 april 2022, opgesteld door drs. J.A. Kortmann, inhoudende:
Hoe ernstig was dit letsel?
Littekens zullen bij het rechter oog in meer of mindere mate zichtbaar blijven.”
III. Het eerste middel
5. Het eerste middel keert zich tegen het onder 1 bewezenverklaarde opzet en houdt in dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende concrete omstandigheden volgen waaruit de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer kan worden afgeleid.
6. De bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen zijn hiervoor onder 3 en 4 opgenomen. Het hof heeft verder onder meer overwogen:
“Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of het handelen van verdachte, te weten het slaan met een ijzeren moersleutel tegen het hoof van aangever [slachtoffer 1] , gekwalificeerd kan worden als een poging tot doodslag. [slachtoffer 1] heeft ten gevolge van deze klap meerdere botbreuken rondom de oogkas, de kaakholte en het neusbeen opgelopen. Naar algemene en bekende ervaringsregels geldt dat indien met kracht met een ijzeren voorwerp tegen het hoofd wordt geslagen, wat een kwetsbaar en vitaal lichaamsonderdeel betreft, hierdoor een aanmerkelijke kans op het ontstaan van dodelijk letsel in het leven wordt geroepen. Het hof is van oordeel dat verdachte met voornoemde gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 1] ten gevolge daarvan dodelijk letsel zou oplopen. Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 primair tenlastegelegde.”
7. Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. [3] Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. [4]
8. Het middel bestaat uit twee deelklachten. Voordat ik overga tot bespreking van die klachten merk ik op dat de verdediging in hoger beroep zich vooral heeft gericht op de vraag of het de verdachte is geweest die heeft geslagen en of het letsel door een klap met de moersleutel is toegebracht. De vraag naar het (voorwaardelijk) opzet op de dood is blijkens het proces-verbaal en de daaraan gehechte pleitnota niet expliciet aan de orde gesteld. Dat is wat mij betreft relevant, omdat het verklaart waarom het hof de aspecten die nu aan de orde worden gesteld niet uitgebreid heeft besproken. Wel geldt uiteraard dat het hof bewezen heeft verklaard dat de verdachte heeft geprobeerd [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, waarbij het hof dat opzet in voorwaardelijke vorm heeft aangenomen, zodat dit voorwaardelijk opzet uit de bewijsvoering zal moeten kunnen worden afgeleid.
9. In (de toelichting op) het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende aanknopingspunten volgen waaruit de aanmerkelijk kans op de dood van [slachtoffer 1] kan worden afgeleid. Daartoe wordt gewezen op een aantal aspecten van de overwegingen van het hof.
10. Het eerste aspect waarop wordt gewezen is dat sprake zou zijn van een innerlijke tegenstrijdigheid omdat het hof overweegt ‘dat de verdachte voornoemde geweldshandelingen met een moersleutel heeft verricht’, wat impliceert dat meermalen is geslagen, terwijl het hof later overweegt dat eenmaal met een ijzeren moersleutel tegen het hoofd van [slachtoffer 1] is geslagen. Deze klacht berust mijns inziens op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Met de beweerdelijk innerlijk tegenstrijdige overweging heeft het hof -onder verwijzing naar een feitencomplex waaruit volgt dat [slachtoffer 1] achterna is gerend en met een ijzeren moersleutel in zijn gezicht is geslagen - slechts tot uitdrukking willen brengen dat het de verdachte is geweest die dit heeft gedaan en niet een van zijn (toenmalige) vrienden.
11. Het tweede aspect waarop de stellers van het middel wijzen is dat uit de bewijsmiddelen niet zou volgen dat de verdachte ‘met kracht’ heeft geslagen. Ook daarin kan ik hen niet volgen. Het hof heeft blijkens de bewijsmiddelen vastgesteld dat [slachtoffer 1] een harde klap in zijn gezicht heeft gekregen (bewijsmiddel 3), waardoor hij bewusteloos is geraakt, meerdere breuken rondom zijn oogkas, meerdere breuken bij de kaakholte en een gebroken neus had, een zenuwbeschadiging in zijn gezicht heeft opgelopen en 19 hechtingen nodig had, terwijl de forensisch arts heeft opgemerkt dat blijvende schade wordt verwacht (bewijsmiddel 12). In mijn woorden: [slachtoffer 1] zégt niet alleen dat hij een harde klap in zijn gezicht heeft gekregen, de omstandigheid dat hij daardoor het bewustzijn verloor en zijn letsel passen daar ook bij. Het oordeel van hof dat met kracht is geslagen, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
