ECLI:NL:PHR:2025:534

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
24/02025
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overval op juwelier en schadevergoeding benadeelde partij in strafzaak

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1990, veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een overval op een juwelier, gepleegd op 7 december 2022. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van voorarrest. Daarnaast zijn er in beslag genomen voorwerpen verbeurd verklaard en is er een schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de verdachte. De benadeelde partij, vertegenwoordigd door advocaat M.T. Spetter, heeft een vordering ingediend voor schadevergoeding, waaronder een bedrag van € 44.946,00 voor verlies aan arbeidsvermogen. De rechtbank heeft deze vordering in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard, omdat het oorzakelijk verband tussen de overval en de sluiting van de winkel niet kon worden vastgesteld zonder nader onderzoek, wat een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. In hoger beroep heeft de benadeelde partij haar vordering verminderd naar € 42.018,00, maar het hof heeft de vordering voor het grootste deel niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft wel een bedrag van € 20.615,00 toegewezen voor gederfde inkomsten in december 2022, maar de overige vorderingen zijn afgewezen. De zaak behandelt de complexiteit van schadevergoedingsvorderingen in het strafproces en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de ontvankelijkheid van dergelijke vorderingen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02025
Zitting13 mei 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 16 mei 2024 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (21-004563-23) wegens onder 1 en 2 “de eendaadse samenloop van diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en aan zichzelf of andere deelnemers van het misdrijf de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof een aantal in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurdverklaard. Ook heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en in verband daarmee aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Namens de verdachte heeft J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft M.T. Spetter, advocaat in Amersfoort, een verweerschrift ingediend.

2.Het middel

2.1
Het middel klaagt over de beslissing van het hof de benadeelde partij ontvankelijk te verklaren in haar vordering voor wat betreft (een deel van) de schadepost ‘verlies arbeidsvermogen’ en de toewijzing van de vordering op dat punt, en ook over de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Het middel richt zich in het bijzonder tegen de verwerping door het hof van het verweer dat het betreffende deel van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
2.2
Ik geef eerst de relevante delen van de processtukken en het juridisch kader weer. Daarna beoordeel ik het middel.
De relevante delen van de processtukken
2.3
Het aan de Hoge Raad toegezonden dossier bevat een formulier “Verzoek tot schadevergoeding” met bijlagen van de benadeelde partij van 31 augustus 2023. Dit stuk houdt onder meer in:

4AMateriële en/of verplaatste schade
Geef hier een omschrijving van uw schade of de kosten die u voor een ander heeft gemaakt en voeg bewijsstukken toe.
[…]
Verlies arbeidsvermogen € 44.946,00”
2.4
De als bijlage bij dit formulier gevoegde “Toelichting vordering benadeelde partij” houdt onder meer in:
“1. Inleiding
Op 7 december 2022 is verzoekster slachtoffer geworden van diefstal met geweld in vereniging in haar woning/bedrijfsruimte. Die avond arriveerde verzoekster rond 22:30 uur bij het pand. Vanuit het niets kwam een man vanuit de woonkamer de keuken binnen gerend. De man, die zich had vermomd met een bivakmuts, snoerde haar de mond door zijn hand op haar mond te drukken. Hij draaide verzoekster om zodat zij met haar rug naar hem toe stond, en bond haar polsen vast met een tie-wrap. De man sommeerde verzoekster om niet te gaan schreeuwen en om rustig te blijven. Vervolgens moest zij op haar buik op de grond gaan liggen. De man had een plank bij zich waarmee hij dreigde verzoekster te slaan. Verzoeksters is door één van de verdachten hard tegen haar been getrapt en mogelijk is zij ook met de plank geslagen. Dat heeft zij niet kunnen zien omdat er een doek over haar hoofd lag.
Een tweede man voegde zich in de keuken, had de kluissleutel gevonden en haalde spullen uit de kluis. Terwijl verzoekster op de grond lag heeft één van de mannen haar op haar linker bovenbeen geschopt. Intussen was er ook een derde persoon aanwezig. De mannen zijn een lange tijd bezig geweest met het leeghalen van de kluis. Hieruit is alles meegenomen.
