ECLI:NL:HR:2015:531

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
13/02525
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van dadelijke uitvoerbaarheid van bijzondere voorwaarden in jeugddetentie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1994, was veroordeeld voor diefstal met geweld en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het Hof had de verdachte jeugddetentie opgelegd voor een periode van 547 dagen, waarvan 225 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich onder toezicht van de Stichting Reclassering Nederland moest stellen, werd dadelijk uitvoerbaar verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de motivering van het Hof voor de dadelijke uitvoerbaarheid ontoereikend was. De Hoge Raad benadrukte dat een rechterlijke uitspraak in de regel pas ten uitvoer kan worden gelegd nadat deze onherroepelijk is geworden, en dat de uitzondering op deze regel, zoals vastgelegd in artikel 77za van het Wetboek van Strafrecht, verstrekkende gevolgen kan hebben voor de veroordeelde. De Hoge Raad vernietigde het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid en verminderde de opgelegde jeugddetentie tot 512 dagen, met behoud van de voorwaardelijke straf. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat ook bijdroeg aan de beslissing om de straf te verminderen. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de toepassing van bijzondere voorwaarden in jeugddetentie.

Uitspraak

10 maart 2015
Strafkamer
nr. 13/02525 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 8 april 2013, nummer 23/005020-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel klaagt over 's Hofs bevel dat de gestelde bijzondere voorwaarde dadelijk uitvoerbaar zijn.
3.2.1.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van "diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod". Het dictum van het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 547 (vijfhonderdzevenenveertig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot 225 (tweehonderdvijfentwintig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of t.b.v. vaststelling identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs a.b.i. art. 1 Wet o/d identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de volledige proeftijd stelt onder toezicht van Stichting Reclassering Nederland en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door of namens deze instelling te geven.
Beveelt dat voormelde voorwaarde dadelijk uitvoerbaar is."
3.2.2.
Het bestreden arrest houdt onder het opschrift "Oplegging van straf" onder meer het volgende in:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan de overval op een benzinestation. Daarbij hebben zij gebruik gemaakt van een mes en een bijl. Hierbij is de medewerkster van het benzinestation in haar been gestoken. Door te handelen als bewezen verklaard heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de persoonlijke integriteit van het slachtoffer en getoond geen respect te hebben voor andermans eigendom. Hij heeft daarbij geen rekening gehouden met het feit dat zijn handelen voor het slachtoffer zeer beangstigend moet zijn geweest. De ervaring leert dat dergelijke delicten doorgaans nog geruime tijd nadien gevoelens van onveiligheid bij het slachtoffer met zich meebrengen. Naast de gevolgen voor het slachtoffer, veroorzaken feiten als het onderhavige onrust in de samenleving en versterken ze gevoelens van onveiligheid. Het hof rekent het de verdachte voorts aan dat hij geen openheid van zaken heeft gegeven omtrent zijn aandeel.
Daarnaast heeft de verdachte hennep verkocht aan een derde. Het gebruik van hennep kan schadelijke gevolgen met zich meebrengen voor gebruikers.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming ten behoeve van de voorgeleiding van 12 januari 2012, het psychologisch onderzoek pro justitia van 16 maart 2012, het multidisciplinair onderzoek pro justitia van 14 september 2012 en de brief van 29 oktober van [betrokkene 1], behandelcoördinator binnen Amsterbaken waaruit naar voren komt dat de verdachte behoefte heeft aan begeleiding.
Blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 maart 2013 is de verdachte eerder veroordeeld."
3.3.1.
Art. 77za, eerste lid, Sr luidt:
"De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 77z gestelde voorwaarden, de op grond van artikel 77aa, tweede en derde lid, te verlenen hulp en steun dan wel het op grond van artikel 77aa, vierde lid, uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen."
