Conclusie
[werknemer]respectievelijk
EUR.
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten
ESL) van EUR. Hij was laatstelijk in dienst als universitair hoofddocent Internationaal en Europees Belastingrecht op grond van een arbeidsovereenkomst met een dienstverband van 0,4 fte. Zijn bruto maandsalaris inclusief vakantietoeslag bedroeg € 3.189,35.
[de toenmalige decaan]of de
toenmalige decaan), voor zover hier van belang, bericht:
Mogelijk 24 studenten van de 189 gedupeerd door onzorgvuldig en onbillijk handelen”, “
Aanmerkelijk lager slagingspercentage”, “
Discutabele herziene puntenversleutelingswijze”, “
Communicatie […] en woedende studenten” heeft [werknemer] in die e-mail [betrokkene 2] ter verantwoording geroepen.
de beschreven onregelmatigheden te onderzoeken en treffende maatregelen te nemen’.
onregelmatigheden bij ESL opleidingen Fiscaal recht, heeft [werknemer] het College van bestuur ingelicht over de hiervoor in 2.13 en 2.14 vermelde e-mails en verzocht om de kwestie te onderzoeken en de nodige maatregelen te treffen. Van deze brief heeft [werknemer] tevens een kopie verzonden aan de voorzitter van de Raad van Toezicht van EUR en aan de ombudsfunctionaris.
[betrokkene 3]) [de toenmalige decaan] opgevolgd als decaan.
kantonrechter) ingediend. De grondslag voor het verzoek was – kort gezegd – een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van EUR niet langer kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [werknemer] heeft verweer gevoerd. Voor het geval de kantonrechter tot ontbinding zou overgaan diende [werknemer] een aantal tegenverzoeken in, waaronder verzoeken om een transitievergoeding en een billijke vergoeding.
hof). [6]
hof) heeft bij beschikking van 5 september 2023 [8] (hierna:
beschikking) het verzoek van EUR alsnog toegewezen en bepaalt dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 1 oktober 2023. Verder is EUR veroordeeld tot betaling aan [werknemer] van zowel een transitievergoeding als een billijke vergoeding. Daartoe heeft het hof, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen:
4.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1(de g-grond): het hof heeft geen oog gehad voor de vraag of de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam is verstoord én heeft niet onderzocht of EUR zich (in voldoende mate) heeft ingespannen om de arbeidsverhouding te verbeteren.
Onderdeel 2(de transitievergoeding): het hof heeft een te lage transitievergoeding aan [werknemer] toegekend, omdat is uitgegaan van de in eerste aanleg overgelegde berekening waarbij tot uitgangspunt is genomen dat de arbeidsovereenkomst op 1 oktober 20
22zou eindigen, terwijl het hof de einddatum heeft bepaald op 1 oktober 20
23.
rov. 4.5 tot en met 4.7. Deze overwegingen luiden als volgt (mijn onderstreping, ook in de citaten hierna, A-G):
Verstoorde arbeidsverhouding in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub g BW?
Hiermee tekenden de eerste fricties zich af, niet alleen in de verticale relatie tussen [werknemer] en de decaan maar ook in horizontale relaties tussen [werknemer] en andere collega’s. Vanaf eind 2018, nadat [werknemer] was afgewezen voor de functie van gewoon hoogleraar, zijn de spanningen tussen [werknemer] en zijn collega’s c.q. frustraties van [werknemer] over het reilen en zeilen bij ESL op zichtbare en ernstige wijze toegenomen.Tussen medio december 2018 en eind maart 2021 (dus gedurende zo’n kleine 2,5 jaar) is [werknemer] onophoudelijk in de pen geklommen om zich, tot in de hoogste regionen van EUR en ook daarbuiten, te beklagen over onder meer de procedure waarmee de benoeming van [betrokkene 2] tot stand was gekomen, over het functioneren van [betrokkene 2] , over het functioneren van de toenmalige decaan en over bepaalde onderwijskundige omstandigheden bij ESL. [werknemer] heeft zijn brieven en e-mails niet alleen gericht tot [betrokkene 2] en de toenmalige decaan zelf, maar daarbij ook vele collega’s in kopie gedaan, zoals de leden van de examencommissie en de onderwijsdecaan, en heeft niet geschroomd om zelfs (en meermaals) het College van bestuur, de Raad van Toezicht, de Nationale Ombudsman en de Rector magnificus aan te schrijven (zie hiervoor, onder 3.9-21).
