ECLI:NL:PHR:2025:22

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
23/05013
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord, overtreding WWM, brandstichting en diefstal in vereniging

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1988, bij arrest van 20 december 2023 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 jaar voor het medeplegen van moord, overtreding van de Wet wapens en munitie, brandstichting en diefstal in vereniging. De zaak betreft een liquidatie waarbij het slachtoffer op de openbare weg werd geliquideerd terwijl hij met zijn vrouw de hond uitliet. De verdachte en zijn mededader hebben het slachtoffer op een meedogenloze wijze om het leven gebracht, wat heeft geleid tot onherstelbaar leed voor de nabestaanden. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en heeft eerder strafbare feiten gepleegd. De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie verworpen, waarbij werd gesteld dat de strafoplegging niet in strijd is met het EVRM of IVBPR. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding is ook toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk werd gesteld voor gederfde inkomsten en immateriële schade. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/05013
Zitting7 januari 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 20 december 2023 door het gerechtshof Den Haag wegens onder 1 primair “medeplegen van moord”, onder 2 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II”, onder 3 “opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchtten is” en onder 4 primair “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 jaar, met aftrek van het voorarrest. Tevens heeft het hof een in beslag genomen, nog niet teruggegeven Sky-telefoon verbeurdverklaard. Daarnaast heeft het hof beslist op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen en zijn in verband hiermee aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 23/05023. In deze zaak is reeds arrest gewezen.
1.3
Namens de verdachte heeft Th.J. Kelder, advocaat in Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft M. Rotgans, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel klaagt dat het hof op onjuiste, onbegrijpelijke of ontoereikende gronden een straf heeft opgelegd. Door geen rekening te houden met de omstandigheid dat de nieuwe VI-regeling nadeliger uitpakt voor de verdachte, heeft het hof art. 7 EVRM en art. 15 IVBPR geschonden. Bovendien is het verweer van de verdediging dat met de gevolgen van de inwerkingtreding van de nieuwe VI-regeling rekening moet worden gehouden op ontoereikende gronden verworpen.
2.2
In de schriftuur wordt door de steller van het middel erkend dat de Hoge Raad eerder soortgelijke klachten heeft verworpen. De steller van het middel voert aan dat de onderhavige zaak zich onderscheidt van die gevallen, omdat de implicaties van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen [1] per 1 juli 2021 in deze zaak “wel heel nadelig uitpakken” nu dit normaliter leidt tot een detentieduur die vijf jaar langer is dan onder het oude regime. In dit verband wordt aangevoerd dat de theoretische benadering van het hof inzake de duur van de detentie weinig recht doet aan de feitelijke werkelijkheid waarop het betoog van de verdediging berust, zodat het hof aan het verweer van de verdediging op ontoereikende gronden voorbij is gegaan. Daarnaast voert de steller van het middel aan dat eerdere rechtspraak van de Hoge Raad niet zonder kritiek is gebleven. De steller van het middel geeft verder aan niet bekend te zijn met rechtspraak van het EHRM en het VN-mensenrechtencomité waarin het oordeel van de Hoge Raad over hoe toepassing van de nieuwe VI-regeling bij veroordelingen voor feiten die zijn gepleegd voor inwerkingtreding hiervan zich verhoudt tot het EVRM en IVBPR, wordt bevestigd.
2.3
Ten aanzien van de strafoplegging heeft het hof het volgende overwogen:

Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte en zijn mededader hebben het slachtoffer op de openbare weg in een woonwijk geliquideerd terwijl hij met zijn vrouw de hond uitliet. Van dit laatste waren de verdachte en zijn mededader op de hoogte aangezien het echtpaar kort voor de schietpartij langs de auto met daarin de verdachte en zijn mededader liepen. Hoewel de aanleiding voor de moord niet ondubbelzinnig is komen vast te staan, vertoont deze onmiskenbaar trekken van een liquidatie: een in georganiseerd verband, zorgvuldig voorbereide en op bestelling gepleegde moord. Een moord is een buitengewoon ernstig misdrijf en een moord in de vorm van een liquidatie is daarvan weer buitencategorie. De verdachte en zijn mededader hebben aldus blijk gegeven van een ongekende meedogenloosheid en gewetenloosheid. Zij hebben door hun handelwijze en de daarbij getoonde roekeloosheid laten zien niets te geven om een mensenleven. De verdachte heeft enkel zijn eigen (financiële) gewin vooropgesteld. Kort na de moord geeft hij doodleuk grote contante bedragen uit aan onder meer de aankoop van een motorfiets. In deze wereld van zware criminaliteit wordt het leven, te beschouwen als het hoogste goed van een persoon, kennelijk ondergeschikt geacht aan andere (financiële) belangen.
