2.3Ten aanzien van de strafoplegging heeft het hof het volgende overwogen:
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte en zijn mededader hebben het slachtoffer op de openbare weg in een woonwijk geliquideerd terwijl hij met zijn vrouw de hond uitliet. Van dit laatste waren de verdachte en zijn mededader op de hoogte aangezien het echtpaar kort voor de schietpartij langs de auto met daarin de verdachte en zijn mededader liepen. Hoewel de aanleiding voor de moord niet ondubbelzinnig is komen vast te staan, vertoont deze onmiskenbaar trekken van een liquidatie: een in georganiseerd verband, zorgvuldig voorbereide en op bestelling gepleegde moord. Een moord is een buitengewoon ernstig misdrijf en een moord in de vorm van een liquidatie is daarvan weer buitencategorie. De verdachte en zijn mededader hebben aldus blijk gegeven van een ongekende meedogenloosheid en gewetenloosheid. Zij hebben door hun handelwijze en de daarbij getoonde roekeloosheid laten zien niets te geven om een mensenleven. De verdachte heeft enkel zijn eigen (financiële) gewin vooropgesteld. Kort na de moord geeft hij doodleuk grote contante bedragen uit aan onder meer de aankoop van een motorfiets. In deze wereld van zware criminaliteit wordt het leven, te beschouwen als het hoogste goed van een persoon, kennelijk ondergeschikt geacht aan andere (financiële) belangen.
De verdachte en zijn mededader hebben ook onbeschrijflijk en onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden. Uit de slachtofferverklaringen die ter terechtzitting in hoger beroep namens zijn echtgenote en dochter zijn voorgelezen blijkt indringend welk verdriet het plotselinge en gewelddadige verlies heeft veroorzaakt bij de nabestaanden. In hun woorden hebben zij al vele verjaardagen, vakanties en jaarwisselingen als ondraaglijke dagen ervaren waarbij het zeer pijnlijk duidelijk is geworden dat Cevat nooit meer terugkomt.
Dat deze feiten schokkend zijn voor de samenleving, blijkt uit de aandacht die deze zaak heeft gekregen van regionale en landelijke media. In het bijzonder gaat dit ook op voor de omwonenden van de plek van de schietpartij. Een van de verdachten heeft immers met een automatisch vuurwapen het vuur geopend terwijl er mensen buiten op straat en in de nabijgelegen woningen waren.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof zich rekenschap gegeven van het feit dat de bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de Wet straffen en bescherming per 1 juli 2021 en de verdachte eerst daarna is veroordeeld. Dientengevolge is niet het oude maar het nieuwe regime van toepassing wat ziet op onder meer de regeling die betrekking heeft op de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI-regeling). Het hof ziet daarin geen aanleiding de – gelet op de voorgaande overwegingen – passende en geboden straf te matigen. Ook onder het oude regime bestond geen zekerheid dat een voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) zou worden verleend. De veroordeelde kwam van rechtswege in aanmerking voor VI, maar of dit plaatsvond was afhankelijk van het gedrag van de veroordeelde. Daarbij bleef onder het oude regime – afhankelijk van de duur van de gevangenisstraf – een langer voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf boven het hoofd van de veroordeelde hangen dan onder het nieuwe regime en konden er diverse voorwaarden aan de VI worden verbonden. De door de verdediging gegeven schets van de nieuwe VI-regeling, namelijk dat deze altijd een netto strafverzwaring impliceert, is te eendimensionaal.
De verdachte heeft zich met zijn mededader ook schuldig gemaakt aan de brandstichting van de door hen bij het schietincident gebruikte auto, waardoor ook een naastgelegen voertuig beschadigd is geraakt. Bovendien heeft de verdachte een auto gestolen.
Het hof betrekt bij de strafoplegging dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep geen openheid van zaken heeft gegeven over de beweegredenen van zijn handelen, laat staan dat hij verantwoordelijkheid heeft genomen tegenover de nabestaanden. Uit niets blijkt dat de verdachte de ernst van de feiten inziet of wil inzien. Over zijn overige persoonlijke omstandigheden heeft de verdachte verder niet willen verklaren.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte, betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 november 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
In het licht van al het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat een zwaardere straf moet worden opgelegd dan de rechtbank heeft gedaan. Reden daarvoor is dat de opgelegde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten.
De hiervoor genoemde omstandigheden leiden het hof tot de conclusie dat een gevangenisstraf van eenentwintig jaren passend en geboden is. Enkel een gevangenisstraf van zeer lange duur doet voldoende recht aan de aard en ernst van de door de verdachte gepleegde misdrijven en de met strafoplegging na te streven doelen van enerzijds vergelding en anderzijds beveiliging van de maatschappij. Met de strafoplegging in deze zaak beoogt het hof bovendien anderen ervan te weerhouden over te gaan tot het plegen van dergelijke misdrijven.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.”