12. Het derde aspect dat in de toelichting wordt genoemd is dat uit de bewijsvoering geen eenduidige informatie volgt over het materiaal van de moersleutel en de grootte, zwaarte en vorm, wat wel relevant is voor het vaststellen van de aanmerkelijk kans op de dood. Uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte [slachtoffer 1] met een wielmoersleutel heeft geslagen. [5] De getuige [betrokkene 4] omschrijft het als een lang, dun voorwerp dat glom, waardoor hij vermoedde dat het ijzer of lood was. Het hof heeft daaruit kunnen afleiden dat sprake was van een ijzeren moersleutel. Tot nadere vaststellingen was het hof niet gehouden, mede in aanmerking genomen dat op dit punt geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen.
13. In de tweede deelklacht richten de stellers van het middel vervolgens de pijlen op de vaststelling van het hof dat de aanmerkelijke kans (mede) kan worden afgeleid uit de algemene ervaringsregel dat het hoofd een kwetsbaar en vitaal lichaamsonderdeel is. Onder verwijzing naar een artikel van Duijst over geweldshandelingen tegen het hoofd en een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van juli 2022 [6] betogen zij dat geen sprake is van algemene kwetsbaarheid van het hoofd en dat niet ieder geweld tegen het hoofd een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel met zich meebrengt. Zoals zij zelf ook opmerken, komt het aan op de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer relevant zijn of met (of zonder) voorwerp is geslagen, wat de aard van het voorwerp was [7] en hoe hard is geslagen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer in het gezicht heeft geslagen met een ijzeren wielmoersleutel en dat die klap zo hard was dat het slachtoffer het bewustzijn verloor en - kort gezegd - onder meer een veelvoud aan breuken in zijn gezicht opliep zoals aan zijn oogkas, neusbeen en jukbeen. Dat het hof gelet op de aard en intensiteit van het door de verdachte gepleegde geweld onder verwijzing naar de kwetsbaarheid van het hoofd heeft geoordeeld dat sprake was van een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid op dodelijk letsel, acht ik niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en - mede in het licht van het ontbreken van enig verweer op dit punt - toereikend gemotiveerd.
14. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
IV. Het tweede middel
15. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte de dadelijke uitvoerbaarheid van de bij de voorwaardelijke straf van jeugddetentie gestelde bijzondere voorwaarden en het daarop uit te oefenen toezicht heeft bevolen, althans onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
16. Het dictum van het bestreden arrest houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“Het hof:
[…]
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
260 (tweehonderdzestig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie,
groot 238 (tweehonderdachtendertig) dagen,niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dat noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd naar school zal gaan volgens schoolrooster, of een andere positieve dagbesteding heeft, in overleg met de jeugdreclassering.
Geeft opdracht aan Samen Veilig Midden-Nederland, te Flevoland tot het houden van toezicht
op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen ofte laten leggen met
- [slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum] 2002);
- [slachtoffer 5] (geboren [geboortedatum] 2002);
- [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] 2001);
- [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] 2002) en
- [slachtoffer 4] (geboren op [geboortedatum] 2002),
waarbij de politie toezicht zal houden op de naleving van dit verbod.
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasserings- en politietoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.”
17. Het bestreden arrest houdt onder het opschrift ‘Oplegging van straf en/of maatregel’ onder meer het volgende in:

Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst en aard van de feiten
De rechtbank heeft ten aanzien van de straf het volgende overwogen:
'Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging doodslag op [slachtoffer 1] door hem met een (moer)sleutel of soortgelijk voorwerp tegen het hoofd te slaan. Zij kenden elkaar helemaal niet, het was een daad van zinloos geweld. [slachtoffer 1] had hierdoor zijn leven kunnen verliezen. Doodslag is een zeer ernstig feit, dat getuigt van gebrek aan respect voor andermans leven. Het is één van de ernstigste delicten die ons Wetboek van Strafrecht kent. In deze zaak is sprake van een poging daartoe.
Verdachte heeft met deze handelwijze een forse inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van [slachtoffer 1] . Slachtoffers van dergelijke feiten kunnen, naast het fysieke leed, ook nog lange tijd ernstige psychische gevolgen ondervinden van hetgeen hen is overkomen. Dat het handelen van verdachte daadwerkelijk grote impact heeft (gehad) op het slachtoffer blijkt ook uit de schriftelijke slachtofferverklaring die ter terechtzitting door zijn moeder is voorgelezen. Zijn leven is met één klap tot stilstand gekomen. [slachtoffer 1] lag bewusteloos en bloedend op de grond en verdachte is gewoonweg weggerend met zijn toenmalige vrienden. In het ziekenhuis werd de ernst van de verwondingen duidelijk. [slachtoffer 1] heeft fysiek veel pijn ervaren, ook van de medische vervolgstappen. Hij kon zijn studie en werk lange tijd niet uitvoeren, en tot op heden heeft hij beide nog altijd niet goed kunnen hervatten. (...) De rechtbank neemt verdachte het voorgaande zeer kwalijk.
Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan openlijk geweld naar de andere slachtoffers, samen met zijn medeverdachten. Verdachte heeft met dit geweld ook de andere slachtoffers in een angstige, nare positie gebracht. Dit feit getuigt eveneens van gebrek aan respect voor andere mensen. Dat slachtoffers van geweld nog lange tijd last kunnen hebben van de psychische gevolgen blijkt ook uit het feit dat [slachtoffer 5] traumabehandeling ondergaat, als gevolg van wat er is gebeurd. De rechtbank rekent verdachte dit ook aan.'
Het hof verenigt zich met deze overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
Persoon van verdachte
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 mei 2023, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van geweldsdelicten.
Het hof heeft voorts rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals deze uit de omtrent de persoon van verdachte opgemaakte rapportages blijken en door verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting in hoger beroep zijn aangevoerd.
Uit het rapport van de Raad d.d. 23 mei 2023 blijkt dat verdachte sinds mei 2022 niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen. Hij heeft goed meegewerkt aan de opgelegde hulpverlening en heeft de opgelegde bijzondere voorwaarden, die bij vonnis dadelijk uitvoerbaar waren verklaard, grotendeels positief afgerond. Verdachte gaat naar school, loopt stage en heeft daarnaast een bijbaan voor vijf uren per week. Ook heeft verdachte zich bekeerd tot het Islamitisch geloof, waar hij naar eigen zeggen rust uit haalt. De schoolgang van verdachte vraagt volgens de Raad wel om de nodige aandacht, gezien het feit dat de inzet, motivatie en houding van verdachte de indruk wekt dat hij hierin meer begeleiding nodig heeft, maar verdachte deze hulp lijkt af te houden. Geadviseerd wordt om verdachte een (deels) voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen, met als bijzondere voorwaarde dat verdachte naar school gaat volgens schoolrooster, of een andere positieve dagbesteding heeft, in overleg met de jeugdreclassering, met dadelijke uitvoerbaarheid daarvan.
Uit voornoemde rapportage en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep komt een positief beeld van verdachte naar voren. Hij lijkt sinds de uitspraak van de rechtbank een aantal stappen in de goede richting te hebben gezet. Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat het derhalve onwenselijk is om verdachte opnieuw in detentie te plaatsen. Het positieve beeld van de persoonlijke omstandigheden staat echter haaks op de houding van verdachte als het om de feiten gaat. Verdachte heeft op geen enkele manier verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen. Een strafbaar handelen dat eruit bestaan heeft zonder enige aanleiding ernstige geweldshandelingen jegens de slachtoffers te verrichten. Dat baart het hof zorgen.