De verdachte en zijn mededader hebben ook onbeschrijflijk en onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden. Uit de slachtofferverklaringen die ter terechtzitting in hoger beroep namens zijn echtgenote en dochter zijn voorgelezen blijkt indringend welk verdriet het plotselinge en gewelddadige verlies heeft veroorzaakt bij de nabestaanden. In hun woorden hebben zij al vele verjaardagen, vakanties en jaarwisselingen als ondraaglijke dagen ervaren waarbij het zeer pijnlijk duidelijk is geworden dat Cevat nooit meer terugkomt.
Dat deze feiten schokkend zijn voor de samenleving, blijkt uit de aandacht die deze zaak heeft gekregen van regionale en landelijke media. In het bijzonder gaat dit ook op voor de omwonenden van de plek van de schietpartij. Een van de verdachten heeft immers met een automatisch vuurwapen het vuur geopend terwijl er mensen buiten op straat en in de nabijgelegen woningen waren.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof zich rekenschap gegeven van het feit dat de bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de Wet straffen en bescherming per 1 juli 2021 en de verdachte eerst daarna is veroordeeld. Dientengevolge is niet het oude maar het nieuwe regime van toepassing wat ziet op onder meer de regeling die betrekking heeft op de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI-regeling). Het hof ziet daarin geen aanleiding de – gelet op de voorgaande overwegingen – passende en geboden straf te matigen. Ook onder het oude regime bestond geen zekerheid dat een voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) zou worden verleend. De veroordeelde kwam van rechtswege in aanmerking voor VI, maar of dit plaatsvond was afhankelijk van het gedrag van de veroordeelde. Daarbij bleef onder het oude regime – afhankelijk van de duur van de gevangenisstraf – een langer voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf boven het hoofd van de veroordeelde hangen dan onder het nieuwe regime en konden er diverse voorwaarden aan de VI worden verbonden. De door de verdediging gegeven schets van de nieuwe VI-regeling, namelijk dat deze altijd een netto strafverzwaring impliceert, is te eendimensionaal.
De verdachte heeft zich met zijn mededader ook schuldig gemaakt aan de brandstichting van de door hen bij het schietincident gebruikte auto, waardoor ook een naastgelegen voertuig beschadigd is geraakt. Bovendien heeft de verdachte een auto gestolen.
Persoon van de verdachte
Het hof betrekt bij de strafoplegging dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep geen openheid van zaken heeft gegeven over de beweegredenen van zijn handelen, laat staan dat hij verantwoordelijkheid heeft genomen tegenover de nabestaanden. Uit niets blijkt dat de verdachte de ernst van de feiten inziet of wil inzien. Over zijn overige persoonlijke omstandigheden heeft de verdachte verder niet willen verklaren.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte, betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 november 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
In het licht van al het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat een zwaardere straf moet worden opgelegd dan de rechtbank heeft gedaan. Reden daarvoor is dat de opgelegde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten.
Conclusie
De hiervoor genoemde omstandigheden leiden het hof tot de conclusie dat een gevangenisstraf van eenentwintig jaren passend en geboden is. Enkel een gevangenisstraf van zeer lange duur doet voldoende recht aan de aard en ernst van de door de verdachte gepleegde misdrijven en de met strafoplegging na te streven doelen van enerzijds vergelding en anderzijds beveiliging van de maatschappij. Met de strafoplegging in deze zaak beoogt het hof bovendien anderen ervan te weerhouden over te gaan tot het plegen van dergelijke misdrijven.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.”