Inmiddels is het het hof duidelijk dat bij EUR de emmer allang is overgelopen en dat EUR geen mogelijkheid meer ziet om de arbeidsrelatie met [werknemer] te herstellen. Naar het oordeel van het hof kan dit, gelet op de in meerdere opzichten schadelijke correspondentie die [werknemer] heeft gevoerd, ook niet langer worden gevergd van EUR.[werknemer] heeft over die correspondentie (zoals de door hem in augustus/september/oktober 2019 gestuurde e-mails), aangevoerd dat die moet worden opgevat als ‘onderdeel van een professionele dynamiek tussen toppers op hun vakgebied, waarin het ook wel eens kan ‘knetteren’ en als een ‘pittig debat tussen twee bevlogen professionals’, maar daarin gaat het hof niet mee. Zo heeft [werknemer] geen enkele rechtvaardiging aangevoerd voor het doorzenden van zijn uitvoerige klachten jegens [betrokkene 2] (neergelegd in zijn e-mail van 5 augustus 2019) aan het College van bestuur en de Raad van Toezicht. Dit, terwijl de toenmalige decaan hem expliciet had verzocht dit niet te doen (zie 3.13 en 3.17). Daar heeft [werknemer] het echter niet bij gelaten: in 2020 en 2021 heeft hij verschillende van zijn klachten (onder meer over de toenmalige decaan) ook nog neergelegd bij de Nationale Ombudsman (zie 3.20) en de Rector Magnificus (zie 3.21).
Mede gelet hierop heeft EUR, naar het oordeel van het hof, ten tijde van het indienen van het verzoek om ontbinding, in april 2022, ervan mogen uitgaan dat een bemiddelingspoging met behulp van een professionele procesbegeleider ook geen zin meer zou hebben.
zal het hof, op de voet van artikel 7:683 BW, bepalen dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 1 oktober 2023.”
rechtsklachtfaalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag (art. 419 lid 2 Rv). Het hof heeft namelijk wél kenbaar meegewogen of sprake is van een ernstige en duurzame verstoring. De ernst komt tot uiting in de kwalificatie van de correspondentie van [werknemer] als “
in meerdere opzichten schadelijk”, gebaseerd op de frequentie en wijdverbreidheid van de geschriften van [werknemer] . Een zekere mate van duurzaamheid komt tot uiting in de chronologische beschrijving van de opbouw van de verstoring (2016 t/m 2021), van “
eerste fricties” tot het “
op zichtbare en ernstige wijze” toenemen van de spanningen en frustraties. De in augustus/september/oktober 2019 gevoerde correspondentie wordt bij dit alles uitgelicht (zie overigens ook rov. 4.15, tweede helft, vanaf: “
Verder weegt voor het hof zwaar mee dat”).
Met dit alles is het oordeel tevens voldoende gemotiveerd. Ik voeg daar nog aan toe dat in de wettelijke norm van de g-grond besloten ligt dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam is verstoord, zodat dat laatste niet zelfstandig hoeft te worden getoetst.
subonderdelen 1.3 t/m 1.7stelt [werknemer] verschillende lezingen van het oordeel van het hof voorop (“
voor zover het hof heeft geoordeeld dat”). De lezing in
subonderdeel 1.7, sluit mijns inziens het nauwst aan bij wat het hof heeft geoordeeld. Volgens die lezing heeft het hof geoordeeld dat ook een “
minder duurzame verstoring” van de arbeidsverhouding aanleiding kan geven tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst en dat die situatie zich hier voordoet. Volgens het middel zou het hof
ten eerstehebben miskend dat aan de duurzaamheid van de verstoring alleen lagere eisen kunnen worden gesteld indien sprake is van “
een méér ernstige verstoring”. Ter adstructie verwijst [werknemer] naar de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis: [12]
In beginsel, omdat ook bij een minder duurzaam verstoorde arbeidsverhouding de arbeidsovereenkomst opgezegd moet kunnen worden als de ernst daarvan zodanig is dat voorzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd.”
