Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beoordeling van het vierde middel
5.Slotsom
6.Beslissing
10 maart 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1994, was veroordeeld voor diefstal met geweld en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het Hof had de verdachte jeugddetentie opgelegd voor een periode van 547 dagen, waarvan 225 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich onder toezicht van de Stichting Reclassering Nederland moest stellen, werd dadelijk uitvoerbaar verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de motivering van het Hof voor de dadelijke uitvoerbaarheid ontoereikend was. De Hoge Raad benadrukte dat een rechterlijke uitspraak in de regel pas ten uitvoer kan worden gelegd nadat deze onherroepelijk is geworden, en dat de uitzondering op deze regel, zoals vastgelegd in artikel 77za van het Wetboek van Strafrecht, verstrekkende gevolgen kan hebben voor de veroordeelde. De Hoge Raad vernietigde het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid en verminderde de opgelegde jeugddetentie tot 512 dagen, met behoud van de voorwaardelijke straf. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat ook bijdroeg aan de beslissing om de straf te verminderen. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de toepassing van bijzondere voorwaarden in jeugddetentie.