Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
Keskin/Nederlandvan het EHRM. [9] Dat is niet overtuigend. Die zaak betreft een strafzaak. Art. 6 lid 3 aanhef en onder d EVRM kent aan de verdachte in een strafzaak een bijzonder recht toe om ‘de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge’. Het EHRM verwijst in zijn beslissing in de zaak
Keskin/Nederlandook herhaald naar dit bijzonder recht van de verdediging in strafzaken. [10]
equality of armskunnen opleveren. [12] Ook zal de civiele rechter die een verzoek tot het horen van getuigen afwijst, die afwijzing voldoende moeten motiveren en die weigering mag geen willekeur opleveren of een onevenredige beperking inhouden van de mogelijkheid voor een partij om argumenten ter ondersteuning van haar zaak naar voren te brengen. [13]
equality of arms, onvoldoende motivering, willekeur of onevenredige beperking) zich voordoet, houdt de klacht niet in. De steller van het middel poneert eenvoudig dat het recht op het horen van getuigen sinds
Keskin/Nederlandeen ‘absoluut karakter’ draagt, en dat dit ook geldt in civiele procedures. Voor het laatste beroept hij zich ‘op de beschikbare rechtsliteratuur’, met vermelding in een voetnoot van één auteur, namelijk W.D.H. Asser in zijn boek uit de serie
Asser Procesrecht, met vermelding van paragraafnummers. [14] Wie deze paragrafen naslaat, komt echter tot de conclusie dat Asser
Keskin/Nederlandin het geheel niet bespreekt (wat vanwege het verschil tussen straf- en civiele zaken niet verwonderlijk is). Ook lees ik bij Asser niet het betoog dat uit art. 6 EVRM een ‘absoluut’ recht op het horen van getuigen in civiele zaken volgt of zou moeten volgen. Ook overigens zie ik voor een zodanige opvatting geen aanknopingspunt, ook niet op basis van het EU-Grondrechtenhandvest.
verder nietis toegelicht’ (cursivering toegevoegd) dat [de ex-echtgenoot] zich niet bewust is van een leningsovereenkomst en dat van een lening alleen sprake was om te voorkomen dat schenkingsrecht betaald moest worden. En in rechtsoverweging 5.10 zegt het met betrekking tot de verklaring van [de hypotheekadviseur] dat uit diens verklaring ‘
nog niet volgtdat er tussen [de ouders] en [de dochter] geen sprake was van een overeenkomst van geldlening’ (idem). (Zou het aankomen op de opportuniteit van ’s hofs beslissing, dan zou ik menen dat in deze overwegingen juist zeer goede redenen besloten liggen om [de ex-echtgenoot] en [de hypotheekadviseur] wél als getuigen te willen horen. Volgens het voorgaande komt het daarop echter
nietaan.) [19]
niet ter zake dienendbedoelt, namelijk in de zin dat het bewijsaanbod ziet op feiten die niet tot een beslissing van de zaak kunnen leiden als bedoeld in art. 166 lid 1 Rv. Het oordeel dat dit geval zich zou voordoen, is onbegrijpelijk en komt inderdaad neer op een bewijsprognose. De schriftelijke verklaringen van [de ex-echtgenoot] en [de hypotheekadviseur] gaan immers wel degelijk over een kwestie die voor de zaak potentieel van beslissende betekenis is, namelijk of mogelijk sprake is van schenking in plaats van geldlening. Uiteraard ziet ook het aanbod om hen te horen juist op die vraag. Het hof overweegt dat [de ex-echtgenoot] en [de hypotheekadviseur] niet bij het maken van de afspraken tussen [de ouders] en [de dochter] betrokken zijn geweest, maar dit neemt niet weg dat zij kunnen verklaren over wat zij van [de dochter] daarover hebben begrepen; ook zulke wetenschap-van-horen-zeggen komt in aanmerking. [20] De werkelijke reden van ’s hofs beslissing lijkt te zijn (althans het gelukt mij niet een andere reden in oog te krijgen) dat het hof de schriftelijke verklaringen van [de ex-echtgenoot] en [de hypotheekadviseur] nog niet overtuigend vindt en veronderstelt dat dit ook met hun verklaringen als getuigen wel zo zal blijken te zijn. Welnu, dat geeft dan blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zie het arrest van uw Raad van 9 juli 2004: [21]
4.Bespreking van het middel in het incidenteel beroep
Onderdeel Ahad het hof moeten onderkennen dat [de partner en erfgenaam] het bestaan van de geldleningsovereenkomst in zijn betoog heeft opgenomen en de geldlening daarmee erkend. Ook heeft het hof in rechtsoverweging 5.6 vastgesteld dat er een geldleningsovereenkomst is opgemaakt die door [de ouders] en [de dochter] is ondertekend. Volgens het onderdeel had het hof hierom ex art. 149 lid 1 Rv het bestaan van de geldleningsovereenkomst behoren vast te stellen.
Onderdeel Brust, anders dan het hof heeft gemeend, volgens de hoofdregel van bewijslastverdeling van art. 150 Rv op [de partner en erfgenaam] de bewijslast van zijn stelling dat [de ouders] het uitgeleende bedrag aan [de dochter] hebben geschonken. Voor zover die klacht berust op de veronderstelling dat [de partner en erfgenaam] de stelling van [de ouders] dat de overeenkomst van geldlening bestaat, niet of onvoldoende heeft betwist, geldt daarvoor wat zojuist over onderdeel A is gezegd.