3.3.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van deze bepaling, houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"Het Wetboek van Strafvordering kent als algemene regel dat een rechterlijke uitspraak pas ten uitvoer wordt gelegd als zij onherroepelijk is. Dit betekent dat zolang niet op een ingesteld hoger beroep of cassatieberoep is beslist, niet met de tenuitvoerlegging kan worden begonnen. Dit is vastgelegd in artikel 557 van het Wetboek van Strafvordering. Het wetboek kent op deze hoofdregel een aantal uitzonderingen, waarvan de bevelen betreffende de voorlopige hechtenis de bekendste zijn. Die bevelen zijn dadelijk uitvoerbaar. Voorgesteld wordt ook voor het naleven van voorwaarden en het daarbij behorende (reclasserings)toezicht in het kader van een voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf de mogelijkheid te creëren dat deze dadelijk uitvoerbaar zijn. Omdat dit voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen heeft, is in een aantal waarborgen voorzien. In de eerste plaats kan een bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid alleen worden gegeven indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit criterium is thans ook al opgenomen in artikel 14b van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vaststellen van een proeftijd van ten hoogste tien jaren. De bescherming van de veiligheid en lichamelijke integriteit van personen rechtvaardigt dat de mogelijkheid wordt gecreëerd om in individuele gevallen af te wijken van het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging eerst een aanvang neemt na het onherroepelijk worden van de veroordeling. In de tweede plaats wordt de keuze of in het concrete geval de onmiddellijke uitvoering van de voorwaarden en het toezicht genoodzaakt is, in handen gelegd van de rechter. Het gaat dus om een modaliteit die uitsluitend door de rechter kan worden toegewezen, waardoor zij op de meest zorgvuldige wijze in het strafproces is ingebed. De rechter kan daarbij alle omstandigheden van het geval meewegen. Van belang hierbij is dat de voorwaarden zoveel mogelijk zijn toegesneden op de persoon en de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de voorwaardelijke straf, zodat dit voor de veroordeelde niet onnodig beperkend hoeft te zijn, terwijl de maatschappij in het algemeen en slachtoffers in het bijzonder wel zoveel mogelijk direct worden beschermd. Ten derde, kan het bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid door de rechter waarbij het hoger beroep tegen de veroordeling aanhangig is, worden opgeheven. Dit is bijvoorbeeld aan de orde in de gevallen dat het gerechtshof al snel tot een ander oordeel komt dan de rechtbank, waardoor de voorwaardelijke vrijheidsstraf niet in stand kan blijven.
Voor de behandeling in hoger beroep blijft overigens uiteraard vooropstaan dat de in eerste aanleg veroordeelde voor onschuldig wordt gehouden totdat het gerechtshof over die schuld zijn eigen oordeel heeft gevormd. De door de rechtbank bevolen dadelijke uitvoerbaarheid doet daar niet aan af."
Kamerstukken II, 2009-2010, 32 319, nr. 3, p. 12-13.
3.4.
Vooropgesteld moet worden dat een rechterlijke uitspraak in de regel pas tenuitvoergelegd mag worden nadat zij onherroepelijk is geworden en dat de in art. 77za Sr voorziene uitzondering op deze regel met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van art. 77z Sr gestelde bijzondere voorwaarden dan wel het op grond van art. 77aa Sr uit te oefenen toezicht - ook volgens voormelde wetsgeschiedenis - voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben. Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 77za Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij in een uitspraak waarin ten laste van de verdachte een misdrijf is bewezenverklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als zijn oordeel tot uitdrukking dienen te brengen dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan.
3.5.
Blijkens zijn in 3.2.2 weergegeven overweging heeft het Hof de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarde kennelijk uitsluitend bevolen op de grond "dat de verdachte behoefte heeft aan begeleiding". Door aldus te overwegen heeft het Hof zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd.
3.6.
Voor zover het middel hierover klaagt is het terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal om redenen van doelmatigheid de zaak zelf afdoen en het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid vernietigen.

4.Beoordeling van het vierde middel

4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde jeugddetentie van 547 dagen, waarvan 225 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van het bevel dat de in de bestreden uitspraak vermelde bijzondere voorwaarde dadelijk uitvoerbaar zijn, alsmede ten aanzien van de duur van de opgelegde jeugddetentie;
vermindert de opgelegde jeugddetentie in die zin dat deze 512 dagen beloopt, waarvan 225 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 maart 2015.