ECLI:NL:CRVB:2022:2796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
21/2429 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek career track van universitair hoofddocent naar hoogleraar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een universitair hoofddocent (UHD) en de decaan van de Erasmus School of Law. De appellant, een UHD, had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar en tegen het besluit van de decaan van 20 september 2021, waarin het verzoek van de appellant om in aanmerking te komen voor een career track naar hoogleraar werd afgewezen. De Raad oordeelde dat de decaan niet had voldaan aan de verplichting om een beslissing te nemen over het verzoek van de appellant om de career track te hervatten. De Raad stelde vast dat zolang de arbeidsverhouding van de appellant nog bestaat, hij belang heeft bij het onderhouden van zijn kennis en vaardigheden, ook al is het mogelijk dat zijn loopbaan bij de Erasmus Universiteit geen vervolg meer heeft. De Raad verklaarde het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. De Raad gelastte de decaan om de appellant te plaatsen in een career track naar (gewoon) hoogleraar en veroordeelde de decaan in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.897,50.

Uitspraak

21.2429 AW, 21/3863 AW

Datum uitspraak: 23 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar en op het beroep tegen het besluit van de decaan van 20 september 2021
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de decaan van de faculteit Erasmus School of Law van de Erasmus Universiteit Rotterdam (decaan)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 6 mei 2021 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 februari 2020 (19/5194) vernietigd, het beroep tegen het besluit van 29 november 2019 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Hierbij heeft de Raad de decaan opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door de decaan te nemen besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld.
Namens appellant heeft mr. P. Geraedts beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar.
Bij besluit van 20 september 2021 (bestreden besluit) heeft de decaan het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep tegen het bestreden besluit ingesteld.
De decaan heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Geraedts. De decaan heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.E. Pors en prof. mr. dr. W.S.R. Stoter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 6 mei 2021.
1.3.
De Raad heeft in die uitspraak, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de besluiten van de decaan geen beslissing bevatten over het al dan niet kunnen doorlopen van de career track van universitair hoofddocent (UHD) naar gewoon hoogleraar. De decaan had het verzoek van appellant om hervatting van de career track namelijk niet alleen moeten opvatten als een verzoek om de speciale career track van bijzonder hoogleraar naar gewoon hoogleraar te mogen hervatten, maar ook als een verzoek om de in het HR-beleid van de Erasmus School of Law (ESL) genoemde career track van UHD naar (gewoon) hoogleraar te mogen doorlopen en had daarop een beslissing moeten nemen. Voor dit oordeel was onder meer van belang dat genoemd beleid het uitgangspunt hanteert dat iedere UHD in een career track naar hoogleraar zou moeten zitten. Nu dit het uitgangspunt is, had de decaan daarover ook in het geval van appellant een beslissing moeten nemen.
2. Bij het bestreden besluit van 20 september 2021 heeft de decaan besloten appellant niet in aanmerking voor een career track van UHD naar (gewoon) hoogleraar te laten komen. Onderzocht is of een career track in dit geval tot een positief (eind)resultaat zou kunnen leiden. Dat is volgens de decaan niet het geval om de volgende redenen. Appellant heeft indertijd voor de career track van bijzonder hoogleraar naar gewoon hoogleraar een assessment ondergaan maar geweigerd de resultaten daarvan kenbaar te maken. Een nieuw assessment heeft volgens de decaan echter alleen zin als vervolgens perspectief op een benoeming als gewoon hoogleraar bestaat. De afgelopen jaren hebben zich gekenmerkt door een groot aantal door appellant veroorzaakte incidenten. Daarbij heeft appellant vele acties tegen de faculteit, de medewerkers van de faculteit en zelfs tegen de universiteit gestart. Afgezien van het verzorgen van het mastervak Fiscaal recht Verdieping Internationaal Belastingrecht wordt appellant niet meer ingeschakeld voor het onderwijs in het fiscale recht. Dat is het gevolg van de opstelling van appellant waardoor niemand meer met appellant wil samenwerken, wat ertoe heeft geleid dat sprake is van ernstig verstoorde arbeidsverhoudingen. Daarom is inmiddels besloten een traject in gang te zetten om te komen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, aldus de decaan.