Eén van de mannen heeft een doek over het hoofd van verzoekster gelegd terwijl zij op de grond lag. Ook heeft hij een doek met een sterk geurende vloeistof voor haar mond gehouden waarna hij verzoekster van de keuken naar de woonkamer sleurde en haar voeten aan elkaar bond met tie-wraps. Vervolgens verspreidde hij een vloeistof door de keuken en verliet hij het pand.
Verzoekster wist de tie-wraps om haar voeten los te krijgen en heeft toen hulp gezocht bij haar buurvrouw.

2.Materiële schade

[…]
2.3
Verlies arbeidsvermogen
Verzoekster is sinds januari 2009 eigenaar van antiekhandel [A] . Haar moeder heeft de juwelierszaak 40 jaar gehad en in 2000 heeft verzoekster deze overgenomen (
zie bijlage 5).Normaliter worden ter berekening van de schade ter zake verlies arbeidsvermogen van een zelfstandig ondernemer drie jaarrekeningen van voor de gebeurtenis en de jaarrekening van het jaar van de gebeurtenis overlegd. Omdat in dit geval de omzet van verzoekster in een tweetal jaren is beïnvloed door de volledige corona lockdowns van maart 2020 tot juni 2020, oktober 2020 tot juni 2021 en december 2021 tot en met januari 2022 is ervoor gekozen om de jaarrekeningen vanaf 2019 tot en met 2022 te overleggen (
bijlage 6).
Ter onderbouwing wordt verwezen naar het bericht van de boekhouder [betrokkene 1] inclusief Dupont-schema (
bijlage 7). De boekhouder heeft op blad 2 een berekening gemaakt van de winst die normaliter wordt behaald in de maanden december, januari en februari. In 2019/2020 was de nettowinst € 7.604,00. Echter in 2022/2023 was deze - € 37.342,00. Zodat het verlies totaal bedraagt
€ 44.946,00.
De jaren 2020 en 2021 zijn beïnvloed door de covid-beperkingen. De sluitingsperiode december 2022 tot en met februari 2023 laat een duidelijk verlies zien. De juwelierszaak is in de maanden december, januari en februari volledig dicht geweest omdat er reparaties aan het pand moesten geschieden (inbraakschade aan deuren en alarm etc. herstellen), juwelen gesorteerd en geïnventariseerd moesten worden en omdat cliënte zeer angstig was. In de maand februari is zij slechts een paar keer naar de winkel gegaan om op te ruimen. Per eind februari 2023 heeft zij de winkel geopend maar uitsluitend op afspraak.”
2.5
In hoger beroep heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij een aanvulling op de vordering ingediend. Deze houdt in:
“Geachte heer, mevrouw,
In de zaak met bovenvermeld parketnummer is op 31 augustus 2023 in eerste aanleg namens cliënte een vordering benadeelde partij ingediend. Deze vordering wordt in hoger beroep gehandhaafd. Ter aanvulling/nadere onderbouwing van voornoemde vordering bericht ik u als volgt.
[…]
Verlies arbeidsvermogen
Cliënte heeft in eerste aanleg een bedrag van € 44.946,00 gevorderd aan verlies arbeidsvermogen op basis van een berekening van haar eigen boekhouder [betrokkene 1] . Het verlies arbeidsvermogen wordt gevorderd als vermogensschade in de zin van art. 6:96 lid 1 BW. De rechtbank heeft de vordering op dit deel niet-ontvankelijk verklaard, nu de rechtbank van oordeel is dat zonder nader onderzoek niet is vast te stellen in hoeverre het gestelde verlies aan arbeidsvermogen rechtstreeks is veroorzaakt door het bewezenverklaarde. Het vereiste onderzoek daarnaar levert volgens de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Om deze reden is het economisch adviesbureau [B] bv., gespecialiseerd in het begroten van schades die ondernemers lijden als gevolg van een onrechtmatige daad, ingeschakeld om het verlies arbeidsvermogen nader in kaart te brengen. Verwezen wordt naar de vraagstelling met bijlagen (
bijlage 11).
Hierbij zend ik u de rapportage van [betrokkene 2] van [B] (hierna [betrokkene 2] ) d.d. 13 maart 2024 met bijlagen (
bijlage 12). Hieronder licht ik de rapportage ter verduidelijking kort toe. Aangiftes omzetbelasting worden separaat gezonden.