Naar het oordeel van het hof kan dit, gelet op de in meerdere opzichten schadelijke correspondentie die [werknemer] heeft gevoerd, ook niet langer worden gevergd van EUR.[…]”
inmiddels”) dat vanwege de ernst van de verstoring
niet langervan EUR kan worden gevergd dat de arbeidsrelatie wordt hersteld, en dus ook niet dat deze wordt voortgezet. Dat gold nog steeds toen het hof 2,5 jaar later heeft geoordeeld. Het hof heeft het door [werknemer] aangewezen criterium dus niet miskend. Het oordeel van het hof is ook niet onvoldoende gemotiveerd, zoals [werknemer] verder aanvoert in subonderdeel 1.7. Het hof staaft immers de ernst van de verstoring door het weergegeven van correspondentie van [werknemer] , die hij breed heeft verspreid, en daaraan vervolgens de kwalificatie “
in meerdere opzichten schadelijk” (op te vatten als: zodanig ernstig dat) te geven.
De klachten in subonderdeel 1.7 falen.
falen eveneens de klachten in subonderdelen 1.3 en 1.4.[werknemer] gaat daar er op zichzelf terecht van uit dat het hof de situatie ten tijde van de beslissing in hoger beroep diende te beoordelen (
ex nunc). [14] Volgens beide subonderdelen heeft het hof geoordeeld dat de arbeidsverhouding duurzaam is verstoord, welk oordeel onvoldoende zou zijn gemotiveerd omdat het hof geen omstandigheden van ná maart 2021 zou hebben meegewogen bij de vraag of de verstoring duurzaam is. Ik heb er zojuist op gewezen dat volgens het hof in dit geval de verstoring op grond van de feiten die zich hebben voorgedaan tot en met maart 2021, gelet op de ernst daarvan, volstaat om te voldoen aan het duurzaamheidscriterium. Daarbij komt dat de door het hof gebruikte woorden ‘niet langer’ uiteraard mede zien op de periode na maart 2021.
subonderdeel 1.8luidt de
eerste klachtdat het hof heeft miskend dat art. 7:669 lid 3, onder g, BW vereist dat, althans relevant acht of, de werkgever zich (in voldoende mate) heeft ingespannen om de arbeidsverhouding tussen de werknemer en de werkgever te verbeteren. Dat heeft het hof ten onrechte niet onderzocht. De
tweede klachthoudt in dat het hof het oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd omdat de beschikking niet vermeldt waarom en/of hoe de EUR zich wél in voldoende mate heeft ingespannen.
Daarop ketsen ook de klachten in subonderdelen 1.9 en 1.10 af.Daarin wordt geklaagd dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is, in essentie omdat in rov. 4.12 wél iets wordt gezegd over ernstig verwijtbaar handelen van EUR. Ik merk op dat het hof op die plaats EUR inderdaad een ernstig verwijt maakt van de uiteindelijk onherstelbare verstoring van de arbeidsrelatie, waaraan [werknemer] echter zelf heeft bijgedragen. In de woorden van het hof in rov. 4.15: “
Hij was immers degene die zelf gedurende jaren de strijdbijl ter hand heeft genomen en op hol is geslagen met het aanschrijven van alle geledingen binnen EUR en ook daarbuiten en daarbij niet schroomde om zich negatief uit te laten over de organisatie van ESL dan wel het functioneren van [betrokkene 2] en/of de toenmalige decaan.”
subonderdeel 1.11zou het hof hebben miskend dat art. 7:669 lid 3, onder g, BW vereist, althans relevant acht, dat wordt vastgesteld welke precieze verhouding is verstoord. Het gaat dan om de of de verticale verhouding (tussen werkgever en werknemer) of om de horizontale verhouding (tussen werknemers onderling). Die vaststelling is noodzakelijk, althans relevant, (i) voor de beoordeling of sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding en (ii) ter beoordeling van de mate van inspanning die de werkgever moet betrachten om de verstoring te verhelpen.
In april 2016 heeft [werknemer] zich bij de toenmalige decaan laten ontvallen dat zijn vertrouwen in de organisatie volledig is vervlogen (zie 3.3) en in augustus 2017 heeft een collega van [werknemer] ( [betrokkene 1] ) bij [de toenmalige manager] aangekaart dat meerdere collega’s klagen over [werknemer] (zie 3.5).Hiermee tekenden de eerste fricties zich af, niet alleen in de verticale relatie tussen [werknemer] en de decaan maar ook in de horizontale relaties tussen [werknemer] en andere collega’s. Vanaf eind 2018, nadat [werknemer] was afgewezen voor de functie van gewoon hoogleraar, zijn de spanningen tussen [werknemer] en zijn collega’s c.q. frustraties van [werknemer] over het reilen en zeilen bij ESL op zichtbare en ernstige wijze toegenomen.[…]”
eerste klachtin
subonderdeel 1.12suggereert, dat dit oordeel niet slechts is gebaseerd op feiten die zich 2016 en 2017 hebben voorgedaan. In tegenstelling tot hetgeen [werknemer] oppert in de
tweede klacht, hoefde het hof niet een keuze te maken tussen de twee verhoudingen indien het van oordeel is dat beide verhoudingen verstoord zijn.