3. In zijn beroepschrift heeft appellant aangevoerd dat hij geen nadere informatie heeft ontvangen over een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter. Van een ontslagprocedure was geen sprake. Om die reden verzoekt appellant het nieuwe besluit van de decaan te vernietigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen en dwangsom (21/2429 AW)
4.1.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, omdat de decaan met het bestreden besluit alsnog uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad. De Raad zal daarom dit beroep niet-ontvankelijk verklaren. Voor het oordeel over de proceskosten verwijst de Raad naar wat hieronder in 5 is opgenomen.
4.2.
Wat betreft de kwestie van de dwangsom overweegt de Raad het volgende.
4.2.1.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op een beslissing op bezwaar.
4.2.2.
Gelet op artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bedroeg de termijn voor het nemen van de oorspronkelijke beslissing op bezwaar, nu geen commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb was ingesteld, zes weken. Indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld, moet het bestuursorgaan in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het nemen van het vernietigde besluit. Voor het nemen van een nieuw besluit na de vernietiging bij de aangevallen uitspraak gold daarom eveneens een termijn van zes weken [2] , te rekenen vanaf de datum van verzending van de uitspraak, zijnde 10 mei 2021. Dit betekent dat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar eindigde op 21 juni 2021. Appellant heeft de decaan bij – per e-mail verstuurde – brief van 18 juni 2021 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Hieruit volgt dat de ingebrekestelling van appellant van 18 juni 2021 prematuur was en dat de decaan om die reden geen dwangsom verschuldigd is.
Beroep tegen het bestreden besluit van 20 september 2021 (21/3863 AW)
4.3.
Aan de orde is de vraag of de decaan het verzoek om in aanmerking te komen voor een career track van UHD naar (gewoon) hoogleraar heeft mogen afwijzen.
4.4.
Vooropgesteld wordt, zoals in 5.1 van de uitspraak van 6 mei 2021 is overwogen, dat op basis van het HR beleid 2018-2022 uitgangspunt is dat elke UHD in een career track naar hoogleraar zou dienen te zitten “tenzij”. Zoals ter zitting nader toegelicht toetst de decaan in geval van een verzoek om toegelaten te worden tot een career track of de track, die gemiddeld tussen de drie en zes jaar duurt, tot een positief (eind)resultaat kan leiden.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, dat de Erasmus Universiteit Rotterdam bij de kantonrechter heeft ingediend, bij beschikking van 15 juni 2022 is afgewezen. Weliswaar heeft de decaan hoger beroep ingesteld tegen die beschikking, maar loopt de arbeidsovereenkomst nog gewoon door, aldus appellant. Het volgen van de gewenste career track is niet bij voorbaat zinloos, omdat het niet uitgesloten is dat een benoeming tot hoogleraar bij de Erasmus Universiteit, op wat langere termijn, of bij een zuster universiteit mogelijk is. Om die reden verzoekt hij het bestreden besluit te vernietigen. Dit betoog van appellant slaagt. Zolang de arbeidsverhouding van appellant nog bestaat, wat op moment van deze uitspraak het geval is, heeft appellant er als UHD belang bij om op de een of andere manier zijn kennis, vaardigheden en ervaring ten behoeve van zijn loopbaan te onderhouden. Dit geldt ook als die loopbaan geen vervolg meer heeft bij de Erasmus Universiteit, wat op niet al te lange termijn mogelijk het geval zou kunnen zijn. Een verdere loopbaan bij een zuster universiteit is immers niet ondenkbaar. Daar komt bij dat die kennis, vaardigheden en ervaring ook een duidelijke rol spelen bij het verkrijgen van eventueel in de toekomst door appellant na te streven nevenfuncties. Dit oordeel brengt feitelijk mee, dat de decaan appellant moet plaatsen in een career track naar (gewoon) hoogleraar.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
4.7.
Met het oog op een finale beslechting van het geschil, bestaat aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de decaan te gelasten appellant te plaatsen in een career track naar (gewoon) hoogleraar.
5. Aanleiding bestaat om de decaan op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met het beroep tegen het niet tijdig beslissen van het bestreden besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten daarvoor worden begroot op € 379,50 (wegingsfactor 0,5 x € 759,-). Verder bestaat aanleiding de decaan te veroordelen in de proceskosten van het beroep tegen het bestreden besluit, begroot op € 1.518,- (een punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 20 september 2021;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en gelast dat de decaan appellant plaatst in een career track naar (gewoon) hoogleraar;
  • veroordeelt de decaan in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.897,50;
  • bepaalt dat de decaan aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2019:1396.