[betrokkene 2] is verzocht om te adviseren over de wijze waarop de schade kan worden begroot die cliënte heeft geleden door de sluiting van haar onderneming gedurende de maanden december 2022 tot en met februari 2023 als gevolg van de overval op 7 december 2022. Om het nadeel als gevolg hiervan te bepalen moet worden begroot wat het resultaat zou zijn geweest indien de winkel niet gesloten zou zijn geweest in deze periode en dit zal moeten worden vergeleken met het daadwerkelijk gerealiseerde resultaat. Bij het begroten van het resultaat in de situatie dat de winkel niet gesloten zou zijn geweest moet worden uitgegaan van een redelijke verwachting.
Aan de hand van gedetailleerde bedrijfsinformatie over de jaren 2017 tot en met 2023 en statistische informatie over de ontwikkelingen in de juweliersbranche in Nederland in deze periode is gebleken dat de winkelomzet van de onderneming in de periode tussen 7 december 2022 en 27 februari 2023 aanzienlijk achterblijft bij wat men zou verwachten.
[betrokkene 2] beschrijft in zijn rapport wat een redelijke verwachting voor wat betreft de opbrengsten in die maanden zou zijn geweest en houdt daarbij rekening met inkoopkosten en overige variabele exploitatiekosten. Vervolgens berekent hij welk nadeel betrokkene heeft geleden als gevolg van de winkelsluiting. Hij kijkt dan wat er gebruikelijk in december werd gerealiseerd in de jaren 2018 tot en met 2020. December 2021 wordt niet meegewogen vanwege de lockdown. Hij berekent welke omzet betrokkene in december 2022 zou hebben kunnen realiseren zonder de overval en houdt dan ook rekening met de kosten van de inkoop en de variabele kosten en berekent dan welk resultaat voor belasting zou overblijven. Ook voor de maanden januari en februari 2023 rekent hij uit welke omzet zou zijn gerealiseerd zonder de winkelsluiting, door de jaren 2019 tot en met 2022 als referentiekader te gebruiken. Het jaar 2021 wordt opnieuw vanwege de lockdown buiten beschouwing gelaten en hij houdt ook rekening met een deel van de omzet die in 2022 op de Art Fair werd gerealiseerd. Voorts houdt hij rekening met toegenomen bestedingen van het publiek aan juweliersartikelen en zo berekent hij de omzet die betrokkene zou hebben gerealiseerd in de maanden januari en februari 2023 en ook hier houdt hij rekening met inkoop kosten en variabele kosten. Hij berekent dan het voor betrokkene hogere resultaat zonder de winkelsluiting.
Rekening houdend met alle feiten en omstandigheden kan op basis van bovenstaande berekeningen worden begroot dat betrokkene in totaal
€ 37.618,00minder winst vóór belasting heeft gerealiseerd door de sluiting van de winkel na de overval van 7 december 2022 (€ 20.615,00 in december 2022, € 17.000,00 in de maanden januari en februari 2023 gezamenlijk).”
2.6
De raadsman heeft op het onderzoek ter terechtzitting van 2 mei 2024 een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Deze pleitnota houdt onder meer in:

Vordering benadeelde partij
• In grote lijnen referte aan de beslissingen van de rechtbank. Bepleit de vordering op die wijze af te doen.
• Twee posten zijn anders. Heeft een taxatie plaatsgehad van de restwaarde 18e-eeuwse portret ring en de oorbel. Samen een restwaarde van € 123,66 hebben. Referte voor dit onderdeel van de materiële vordering.
• Rechtbank heeft beslist dat de post verlies arbeidsvermogen niet-ontvankelijk verklaard moet worden:
De rechtbank zal ook de vordering bestaande uit het verlies van arbeidsvermogen niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank is van oordeel dat zonder nader onderzoek niet is vast te stellen in hoeverre het gestelde verlies aan arbeidsvermogen rechtstreeks veroorzaakt is door het bewezenverklaarde. Het vereiste onderzoek daarnaar levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Dit deel van de vordering kan daarom slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
• Verzoek dat oordeel over te nemen. Bepleit de niet-ontvankelijkheid op die grond De aanvullingen van de benadeelde partij hebben dit punt niet (definitief) opgehelderd en tonen juist de complexiteit van dit onderwerp aan.