2.4
Het hof heeft strikt genomen terecht geoordeeld dat ook onder het oude regime van de voorlopige invrijheidstelling niet elke gedetineerde na twee derde van zijn straf vrijkwam en dat toen ook algemene en bijzondere voorwaarden aan de voorlopige invrijheidstelling konden worden verbonden, zodat het betoog van de verdediging dat de nieuwe regeling altijd een netto strafverzwaring impliceert te eendimensionaal is. Dat laat echter onverlet dat ik enig begrip heb voor het argument van de steller van het middel dat voor een verdachte die, zoals in de onderhavige zaak, tot een zeer lange gevangenisstraf is veroordeeld het nieuwe stelsel van voorwaardelijke invrijheidstelling normaliter in de praktijk op een langer verblijf in detentie neerkomt. De duur van de voorlopige invrijheidsstelling is immers verkort tot maximaal twee jaar, terwijl het merendeel van de gevangenen onder de oude regeling na het uitzitten van twee derde van hun gevangenisstraf vrijkwam. [2] Toch maakt dit de strafmotivering niet onbegrijpelijk. De feitenrechter is nagenoeg soeverein bij het vaststellen van de strafmaat en het hof heeft zich uitdrukkelijk rekenschap gegeven van de omstandigheid dat de bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de Wet straffen en bescherming per 1 juli 2021 en dat de verdachte daarna wordt veroordeeld. Het hof heeft daarin echter geen aanleiding gezien om de – gelet op de ernst van de feiten – passende en geboden straf te matigen. Dit oordeel is, anders dan de steller van het middel aanvoert, ook niet in strijd met art. 7 EVRM of art. 15 IVBPR. [3] De schriftuur bevat geen aanknopingspunten om op basis van (recente) rechtspraak van het EHRM tot een ander oordeel te komen. Zelf heb ik ook geen recente EHRM-jurisprudentie gevonden op basis waarvan tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen.
2.5
Het argument dat het nieuwe VI-regime in de onderhavige zaak wel heel nadelig uitpakt en dat daarom cassatie dient te volgen, overtuigt niet. In dit verband wijs ik op een arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2024. [4] In die zaak ging het om een gevangenisstraf van een langere duur (23 jaar en 6 maanden) dan in de onderhavige zaak. Het hof had zich bij de straftoemeting rekenschap gegeven van de gevolgen voor de verdachte van de nieuwe VI-regeling, maar daaraan geen ‘strafmatigende betekenis’ toegekend. In cassatie werd zonder succes geklaagd dat dit een schending van art. 7 EVRM opleverde.
2.6
Ook het argument dat de rechtspraak van de Hoge Raad niet zonder kritiek is gebleven, treft geen doel. Dergelijke kritiek bestond reeds voor het meest recente arrest van de Hoge Raad over deze materie van januari van dit jaar. De Hoge Raad heeft in deze kritiek kennelijk geen aanleiding gezien zijn eerdere standpunt bij de stellen en de schriftuur bevat ook geen nieuwe argumenten daarvoor.
2.7
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij en de daarmee samenhangende opgelegde schadevergoedingsmaatregel voor zover deze betrekking heeft op gederfde inkomsten. Het hof heeft volgens de steller van het middel niet laten zien “dat daarbij is beoordeeld of de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest haar stellingen en onderbouwingen inzake dit deel van de vordering te bepalen en naar voren te brengen en, als dit niet zo was, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van dit deel van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt”.
3.2
Het hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:

Vordering tot schadevergoeding [benadeelde]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 primair bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 60.481,21, bestaande uit € 20.000 aan affectieschade, € 35.000 aan immateriële (shock)schade en € 5.481,21 aan materiële schade (bestaande uit € 4.960,74 wegens geleden inkomstenderving, € 236,03 wegens medische kosten, € 134,44 wegens reiskosten en € 150,00 wegens kleding), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot een bedrag van € 60.481,21.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, te weten de gevorderde affectie- en shockschade en de inkomensderving zoals gevorderd in hoger beroep, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de overige gevorderde materiële schade heeft de advocaat-generaal geen uitdrukkelijk standpunt ingenomen.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist. Ten aanzien van de gevorderde immateriële shockschade is verzocht de vordering te matigen tot een bedrag van € 20.000,00. Wat betreft de materiële schade dient de post kleding voor een bedrag van € 150,00 afgewezen te worden, nu dit niet een gevolg is van de confrontatie met de gevolgen van het onder 1 primair bewezenverklaarde. Voorts dient de wettelijke rente te worden toegewezen per datum dat de schade is ontstaan.
[…]
Materiële schade
Namens de verdachte is beperkt verweer gevoerd tegen de gevorderde materiële schade. Bij die stand zal net hof dat deel van de vordering, te weten inkomensderving, reiskosten en medische kosten zonder nadere motivering hoofdelijk toewijzen. Naar het oordeel van het hof is deze schade een rechtstreeks gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde.
[…]
Resumerend zal het gevorderde bedrag van € 5.481,21 ter zake van materiële schade hoofdelijk worden toegewezen.”