Ook dit subonderdeel treft daarom geen doel.
Deze klacht faaltin het voetspoor van de overige klachten van het eerste onderdeel en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
rov. 4.8 en 4.9van de beschikking. Deze overwegingen, de daaraan voorafgaande rov. 4.2 en rov. 4.7, en het daaropvolgende dictum, luiden als volgt:
De procedure in eerste aanleg
Subsidiair, voor zover de kantonrechter tot ontbinding zou overgaan, heeft [werknemer] een aantal tegenverzoeken ingediend die ertoe strekken om, kort samengevat:
zal het hof, op de voet van artikel 7:683 BW, bepalen dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 1 oktober 2023.
subsidiaire tegenverzoeken zoals hierboven in 4.2 onder II tot en met IV weergegeven en aan het daarop door EUR gevoerde verweer.
geen verweerheeft gevoerd tegen de (hoogte van de) door [werknemer] verzochte transitievergoeding ( [werknemer] heeft onderbouwd verzocht om € 33.571,83 bruto) zal het hof deze toewijzen.
5.Beslissing
subonderdeel 2.2betoogt het middel dat het oordeel ten aanzien van de hoogte van de transitievergoeding onjuist is. De hoogte van de transitievergoeding hangt onder meer af van de duur van de arbeidsovereenkomst (art. 7:673 lid 2 BW). Wanneer de rechter in hoger beroep aan de hand van art. 7:683 lid 5 BW zelfstandig bepaalt op welke datum de arbeidsovereenkomst eindigt, dient deze rechter óók zelfstandig te bepalen welke transitievergoeding is verschuldigd. Dit moet gebeuren op basis van de in hoger beroep vastgestelde einddatum en met inachtneming van de vaststaande feiten. Het recht op en de omvang van de transitievergoeding moet in hoger beroep
ex nuncworden beoordeeld. Het hof heeft dat miskend, aldus het middel.
subonderdelen 2.3 t/m 2.5dat het oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Het hof legt niet uit waarom de transitievergoeding beperkt zou moeten blijven tot de periode tot 1 oktober 2022, terwijl het hof zelf heeft bepaald dat de arbeidsovereenkomst van [werknemer] eindigt op 1 oktober 2023 (subonderdeel 2.3). Ook heeft het hof geen aandacht besteed aan de bewoordingen van het verzoek van [werknemer] waarin niet alleen het bedrag van € 33.571,83 wordt genoemd, maar ook staat: “[…]
althans een door UEA in goede justitie te bepalen bedrag […]” (subonderdeel 2.4). Voor zover die zinsnede door het hof is uitgelegd als alleen relevant als het vermelde bedrag niet zou worden toegewezen, is die uitleg evenmin voldoende gemotiveerd (subonderdeel 2.5).
Met als subsidiaire conclusie:
berekend op€ 33.571,83 bruto (
productie 14).
de transitievergoeding ter hoogte van € 33.571,83 bruto, althans een door UEA in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf die datum tot de dag der algehele voldoening;
De hoogte van de transitievergoeding bestrijden wij niet.We denken dat er geen aanleiding is voor een hoge billijke vergoeding, gezien de feiten.”
Tegelijkertijd moeten we vaststellen dat er geen reactie is gekomen op de gestelde bedragen voor transitievergoeding en billijke vergoeding.”
22zou worden beëindigd. Het hof had echter ambtshalve moeten uitgaan van de vastgestelde einddatum van 1 oktober 20
23. De feitelijke beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst is ingevolge art. 7:673 BW immers de peildatum voor de berekening van de transitievergoeding. [21] Het hof heeft dit klaarblijkelijk over het hoofd gezien en heeft daardoor één jaar dienstverband ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
althans een door UEA in goede justitie te bepalen bedrag […]”en hoefde dat bij een juiste uitleg van het primair verzochte ook niet specifiek of expliciet te doen.
gedeeltelijke vernietigingvan de bestreden beschikking, namelijk uitsluitend voor zover het hof EUR heeft veroordeeld om aan [werknemer] een transitievergoeding te betalen van in hoofdsom € 33.571,83 (bruto).