• 1) De benadering van de nettowinst staat ter discussie. Die worden geproblematiseerd doordat sprake is geweest van de corona periode. Als we verder teruggaan in de tijd, in hoeverre is die periode dan representatief. Dan zijn er nog fiscale aspecten. Daar kun je niet zonder meer een standpunt over innemen, ook niet op basis van dit rapport.
• 2 ) Daar komt bij, belangrijk. De rechtstreeks veroorzaakte schade is niet eenvoudig vast te stellen.
Een civiele partij heeft ook een schadebeperkingsplicht. Hier wordt het complex. Welke schade is rechtstreeks, en welke schade is het gevolg van indirecte gevolgen? Hoe zijn reparaties uitgevoerd, hoe is het precies gegaan met het sorteer- en inventarisatieproces, in welke mate heeft mevrouw niet kunnen werken door angst, etc. Zijn vragen die in een civiel proces aan de orde zouden moeten komen.
• 3) Dat toont meteen de beperkingen van het strafproces. Over die voorgaande vraagpunten dient nader onderzoek gedaan te worden. Hier moeten getuigen over gehoord kunnen worden. Iets wat niet mogelijk is in het kader van het strafproces. Verder zou cliënt ook de mogelijkheid moeten hebben om contra-expertise onderzoek te kunnen doen. Zaken die volledig buiten het bestek van de strafprocedure vallen. Hecht er aan; gaat om een hele forse post die gelet op te verwachten verdienvermogen van cliënt een hele lange betalingsverplichting zou opleveren.
• 4) Wijs er nogmaals op, dat het in het kader van het strafproces in essentie om relatief eenvoudige vorderingen moet gaan. Feit dat nu een deskundigenrapport overlegd wordt en 83 pagina's aan bijlage toont de complexiteit al aan.
[…]
Concluderend:
- bepleit dit deel van de vordering, in navolging van het vonnis, n-o te verklaren,
- onderzoek en nader behandeling hiervan vormt een onevenredige inbreuk op het strafproces, onderzoek dat verricht moet worden is wettelijk ook niet mogelijk;
- subsidiair, niet-ontvankelijk, onvoldoende onderbouwd, omdat de kritische vraagpunten nog steeds onvoldoende beantwoord kunnen worden, waaronder schadebeperkende aspecten en de vraag naar rechtstreekse schade.”
2.7
Het arrest van het hof bevat de volgende overwegingen over de vordering van de benadeelde partij:

Vordering van de benadeelde partij […]
De vordering in eerste aanleg en de vermindering daarvan in hoger beroep
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van in totaal € 56.626,90. Dit bedrag bestaat uit € 50.626,90 materiële schade en € 6.000,- immateriële schade, ten gevolge van de aan verdachte onder feit 1 en 2 ten laste gelegde feiten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.099,- alsmede € 2.131,90 voor materiële schade en € 5.000,- voor immateriële schade, in totaal dus voor € 8.230,90.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, aanvankelijk voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering maar blijkens de toelichting vervolgens op een tweetal punten verminderd (er is rekening gehouden met de restwaarde van sieraden, zie hierna, en de vordering verlies arbeidsvermogen is teruggebracht van € 44.946,- naar € 42.018,-).