Het hof neemt ook in aanmerking dat de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten in eendaadse samenloop zijn gepleegd.
Alles afwegende, is het hof, anders dan de rechtbank van oordeel dat oplegging van 260 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest, waarvan 238 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen vervangende jeugddetentie, passend en geboden is. Aan het voorwaardelijke deel van de straf worden bijzondere voorwaarden gekoppeld, te weten het meewerken aan dagbesteding en een contactverbod met de slachtoffers [slachtoffer 1] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , waarbij de politie toezicht zal houden op de naleving van dit verbod. Daarbij zal het hof bevelen dat voornoemde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.”
18. Art. 77za, eerste lid, Sr luidt:
"De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 77z gestelde voorwaarden, de op grond van artikel 77aa, tweede en derde lid, te verlenen hulp en steun dan wel het op grond van artikel 77aa, vierde lid, uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen."
19. Een rechterlijke uitspraak mag in de regel pas ten uitvoer worden gelegd nadat zij onherroepelijk is geworden. De in art. 77za Sr voorziene uitzondering op deze regel met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van art. 77z Sr gestelde bijzondere voorwaarden kan voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen hebben. Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 77za Sr gestelde voorwaarden is voldaan. [8]
20. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat sprake is van feiten die zijn gericht tegen of gevaar hebben veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Het hof heeft echter niet vastgesteld en gemotiveerd dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Sterker nog, het hof laat in de strafmotivering meewegen dat de verdachte sinds mei 2022 niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen en sinds de uitspraak van de rechtbank een aantal stappen ‘in de goede richting’ heeft gezet. Het hof heeft zijn beslissing aldus ontoereikend gemotiveerd.
20. Het middel is terecht voorgesteld. Tot terugwijzing van de zaak hoeft dat echter niet te leiden. In het kader van doelmatigheid zou de Hoge Raad de zaak zelf kunnen afdoen en het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid kunnen vernietigen. [9]
V. Het derde middel
22. Het derde middel is gericht tegen de toewijzing door het hof van de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 5] , voor zover die betrekking hebben op de immateriële schade. [10]
23. Uit de stukken van het geding blijkt dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 5] zich als benadeelde partijen in het geding hebben gevoegd. [slachtoffer 1] heeft een vordering ingediend van € 61.537,04, waaronder € 10.000,- aan immateriële schade. [slachtoffer 5] heeft een vordering ingediend van € 1.172,42, waaronder € 500,- aan immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering van [slachtoffer 1] ten aanzien van de immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 7.500,-. De vordering van [slachtoffer 5] is volledig toegewezen. Blijkens een wensenformulier van 27 juli 2022 heeft [slachtoffer 1] zijn oorspronkelijke vordering in hoger beroep gehandhaafd, zodat deze in volle omvang aan het hof voor lag. De volledig toegewezen vordering van [slachtoffer 5] duurde in hoger beroep van rechtswege voort.
24. De oorspronkelijke verzoeken tot schadevergoeding van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 5] bevinden zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Aan beide verzoeken is een schade-onderbouwingsformulier gehecht. Hierin zijn ten aanzien van beide benadeelde partijen het letsel, de psychische gevolgen van het incident en de schade uitgebreid beschreven.
25. Wat betreft de immateriële schade houdt het schade-onderbouwingsformulier van [slachtoffer 1] het volgende in:
“Immateriële schade

