DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
in de zaak no.8102 van:
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van tussen partijen door de Arrondissements-Rechtbank aldaar op 18 Februari (lees: 16 Januari) 1947 en 23 October 1947 gewezen vonnissen, kosteloos procederende ingevolge beschikking van den Hogen Raad van 13 Februari 1948, vertegenwoordigd door Mr.J.A. Schuering, advocaat bij den Hogen Raad,
tegen
[verweerder] , handelende ten name van [A] , wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, niet verschenen;
Gehoord den eiser;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep en tot veroordeling van den eiser in de kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit de bestreden vonnissen blijk dat [verweerder] [eiser] heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage en diens veroordeling heeft gevorderd tot betaling van ƒ 750,20 met rente, daartoe stellende, dat op 2 Mei 1944 een minderjarige zoon van [eiser] ,8 à 10 jaar oud, brand heeft gesticht in het bij hem, [verweerder] , in gebruik zijn de pakhuis aan de [a-straat] te [plaats] , als gevolg waarvan de in de dagvaarding nader omschreven hoeveelheden papier zijn verloren gegaan, althans onbruikbaar geworden, tot een totale waarde van f 750, en dat [eiser] , als uitoefenende de ouderlijke macht over gemelden zoon, aansprakelijk is voor de door dezen veroorzaakte schade;
dat [eiser] de gestelde feiten heeft ontkend en bovendien zich niet aansprakelijk heeft geacht, omdat hij de beweerdelijk door zijn zoon gepleegde daad niet heeft kunnen beletten; dat hij zich toch op het betreffende tijdstip op het kantoor bevond, waar hij werkzaam was, en dus in de onmogelijkheid verkeerde om toen zelf op zijn vier jonge kinderen toezicht te houden; dat zijn echtgenote op het bewuste tijdstip het achtjarig zoontje een lege kist terug had laten brengen naar den groenteboer, die dichtbij woonde; dat het volkomen normaal is in een gezin als het zijn een achtjarig zoontje eens een boodschap te laten doen; dat zeker in het oorlogsjaar 1944 de moeder van een gezin met 4 kinderen onmogelijk in staat was om alles zelf te doen; dat mitsdien in het maatschappelijk verkeer niet de eis kan worden gesteld, dat in een dergelijk arbeidersgezin een jongetje van 8 jaar, dat even een boodschap moet doen, nog eens onder speciaal toezicht wordt gesteld, zeker niet in die oorlogsjaren en allerminst in een gezin, dat 4 kleine kinderen telt en waar de huisvrouw zonder enige hulp is; dat hij aanbiedt te bewijzen, dat hij de door [verweerder] gestelde daad onmogelijk heeft kunnen beletten; dat hij nog opmerkt, dat zijn zoon een rustige, kalme jongen is en volstrekt geen baldadig kind;
dat de Rechtbank bij het bestreden vonnis van 16 Januari 1947 heeft overwogen: "dat [verweerder] tegenover de ontkentenis daarvan door [eiser] zal hebben te bewijzen dat de in dagvaarding en conclusie van eisch bedoelde brand is gesticht door een minderjarigen zoon van [eiser] en voorts dat hij tengevolge van die brand de bij dagvaarding en conclusie van eisch nader omschreven schade tot een totaal bedrag van f 750,20 heeft geleden;
"dat [eiser] zich weliswaar heeft beroepen op het 5e lid van artikel 1403 Burgerlijk Wetboek en heeft betoogd, dat, ook al zou de onderhavige brand door zijn 8-jarig zoontje zijn gesticht, hij daarvoor niet verantwoordelijk is, daar hij de daad van zijn zoontje niet heeft kunnen beletten, doch dit betoog faalt;
"dat [eiser] stelt, dat, indien de brand al door zijn zoontje is gesticht, zulks is geschied, terwijl hij elders op kantoor werkzaam was en terwijl zijn echtgenoote dat zoontje met een ledige kist naar den groente boer had gestuurd, daar zij daartoe zelf, in verband met de zorg voor 3 kleine kinderen, niet in staat was;
"dat het aldus - zonder eenig toezicht - boodschappen laten doen door een 8 jarig kind, ook al is dat kind rustig en bedaard, den vader echter niet ontheft van het risico voor door dat kind tijdens dat boodschappen doen plegen van onrechtmatige daden, hoedanige daden door een kind van dien leeftijd, dat nog niet het volledige oordeel des onderscheids heeft, licht worden begaan, "dat zulks niet anders wordt, al betreft het hier een kind uit een arbeidersgezin;