[…]
Verlies arbeidsvermogen/gederfde inkomsten
De rechtbank heeft de vordering wegens verlies arbeidsvermogen/gederfde inkomsten door het sluiten van de juwelierszaak afgewezen, omdat het oorzakelijk verband tussen de overval en de sluiting van de winkel niet kon worden vastgesteld. De verdediging heeft het oorzakelijk verband tussen de overval en de schade betwist en heeft enkele vragen opgeworpen over de gevolgen van fiscale aspecten van de gemiste inkomsten, corona en de schadebeperkingsplicht. De benadeelde partij heeft dit onderdeel van haar vordering in hoger beroep nader onderbouwd met een rapport van 13 maart 2024 door [betrokkene 2] , van economisch adviesbureau [B] BV, waarin de hoogte van de schade is berekend. In dat rapport besteedt de ingeschakelde deskundige geen aandacht aan de causaliteit; anders gezegd, er blijkt niet waarom de winkel gedurende drie maanden gesloten is gebleven. Over die sluiting heeft de benadeelde partij bij de rechtbank aangevoerd dat er reparaties aan het pand moesten gebeuren, er juwelen geïnventariseerd en gesorteerd moesten worden en zij bovendien zeer angstig was en daarom de winkel niet kon draaien. De noodzaak tot het verrichten van de genoemde werkzaamheden volgt uit het strafdossier en dat de overval grote impact had en dat de benadeelde partij aanvankelijk angstig was om weer aan het werk te gaan, acht het hof meer dan aannemelijk. In januari 2023 heeft de benadeelde partij echter weer aan een vakbeurs kunnen deelnemen. Waarom dan niet ook vanaf januari 2023 de winkel weer open zou kunnen, heeft de benadeelde partij niet nader onderbouwd. Het hof neemt dan ook als vaststaand aan dat de benadeelde partij na de overval op 7 december 2022 in de rest van die maand geen inkomsten heeft genoten doordat de winkel gesloten bleef als gevolg van de overval. Voor de maanden januari en februari is dat oorzakelijk verband, gelet op de betwisting daarvan, onvoldoende onderbouwd. Dat betekent dat het hof als schade het bedrag zal toewijzen ter hoogte van de gederfde inkomsten in december 2022, van € 20.615,-. Weliswaar werpt de verdediging hierover algemene vragen op maar tegenover de gedetailleerde onderbouwing in het rapport van de deskundige is dat geen voldoende gemotiveerde betwisting. De verdediging heeft verder nog aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid is geweest een contra-expertise te laten uitvoeren. Zij heeft echter niet toegelicht waar die contra-expertise op zou moeten zien en daarom gaat het hof aan dat verweer voorbij. Het hof zal het toe te wijzen bedrag vermeerderen met de kosten van de deskundige van € 1.100,- en € 3.300,- nu dit redelijke kosten zijn die de benadeelde partij heeft gemaakt ter vaststelling van de schade. Voor het overige zal het hof de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. Zij kan dat nog aanbrengen bij de burgerlijke rechter.”
Het juridisch kader
2.8
Indien de behandeling van (een deel van) de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. [1] Dit criterium is in art. 361 lid 3 Sv ingevoerd met de inwerkingtreding van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer op 1 januari 2011 en strekt ertoe dat dat de strafrechter zoveel als mogelijk inhoudelijk over de vordering van de benadeelde partij beslist. [2] Art. 361 lid 4 Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is daarmee mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. [3]
2.9
Het ontvankelijkheidsvereiste van artikel 361 lid 3 Sv heeft niet alleen de functie het ‘accessoire‘ of ‘bijzaak’ karakter van de voegingsprocedure te bewaken. De strafrechter is in sommige gevallen ook verplicht tot niet-ontvankelijkverklaring ter voorkoming van een schending van art. 6 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in het bijzonder van de beginselen van hoor en wederhoor en
equality of arms. [4] In een tweetal arresten van 23 april 2024 heeft de Hoge Raad over deze verplichting nadere algemene opmerkingen gemaakt. [5] Het ging in die zaken over vorderingen van nabestaanden tot vergoeding van gederfd levensonderhoud. De Hoge Raad nam tot uitgangspunt dat de rechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij voldoende naar voren te brengen, maar dat deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter eist, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen. Dit kan volgens de Hoge Raad onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om “een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig vast laat stellen”, zoals een vordering van nabestaanden tot vergoeding van gederfd levensonderhoud. Van de rechter mag dan worden verwacht “dat hij er blijk van geeft […] te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.” [6]
2.1
Zoals ik in een eerdere conclusie heb toegelicht, meen ik dat deze nadere motiveringsplicht in beginsel ook zal gelden bij vorderingen tot schadevergoedingen wegens gederfde toekomstige inkomsten door verlies aan arbeidsvermogen, maar niet bij vorderingen voor verlies aan arbeidsvermogen die zien op inkomsten die in het verleden zijn gemist. De begroting van die tweede soort schade bevat geen toekomstige en op het moment van het vaststellen van de schade nog onzekere component, zodat normaal gesproken juist geen sprake zal zijn van “een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig vast laat stellen”. [7]
De beoordeling van het middel
2.11
Het middel bevat twee deelklachten, die ik hieronder samen bespreek. Het middel klaagt ten eerste dat het hof niet uitdrukkelijk heeft beslist op het verweer dat de vordering van de benadeelde partij, voor zover het gaat om de gederfde inkomsten, een onevenredige belasting van het geding oplevert en de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daarnaast bevat het middel de klacht dat het oordeel van het hof waarin de verwerping van het verweer besloten ligt, namelijk dat de behandeling van de vordering voor wat betreft de gederfde inkomsten in december 2022 geen onevenredige belasting van het strafgeding vormt, onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe voert de steller in de kern aan dat uit de overwegingen van het hof niet volgt dat het hof heeft beoordeeld of de verdachte in voldoende mate in de gelegenheid is geweest zijn stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de vordering genoegzaam naar voren te brengen, en ook niet of zijn eigen onderzoek naar de toewijsbaarheid van de vordering voor het ontbreken van die gelegenheid voldoende compensatie heeft geboden.