Wettelijke grondslag immateriële schadevergoeding

Wettelijke grondslag immateriële schadevergoeding t.a.v. feit 1 en feit 2:
Benadeelde maakt op grond van art. 6:106 sub b BW, aanspraak op vergoeding van de geleden immateriële schade. Benadeelde heeft immers, als hiervoor benoemd, lichamelijk letsel geleden als gevolg van de tenlastegelegde feiten.

Hoogte immateriële schadevergoeding

De omvang van de immateriële schadevergoeding dient naar billijkheid te worden vastgesteld. Volgens vaste jurisprudentie zijn onder andere richtinggevend voor de vaststelling van de omvang van het smartengeld:
- de aard en ernst van de normschending;
- de aard en ernst van het letsel;
- de aard, omvang en duur van de gevolgen.
Daarnaast dient er gekeken te worden naar toegewezen bedragen in vergelijkbare gevallen.
Voor de hoogte van de immateriële schadevergoeding wordt verwezen naar onderstaande uitspraken.

Rechtbank Midden Nederland 7 juli 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2614

Gerechtshof Amsterdam, 10-12-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:5275

De smartengeldvergoeding in deze zaak bedraagt € 7.5000,00 Geïndiceerd naar 2018 komt dat neer op € 7.912,50.
Er is aansluiting gezocht bij de aangehaalde uitspraken aangezien de slachtoffers eveneens zijn mishandeld en daarbij breuken in het gezicht hebben opgelopen. Ook zij waren slachtoffers van zinloos geweld.
Evenals in de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam heeft ook onderhavige benadeelde tot op heden nog steeds last van het letsel, onder meer heeft benadeelde geen gevoel in de wang en de bovenkaak.
Verschillend is dat onderhavige benadeelde niet alleen breuken had in jukbeen, neus en oogkas, maar er tevens glasscherven rondom zijn oog in de huid terecht waren gekomen waardoor permanente schade is ontstaan. Aan de orde is, dat benadeelde nog een ooglidoperatie dient te ondergaan. Er is nog geen duidelijkheid over het definitieve herstelmoment, wel staat vast dat er restletsel zal zijn in de vorm van littekenweefsel in het gelaat. Om benadeelde te hechten vlak na de gebeurtenis waren er namelijk negentien (19) hechtingen noodzakelijk.
Verdachten hebben door hun handelen ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit van benadeelde. Het is algemeen bekend dat dit soort strafbare feiten nog een lange tijd nadelige fysieke en psychische gevolgen met zich mee kunnen brengen. De gezinsleden en andere mensen in de omgeving van benadeelde zien deze gevolgen ook bij benadeelde.
In deze zaak spelen de volgende verzwarende omstandigheden mee:
 benadeelde is een jongeman die zich had bewezen als een veelbelovende student en midden in het leven stond, dit leven is aan hem door het zinloze geweld ontnomen;
 benadeelde had door het incident meerdere fracturen en teven snijwonden in het gelaat;
 de verwachting is dat er blijvende schade zal zijn in de vorm van littekenweefsel in het gelaat waardoor benadeelde iedere dag geconfronteerd wordt met de gebeurtenis;
 ten gevolge van de geweldpleging is er zenuwbeschadiging (neuropraxie) in het gelaat ontstaan die blijvend is.
 Benadeelde heeft vanwege het letsel aanzijn oog in iedere geval nog zeker een (1) operatie in het vooruitzicht, een zogenaamde ooglidcorrectie;
 benadeelde heeft een half jaar niet kunnen werken in zijn bijbaan en is op dit moment nog steeds niet in staat om volledig zijn werkzaamheden te hervatten;
 Benadeelde heeft ten gevolge van de gebeurtenis een jaar studievertraging geleden.

Ontwikkeling hoogte smartengeld

Tot slot verdient het opmerking dat het niveau van het smartengeld in Nederland al langer onderwerp van debat is. Er vindt een ontwikkeling plaats waarbij gepleit wordt voor een verhoging van immateriële schadevergoeding in de Nederlandse rechtspraak.
In een uitspraak van het Hof in Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2014:185), stelde het hof:
'Het hof is overigens ambtshalve bekend met de in de literatuur gevoerde discussie over de hoogte van het smartengeld, dat door velen als star en laag ervaren wordt.' En 'Omdat het hof ook rekening wil houden met Slachtofferhulp Nederland 9 van 11 de in de literatuur gevoerde discussie over de hoogte van het smartengeld, zal het hof het voornoemde bedrag met 10% verhogen.'
Ook in een uitspraak van Rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2014:4093) stelde de rechtbank:
'Doel van smartengeld is smart te compenseren. Wil smartengeld deze compenserende functie behouden, dan is naar het oordeel van de rechtbank nodig om bij de begroting daarvan - en dus bij de waardering van het door het slachtoffer ervaren verdriet, de pijn en derving van levensvreugde - tevens acht te slaan op de maatschappelijke constellatie waarin een en ander plaatsvindt. De rechtbank wijst in dit verband op de discussie die al enige tijd gaande is in de juridische wetenschap en (letselschade-). In die literatuur wordt gewezen op maatschappelijke ontwikkelingen die een verhoging van de toe te kennen smartengeldbedragen rechtvaardigen. Wil [verzoeker] in de huidige maatschappelijke constellatie in staat zijn om zelf vreugde te vinden voor wat zij heeft verloren, dan zal zij daartoe naar inschatting van de rechtbank over een substantieel bedrag dienen te beschikken.'
Ook dit wordt bevestigd in een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2014:8699):
'Daarnaast is de rechtbank niet doof voor signalen uit de rechtswetenschap dat de vergoeding voor immateriële schadevergoeding in Nederland ten opzichte van het buitenland de afgelopen decennia uit de pas is gaan lopen en dat, ware geldontwaarding volledig verdisconteerd, zelfs sprake is van een achteruitgang in de hoogte ervan.'
Tot slot heeft ook recenter de rechtbank Midden-Nederland zich hierover uitgelaten. Zie onderstaande relevante overwegingen (in r.o. 4.15) in de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7-11-2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:5461:
'De rechtbank is met deze discussie in de literatuur bekend. De rechtbank zal bij de begroting van dit bedrag in aanmerking nemen dat het smartengeldniveau in Nederland de afgelopen decennia (ook ten opzichte van de ons omringende landen) is gestagneerd. De rechtbank deelt de algemene opinie - zoals die ook in de literatuur veelvuldig naar voren komt- dat een verhoging van het smartengeldniveau in Nederland wenselijk is.'
Dit leidt tot de conclusie dat de immateriële schade van benadeelde gezien de omstandigheden, de ernst en de gevolgen in billijkheid is te stellen op € 10.000,00 en thans opeisbaar is.
Ten slot verzoekt benadeelde u dan ook expliciet op de gehele vordering inhoudelijk te beslissen en deze teven als schadevergoedingsmaatregel (ex artikel 36f Sr.) op te leggen voor zowel het schadevergoedingsbedrag als voor de verschuldigde wettelijke rente.

