Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
18 maart 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 december 2023. De verdachte, geboren in 1988, was betrokken bij een liquidatie in Rotterdam in 2020, waarbij hij een ander op een openbare weg in een woonwijk heeft geliquideerd terwijl hij met zijn vrouw de hond uitliet. De verdachte werd beschuldigd van medeplegen van moord, het voorhanden hebben van een automatisch vuurwapen en munitie, brandstichting van de bij de liquidatie gebruikte auto, en diefstal van die auto met valse sleutels. De strafmotivering van het hof resulteerde in een gevangenisstraf van 21 jaren. De verdachte stelde dat het hof artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) had geschonden door geen rekening te houden met de nadelige gevolgen van de nieuwe VI-regeling voor hem. Daarnaast was er een vordering van de benadeelde partij voor gederfde inkomsten en de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad verwerpt het beroep zonder verdere motivering, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.