2.12
In de in eerste aanleg ingediende vordering van de benadeelde partij wordt onder meer € 44.946 aan schade door verlies aan arbeidsvermogen opgevoerd. Deze schadepost ziet op misgelopen winst door sluiting van de juwelierszaak van de benadeelde partij in de drie maanden na de overval op 7 december 2022. De rechtbank verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in dit deel van de vordering omdat nader onderzoek naar het oorzakelijk verband tussen deze schade en het bewezenverklaarde tot een onevenredige belasting van het strafgeding zou leiden. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep op 2 mei 2024 heeft zij op 10 april 2024 een deskundigenrapport ingebracht over de omvang van het verlies aan arbeidsvermogen en verminderde zij deze schadepost naar € 42.018 (inclusief de kosten die samenhangen met het inventariseren van deze schade).
2.13
Het hof heeft de vordering voor wat betreft de schadepost ‘verlies arbeidsvermogen’ toegewezen tot een bedrag van € 20.615, zijnde de gederfde inkomsten in december 2022. Daarnaast heeft het hof de vordering wegens kosten van de deskundige van in totaal € 4.400 toegewezen. Voor het overige heeft het hof de vordering van de benadeelde partij wegens verlies arbeidsvermogen/gederfde inkomsten niet-ontvankelijk verklaard. De toewijzing van de vordering voor gemiste inkomsten in december 2022 ziet dus op een relatief beperkt bedrag dat de benadeelde voorafgaand aan het indienen van de vordering al had misgelopen. Naar mijn mening gaat het daarom niet om “een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig vast laat stellen”.
2.14
In de overwegingen en beslissingen van het hof ligt het oordeel besloten dat de behandeling van de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat het hof dus voorbijgaat aan het verweer van de raadsman. Voor zover het middel klaagt dat het hof in deze zaak uitdrukkelijk op het verweer van de raadsman had moet beslissen, stelt het een eis die het recht – in het bijzonder art. 361 lid 4 Sv – niet kent. De eerste klacht faalt dus. Het hof heeft verder kennelijk geoordeeld dat de benadeelde partij voldoende in de gelegenheid is geweest haar stellingen en onderbouwingen over de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de gemiste inkomsten in december 2022 naar voren te brengen en dat art. 6 lid 1 EVRM in dit geval dus niet verplicht tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 361 lid 3 Sv. In het licht van mijn opmerkingen onder 2.9-2.10 vind ik dat oordeel niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, ook zonder uitdrukkelijke motivering. Daarmee faalt de tweede deelklacht.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de bestreden uitspraak aangetroffen.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
2.Zie N.A. Schipper en L.A.J. Kock,
3.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
4.Vgl. M.R. Hebly en S.D. Lindenberg,
5.In het overzichtsarrest over de vordering van de benadeelde partij uit 2019 overwoog de Hoge Raad al dat art. 361 lid 3 Sv “mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.” Zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
6.HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:644, r.o. 3.3-3.4 en HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:646,
7.Zie mijn conclusie van 7 januari 2025, ECLI:NL:PHR:2025:22, onder 3, voorafgaand aan HR 18 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:371 (81.1 RO). Vgl. ook M.R. Hebly en S.D. Lindenberg,