Totale immateriële schade€ 10.000,00”

26. Wat betreft de immateriële schade houdt het schade-onderbouwingsformulier van [slachtoffer 5] het volgende in:
“Immateriële schade

Wettelijke grondslag immateriële schadevergoeding

Ten aanzien van mishandeling art. 300 lid 1 Sr.
Benadeelde maakt op grond van art. 6:106 sub b BW, aanspraak op vergoeding van de geleden immateriële schade. Benadeelde heeft immers lichamelijk letsel opgelopen als gevolg van het tenlastegelegde feit.

Hoogte immateriële schadevergoeding

De omvang van de immateriële schadevergoeding dient naar billijkheid te worden vastgesteld. Volgens vaste jurisprudentie zijn onder andere richtinggevend voor de vaststelling van de omvang van het smartengeld:
- de aard en ernst van de normschending;
- de aard en ernst van het letsel;
- de aard, omvang en duur van de gevolgen.
Daarnaast dient er gekeken te worden naar toegewezen bedragen in vergelijkbare gevallen.
Voor de hoogte van de immateriële schadevergoeding wordt verwezen naar onderstaande uitspraak.

Rechtbank Noord-Nederland, Groningen, 27-06-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:3164

De smartengeldvergoeding in deze zaak bedraagt € 300,00. Geïndexeerd naar 2021 komt dat neer op € 310,00.
Bovengenoemde uitspraak wordt aangehaald omdat er sprake is van stompen tegen het hoofd. In de desbetreffende zaak is benadeelde ook meermalen tegen het hoofd gestompt.
Een verschil met de aangehaalde zaak is dat benadeelde in de desbetreffende zaak ook getuige was van de ernstige mishandeling van zijn vriend. De vriend van benadeelde werd meerdere malen tegen zijn hoofd geslagen met een ringsleutel en heeft vervolgens het bewustzijn verloren. Hij is met ernstige verwoningen met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. Ten gevolge van het voorval en het meemaken van de ernstige mishandeling heeft benadeelde trauma opgelopen. Hiervoor is hij in behandeling bij een psycholoog voor EMDR-therapie.
Een ander verschil met de aangehaalde zaak is dat er sprake was van openlijk geweldpleging door die verdachten. In de aangehaalde zaak is er sprake van één verdachte.
Gezien het verschil van aantal verdachten, het moeten doorstaan van de ernstige mishandeling van zijn vriend en de psychische gevolgen van benadeelde wordt geacht dat een verhoging van het schadebedrag redelijk is.
Dit leidt tot de conclusie dat immateriële schade van benadeelde gezien de omstandigheden, de ernst en de gevolgen in billijkheid is te stellen op € 500,00 en thans opeisbaar is.

Totale immateriële schade€ 500,00”

27. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2023 heeft de raadsman daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:

“Vorderingen BNP

[slachtoffer 1]
(…)
Immateriële schade
42. De verdediging meent dat het gevorderde bedrag van €10.000 te hoog is en ook het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 7.500,00. Zodoende dient deze schadepost te worden gematigd. In vergelijkbare zaken is de immateriële schadevergoeding lager. In een strafzaak van de rechtbank Rotterdam van 26 mei 2023 (ECLI:NL:RBOT:2023:4383) ging het om een poging doodslag en openlijke geweldpleging door slaan met een breekijzer op, onder andere, het hoofd. In deze zaak is de immateriële schade naar billijkheid vastgesteld op €4000,-. De verdediging, verzoekt op basis van de bovengenoemde jurisprudentie het verzoek tot immateriële schade te matigen.
[slachtoffer 5]
43. Vordering wordt voor zover niet in hoger beroep gehandhaafd. De rechtbank heeft de volledige vordering toegewezen, zowel materieel als immaterieel. De rechtbank heeft geen grond gezien voor matiging van het immateriële deel. Er is ter onderbouwing van de vordering door de benadeelde verwezen naar een vergelijkbare uitspraak met een lager bedrag, te weten € 300,00. Geen redenen aanwezig, om hiervan af te wijken. Matiging wordt dan ook verzocht.”
28. Het proces-verbaal van de van de terechtzitting in hoger beroep houdt voorts in:

“Van den Borst voert namens de benadeelde partijen nog aan:

Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 5] is door de rechtbank een bedrag toegewezen van €300,- maar er is in casu niet alleen sprake van ontstaan letsel maar er is ook sprake van een trauma. Daarom is de verhoging gevraagd.”
29. De bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen zijn hiervoor onder 3 en 4 opgenomen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 10.000,- als vergoeding voor immateriële schade aan de [slachtoffer 1] en € 500,- als vergoeding voor immateriële schade aan de [slachtoffer 5] , in beide gevallen te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het hof heeft daartoe overwogen:

“Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 61.537,04. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 34.143,73. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de vordering ter terechtzitting gewijzigd.
De vordering, ter hoogte van € 61.493,31, bestaat uit de volgende kostenposten:
Materiële schade: € 51.493,31
(…)
Immateriële schade : € 10.000,00
(…)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht om de [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk te verklaren in de door haar ingestelde vordering tot schadevergoeding, vanwege de bepleite vrijspraak van verdachte ter zake van feit 1 en van feit 2 partieel.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht (…) de gevorderde immateriële schade te matigen tot een lager bedrag dan de rechtbank heeft toegewezen, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam d.d. 26 mei 2023.
Oordeel van het hof
(…)
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Het hof overweegt hierbij dat het bewezenverklaarde feit naast pijn en letsel, psychische gevolgen bij aangever teweeg heeft gebracht en dat hij hiervan ook langere tijd na het voorval nog hinder ondervindt. Een en ander blijkt genoegzaam uit het dossier en uit de toelichting op de vordering tot schadevergoeding. Gelet op de ernst van de normschending, de impact en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij is naar het oordeel van het hof sprake van aantasting in de persoon zoals bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof ziet geen aanleiding om de hoogte van de immateriële schade te matigen en zal het gevorderde bedrag van € 10.000,00 toewijzen. Gelet op het feit dat verdachte het strafbare feit samen met zijn mededaders heeft begaan, zal de vordering hoofdelijk worden toegewezen.
(…)