3.3
In de toelichting op het middel wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 23 april 2024 waarin ten aanzien van een door de benadeelde partij ingediende vordering tot vergoeding van
gederfd levensonderhoudals bedoeld in art. 6:108 BW het volgende is overwogen:
“3.3.2 Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.
3.3.3
Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing. Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de onder 3.3.1 genoemde beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten. Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
3.3.4
Tegen deze achtergrond vraagt de onder 3.3.2 genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.” [5]
3.4
De steller van het middel meent dat de uit het zojuist geciteerde arrest van de Hoge Raad voortvloeiende werkwijze ook moet worden gehanteerd bij vorderingen van benadeelde partijen die zien op gederfde inkomsten, omdat bij zulke vorderingen ook sprake is van hoge en ingewikkelde claims die afhangen van onzekere toekomstige omstandigheden en ten aanzien waarvan de benadeelde beschikt over de relevante gegevens.
3.5
In een dergelijke benadering kan ik mij voor zover het gaat om een substantiële vordering van complexe aard wegens
toekomstigegederfde inkomsten wel vinden. Ik zie geen reden om in dat geval af te wijken van de zojuist weergegeven eisen die de Hoge Raad stelt in het kader van de beoordeling van een vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud. Ook bij een vordering tot vergoeding van gederfde inkomsten wordt de hoogte van de schade begroot door het verschil tussen twee onzekere lijnen te bepalen (de in art. 6:105 lid 1 BW genoemde “afweging van goede en kwade kansen”), namelijk de situatie zoals deze was geweest zonder het toegebrachte letsel en de situatie zoals deze zal zijn met het toegebrachte letsel. [6] Ook hier kan het dus gaan om een “vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen” en waarbij “beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden […] in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij” en ook hier speelt mee dat de benadeelde partij zich “kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak”, terwijl zulke gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan in veel gevallen aan de zijde van de verdediging ontbreekt.
3.6
Dit laat onverlet dat gederfde inkomsten niet altijd een toekomstige en op het moment van het vaststellen van de schade nog onzekere component bezit. De onderhavige zaak is hier een voorbeeld van. Het deel van de vordering dat zag op het verlies van toekomstig verdienvermogen is in hoger beroep ingetrokken, omdat de benadeelde inmiddels weer aan het werk was en van toekomstig verlies aan arbeidsvermogen dus geen sprake meer was. De gevorderde en door het hof toegewezen kosten bestaan enkel uit reeds gederfde inkomsten. Van een hoge en zeer complexe vordering zoals het geval was in het door de steller genoemde arrest uit 2024 is dus geen sprake. Het lijkt mij derhalve dat de hoofdregel uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad onverkort van toepassing is, namelijk dat de rechter kan uitgaan van de juistheid van niet betwiste (delen van) vorderingen van de benadeelde partij en deze dus kan toewijzen, behalve als de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of wanneer hij zich niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen inzake de toewijsbaarheid van de vordering voldoende naar voren te brengen. [7]
3.7
De raadsvrouw van de verdachte heeft de mogelijkheid gehad de vordering van de benadeelde partij te betwisten, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Ik citeer uit de ter terechtzitting overgelegde pleitnota:
“c. Het gevorderde bedrag (€ 4.384,60 voor de periode juni 2020 tot en met maart 2022 en € 379,39 voor april 2022) aan inkomensderving is voldoende onderbouwd en wordt niet betwist.
d. Ik verzocht u in eerste aanleg de gevorderde schade met betrekking tot toekomstige inkomensderving (€ 15.035,12) niet ontvankelijk te verklaren of ernstig te matigen.
De rechtbank volgde dit verweer.
e. In appel heeft de benadeelde haar vordering aangepast. De vordering van € 15.035,12 is aangepast naar € 576,14. Ik refereer me met betrekking tot het bedrag van € 4.960,75.”
3.8
Onder deze omstandigheden acht ik de beslissing van het hof om de vordering aan inkomensderving, bij gebrek aan betwisting, toe te wijzen als rechtstreekse schade van het onder 1 bewezenverklaarde feit niet onbegrijpelijk. Die beslissing is ook toereikend gemotiveerd.
3.9
Het middel faalt.

4.Slotsom

4.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.
2.Over de jaren 2018-2020 lag dit percentage boven de 80% (zie M.H. Nagtegaal, J.K. Kool & E.A.E. Fechner,
3.Zie meest recentelijk nog HR 31 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:119,
4.HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:74 (HR: art. 81 lid 1 RO).
5.HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:644.
6.Zie S.D. Lindenbergh en I. van der Zalm,
7.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,