AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Verhouding verweer door verdachte in civiele zaak en strafzaak; Nemo tenetur-beginsel en verplichting tot aanhouding civiele zaak
In deze zaak vordert [verweerder] schadevergoeding van [eiser] naar aanleiding van een steekincident. [eiser] is hiervoor strafrechtelijk veroordeeld, maar heeft hoger beroep ingesteld. In de civiele procedure oordeelden rechtbank en hof dat [eiser] de stelling van [verweerder] dat hij hem in de knie heeft gestoken, onvoldoende heeft betwist, en de vordering van [verweerder] werd toegewezen. [eiser] klaagt in cassatie dat het hof heeft miskend dat, gezien het nemo tenetur-beginsel, hij niet verplicht kan worden om de feiten te betwisten, omdat dit tegen hem gebruikt kan worden in de strafzaak. Het hof had de civiele procedure ambtshalve moeten aanhouden totdat de strafzaak is afgerond.
De feiten zijn als volgt: [eiser] en [verweerder] zijn familie en waren op een familiefeest aanwezig. [verweerder] heeft zich met een knieblessure gemeld bij de spoedeisende hulp en heeft aangifte gedaan van zware mishandeling tegen [eiser]. De rechtbank heeft de vordering van [verweerder] toegewezen, en het hof heeft dit vonnis in hoger beroep bekrachtigd. [eiser] heeft cassatieberoep ingesteld, maar het hof oordeelt dat de civiele rechter wel degelijk gevolgen kan verbinden aan het onvoldoende betwisten van feiten door een gedaagde die ook verdachte is in een strafzaak. Het hof heeft terecht geoordeeld dat de rechten van de wederpartij in de civiele procedure niet hoeven te wijken voor het nemo tenetur-beginsel. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Voetnoten
1.Vgl. voor de vaststaande feiten de vaststellingen in rov. 3.2-3.8 van het arrest van het hof. Hier wordt van die feiten alleen vermeld wat in cassatie nog van belang is.
2.Rb Amsterdam 19 juni 2023, ECLI:RBAMS:2023:3746.
3.Vgl. voor een en ander de vaststellingen van de rechtbank in rov. 3.1-3.2 van haar eindvonnis.
6.De procesinleiding is op 6 mei 2024 ingediend bij de Hoge Raad. Van het in de procesinleiding gemaakte voorbehoud om het middel aan te vullen als het nog niet beschikbare proces-verbaal van de behandeling door het hof daartoe aanleiding zou geven, is geen gebruik gemaakt.
7.Voluit: nemo tenetur prodere se ipsum.
8.Zie over dat beginsel o.m. G.J.M. Corstens,
10.Zie bijvoorbeeld de op de website van het EHRM gepubliceerde Guide on article 6 of the European Convention on Human Rights (criminal limb) (https://rm.coe.int/1680304c4e), nr. 120 e.v.
11.Zie met name EHRM 17 december 1996, nr. 19187/91, NJ 1997/699, m.nt. G. Knigge (Saunders t. Verenigd Koninkrijk), par. 69. Zie voorts de Guide on article 6 of the European Convention on Human Rights (criminal limb), nr. 124, met vermelding van meer rechtspraak.
12.Guide on article 6 of the European Convention on Human Rights (criminal limb) (https://rm.coe.int/1680304c4e), nr. 130 e.v., met vermelding van diverse uitspraken.
13.EHRM 3 mei 2001, nr. 31827/96 (https://hudoc.echr.coe.int/eng),
14.EHRM 21 april 2009, nr. 19235/03,
17.Zie over deze bepaling o.m. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 165 Rv, aant. 2.4.1-2.4.2 (G. de Groot, actueel t/m 01-01-2025) en T&C Rv, commentaar op art. 165 Rv (F.J.P. Lock, actueel t/m 01-01-2025), aantek. 10.
19.De in genoemde uitspraken gegeven beslissing dat het aan de strafrechter is om over de naleving van de restrictie te waken, sluit aan bij de beslissing van HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, 20.HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:273, NJ 2024/119, rov. 3.9.2: “Het onderdeel voert terecht aan dat een verbod op grond van art. 28 lid 1, aanhef en onder b, Rv zich niet kan uitstrekken tot een strafrechtelijke procedure, nu de strafrechter daarin dient te beslissen over de toelaatbaarheid van mededelingen” 21.Volgens Rb Amsterdam 11 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5768, rov. 4.4, dient de restrictie ambtshalve aan het dictum te worden toegevoegd. Zie in dezelfde zin Stijnen, noot onder EHRM 16 juni 2015, AB 2017/286 en HR 24 april 2015, AB 2017/287, onder 11. In rov. 4.3.5 van laatstgenoemd arrest valt mogelijk steun voor deze gedachte lezen, maar duidelijk is dat niet. Punt is dat de verdachte niet verplicht is om van het nemo tenetur-beginsel gebruik te maken. 22.Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 april 2022, p. 3, en rov. 4.1 van het eindvonnis van de rechtbank.