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.172,42. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de gevorderde immateriële schade van de [slachtoffer 5] te matigen tot een lager bedrag van rond de € 300,00, onder verwijzing naar de bij de vordering bijgevoegde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 27 juni 2016.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, geen aanleiding om tot matiging van de gevorderde immateriële schade over te gaan. Gelet op het feit dat verdachte het strafbare feit samen met zijn mededaders heeft begaan, zal de vordering hoofdelijk worden toegewezen. (…)”
30. Artikel 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. In het overzichtsarrest van 28 mei 2019 [11] heeft de Hoge Raad over de beoordeling en beslissing door de rechter het volgende overwogen: [12]
“2.8.1 Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
(…)
2.8.6 Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.
2.8.7 Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4 reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing zoals hiervoor onder 2.8.4 bedoeld.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.”
31. De verdediging in hoger beroep heeft verzocht om matiging van de verzochte schadevergoeding. In het schadevergoedingsrecht is matiging een instrument voor de rechter ter voorkoming van een al te zware aansprakelijkheidslast en vindt plaats nadat de omvang van de aansprakelijkheid is vastgesteld. [13] Deze bevoegdheid is opgenomen in artikel 6:109 lid 1 BW, dat luidt:
“Indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, kan de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding matigen.”
32. In beginsel kan ook de strafrechter gebruik maken van deze bevoegdheid bij toekenning van schadevergoeding aan de benadeelde partij. Maar nu de rechtsverhouding tussen verdachte en benadeelde partij doorgaans – en ook in dit geval – wordt bepaald door een onrechtmatige daad die uit een (doleus) misdrijf bestaat, zal dat niet snel aan de orde zijn. [14]
33. Hoewel de raadsman in hoger beroep, en in navolging daarvan de stellers van het middel, spreekt van een verzoek tot matiging, lijkt daarmee niet te worden gedoeld op toepassing van artikel 6:109 lid 1 BW. Het hof heeft het verzoek kennelijk opgevat als een verzoek om de immateriële schade te begroten op een lager bedrag dan gevorderd. Gelet op hetgeen is aangevoerd, is die uitleg van het verzoek niet onbegrijpelijk.
34. Wat betreft de vordering van de [slachtoffer 1] heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de vordering zodanig is onderbouwd - met verwijzing naar en redenen van afwijking van min of meer vergelijkbare gevallen - dat de omvang van de schade in voldoende mate vast is komen te staan en dat de beknopte verwijzing van de raadsman in hoger beroep naar een andere zaak een onvoldoende betwisting oplevert om daarvan af te wijken. Het oordeel van het hof dat de immateriële schade moet worden begroot op € 10.000,- acht ik gelet op hetgeen de benadeelde heeft gesteld en onderbouwd en hetgeen de verdediging in hoger beroep daartegen heeft ingebracht, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
35. Voor de vordering van de [slachtoffer 5] geldt ongeveer hetzelfde. Ook in dat geval heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de vordering en onderbouwing, waarin is uitgelegd waarom een hoger bedrag wordt gevorderd dan in de aangehaalde zaak was toegewezen, zodanig zijn dat de immateriële schade in voldoende mate vaststaat en dat ook ten aanzien van deze vordering sprake is van onvoldoende betwisting ten aanzien van de omvang van de schade. Het oordeel van het hof dat de immateriële schade moet worden begroot op € 500,- acht ik gelet op hetgeen de benadeelde heeft gesteld en onderbouwd en hetgeen de verdediging in hoger beroep daartegen heeft ingebracht, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat de gemachtigde van de benadeelde partij in tweede termijn in reactie op het pleidooi (nogmaals) heeft uitgelegd waarom is afgeweken van het in de aangehaalde zaak toegewezen bedrag en de raadsman dat onweersproken heeft gelaten.
36. Het middel faalt.
VI. Het vierde middel
37. Het vierde middel houdt in dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM en 14 IVBPR in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken door het hof te laat zijn ingezonden.
38. Namens de verdachte is op 23 juni 2023 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 5 april 2024 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van zes maanden, die geldt in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, met ruim drie maanden overschreden. [15] Het cassatiemiddel slaagt daarom. Ik merk daarbij ambtshalve op dat inmiddels ook de behandeltermijn van zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep is overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde straf.
VII. Slotsom
39. Het eerste en derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede en vierde middel slagen.
40. Ambtshalve heb ik geen andere gronden (dan de overschrijding van de redelijke termijn) aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven.
41. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf en het bevel dat de in de bestreden uitspraak vermelde bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn, tot vermindering van die taakstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Zie ook het citaat in randnummer 16.
2.Zie (ten aanzien van de immateriële schade) ook het citaat in randnummer 29.
3.HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049,
4.HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
5.In bewijsmiddel 2 wordt benoemd dat op pagina 168 van het dossier een foto van de betreffende wielmoersleutel is opgenomen. Een blik over de papieren muur leert dat op die foto inderdaad een kennelijk ijzeren wielmoersleutel te zien is met de afmeting van 30 centimeter (onder de moersleutel ligt een liniaal waarop de centimeters af te lezen zijn).
6.W.L.J.M. Duijst, ‘Feiten van algemene bekendheid betreffende geweldhandelingen tegen het hoofd’,
7.Duijst wijst er bijvoorbeeld op dat de kans op het ontstaan van een breuk – en, meen ik, alle mogelijke gevolgen van dien – na het slaan met een ijzeren staaf of moersleutel veel groter is dan na het slaan met een houten stok, vanwege de massa en buigzaamheid van het voorwerp, vgl. W.L.J.M. Duijst, ‘Feiten van algemene bekendheid betreffende geweldhandelingen tegen het hoofd’,
8.O.a. HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:531,
9.Vgl. onder meer HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:531,
10.Het middel klaagt niet expliciet over de schadevergoedingsmaatregel die ten behoeve van beide benadeelde partijen is opgelegd. Ik heb mij daarom afgevraagd of de verdachte een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de beslissing van het Hof. Nu het middel de materiële verschuldigdheid van de schade betreft, is dat belang aanwezig, vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901,
11.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
12.Met weglating van voetnoten.
13.T. Hartlief, W.H. van Boom, A.L.M. Keirse & S.D. Lindenbergh,
14.Vgl. J. Candido e.a. (red.),
15.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,