"dat [eiser] nog wel heeft betoogd, dat het in 1944 voor een huisvrouw en speciaal voor zijn echtgenoote, in verband met haar/werk overbelast zijn, noodzakelijk was door een kind boodschappen te laten doen, doch dit beroep, wat daarvan in het algemeen ook zij, in het onderhavige geval faalt, daar niet is gesteld of gebleken, dat het terugbrengen van de ledige groentekist geen uitstel kon lijden, noch dat dat wegbrengen niet door een ander dan dit zoontje kon geschieden; "dat het door gedaagde gedane bewijsaanbod dan ook moet worden voorbijgegaan";
dat de Rechtbank daarop [verweerder] heeft toegelaten tot het bewijs van hetgeen, als boven vermeld, door hem moet worden bewezen;
dat bij de vervolgens gehouden getuigenverhoren hebben verklaard:
[betrokkene 1] , rechercheur van politie "Op 2 Mei 1944 ben ik door den dienstdoenden wachtcommandant van het bureau [b-straat] gezonden naar het pakhuis [a-straat 1] , in verband met een daar uitgebroken brand. Toen ik daar aankwam, stonden voor dat pakhuis een drietal mij onbekende jongens, die desgevraagd verklaarden, dat een 8 à 9 jarig zoontje van [eiser] , wiens huis zij mij aanwezen, op straat een lucifersdoosje had gevonden, dat hij met een zich daarin bevindende lucifer een stuk papier in brand had gestoken, en dat brandende papier had neergelegd voor bovenbedoeld pakhuis, en dat dat brandende stuk papier vervolgens naar binnen in dat pakhuis was gewaaid.
Ik ben toen naar de woning van [eiser] gegaan en heb het bewuste zoontje ondervraagd. Deze gaf toe, dat alles gebeurd was, zooals de jongens mij hadden verteld. Toen ik in het pakhuis kwam, smeulde daar nog het een en ander, wat weet ik niet precies";
[betrokkene 2] : "Op 2 Mei 1944 werd ik terwijl ik thuis zat te eten gewaarschuwd dat er brand was in het pakhuis [a-straat 1] alhier, waar de firma [B] , waarvan ik firmant ben een hoeveelheid papier in bewaring had van [verweerder] . Ik heb mij daarheen begeven, en zag dat de brandweer reeds doende was. Van mij onbekende omstanders vernam ik, dat een jongen van [eiser] een brandend stuk papier in dat pakhuis had gegooid. In dat pakhuis hadden wij in bewaring houtvrij en houthoudende doorslagpapier, kwarto enveloppen, ersatz perkament, winkelboekjes loonzakjes en prentenboekjes. De hoeveelheid en de waarde kan ik niet bepalen. Wel kan ik verklaren, dat van de totale hoeveelheid die wij in bewaring hadden, naar mijn schatting een derde deel is verbrand".
dat daarop de Rechtbank bij het bestreden vonnis van 23 October 1947 heeft overwogen: "dat [verweerder] het bewijs, dat de onderhavige brand is gesticht door een minderjarigen zoon van [eiser] , heeft geleverd;
"dat toch op grond van de verklaringen van de ten verzoeke van [verweerder] gehoorde getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vermoed moet worden, dat het 8 à 9 jarig zoontje van [eiser] de brand heeft gesticht;
"dat dit vermoeden niet wordt ontzenuwd doordat enige getuigen hebben verklaard van derden gehoord te hebben, dat de brand vermoedelijk door meerdere jonger waaronder het zoontje van [eiser] zou zijn gesticht immers het 8 à 9 jarig zoontje van [eiser] bij zijn verhoor door den getuige rechercheur [betrokkene 1] heeft toegegeven de dader te zijn, zonder meer, terwijl van een kind van die leeftijd mag worden aangenomen, dat het bij een verhoor door de politie over een zo ernstige aangelegenheid, als de onderhavige zijn eventuele mededaders ook noemt";
dat de Rechtbank vervolgens aan [verweerder] een aanvullenden eed heeft opgelegd betreffende de door hem geleden schade, en, voor het geval hij dien eed zal hebben afgelegd, [eiser] heeft veroordeeld tot betaling van f 750,20 met rente en in de proceskosten, en voor elk ander geval de uitspraak heeft aangehouden;
Overwegende dat [eiser] aanvoert de volgende middelen van cassatie:
A tegen beide vonnissen:
" I Schending of verkeerde toepassing der artikelen 168 der Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 1401 en 1403 van het Burgerlijk Wetboek, doordat de Rechtbank verwierp het verweer van [eiser] dat hij de daad van zijn 8-jarig zoontje niet zou hebben kunnen beletten, met de motivering, dat het zonder enig toezicht boodschappen laten doen door een 8-jarig kind, ook al is dit kind rustig en bedaard, den ouder niet ontheft van het risico van het door dit kind tijdens dat boodschappen doen, plegen van onrechtmatige daden, door welke motivering de Rechtbank de aansprakelijkheid van den ouder verder uitstrekt dan de Wet toelaat, immers aan den ouder een eis stelt, die in het maatschappelijk verkeer niet gesteld kan worden;
II Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 168 der Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 1401, 1403 en 1932 van het Burgerlijk Wetboek, 48,103,199 en 200 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat de Rechtbank verwierp het verweer van [eiser] dat het in 1944 voor een huisvrouw en speciaal voor de echtgenote van [eiser] , in verband met haar met werk overbelast zijn noodzakelijk was door een kind boodschappen te laten doen, en het bewijsaanbod van [eiser] dienaangaande voorbijging met de motivering, dat niet is gesteld of gebleken, dat het terugbrengen van de ledige groentekist geen uitstel kon lijden, noch dat dit terugbrengen niet door een ander dan zijn zoontje kon geschieden, doch de Rechtbank door deze motivering een door partijen nog niet aangevoerde feitelijken grond in haar redenering opnam en bovendien het bewijsaanbod van [eiser] omvatte het feit, dat hij de in de dagvaarding gestelde daad onmogelijk had kunnen beletten, welk bewijsaanbod ook de door de Rechtbank in haar motivering opgenomen elementen omvatte, waarvan de Rechtbank aannam dat ze niet gesteld waren; "
B tegen het vonnis van 23 October 1947:
"Schending of verkeerde toepassing der artikelen 168 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie 1401, 1403,1941,1942,1943,1944,1945,1947,1949 van het Burgelijk Wetboek, doordat de Rechtbank op grond van de verklaringen van de gehoorde getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft aangenomen, dat het zoontje van [eiser] de brand gesticht heeft, daarbij voorbijziende:
a dat geen dier beide getuigen zelf heeft waargenomen dat dit zoontje de brand stichtte, en dus hun verklaringen niet zijn met redenen van wetenschap bekleed;"
b dat deze beide getuigen wel verklaard hebben van omstanders te hebben vernomen, dat het zoontje van [eiser] de brand gesticht had, doch hieraan niet hebben toegevoegd dat die omstanders zulks zelf hadden waargenomen, en dus de verklaring van die omstanders niet is met redenen van wetenschap bekleed;
c dat de enige getuige, die - en dan nog slechts elders dan ter terechtzitting - uit eigen wetenschap verklaard zou hebben, dat de brand door het zoontje van [eiser] gesticht zou zijn, dat zoontje zelf is;
d dat het betrokken zoontje als bloedverwant in de rechte linie van [eiser] nimmer als getuige gehoord had mogen worden, zodat ook van zijn verklaring elders dan ter terechtzitting geen gebruik had mogen worden gemaakt;
e dat zelfs de verklaring van het betrokken zoontje ter terechtzitting dus stellig zijn verklaring elders - als zijnde de verklaring van iemand beneden den leeftijd van vijftien jaren, slechts als toelichting had mogen dienen en de Wet nadrukkelijk verbiedt op een dergelijke verklaring geloof te slaan, zelfs al ware zij met redenen van wetenschap bekleed; "
Overwegende ten aanzien van middel A onder I:
dat artikel 1403, lid 2, - voorzover hier van belang- de ouders aansprakelijk stelt voor de schade, veroorzaakt door de minderjarige kinderen, die bij hen inwonen en over wie zij de ouderlijke macht uitoefenen;
dat dit voorschrift uitgaat van een vermoeden van schuld van de ouders, immers daaraan ten grondslag ligt de veronderstelling, dat in zodanig geval de ouders het verwijt treft ten opzichte van het kind, hetwelk de schade veroorzaakte, niet de vereiste zorg te hebben aangewend;
dat zulks blijkt uit de geschiedenis van de tot standkoming van artikel 1384,lid 2, van den Code Napoleon, waaruit onze bepaling is voortgekomen, in het bijzonder uit de uitlatingen van Treilhard en Tarrible (Locré XIII blz.31 v.no.ll en blz.58 v.,nos.19-21), en bovendien in overeenstemming is met den door de wet stelden eis van inwoning en met het, in ons artikel thans zelfs uitdrukkelijk, gelegde verband met de uitoefening der ouderlijke macht;
dat, naar luid van artikel 1403, lid 5, de aansprakelijkheid der ouders ophoudt, indien zij bewijzen,dat de daad van het kind niet hebben kunnen beletten;
dat dit in verband met het vorenstaande aldus moet worden verstaan, dat de ouders, tegenover vermeld vermoeden van schuld, het bewijs mogen leveren, dat hen in dezen geen verwijt treft, dat wil zeggen: dat zij ten opzichte van het kind zodanige zorg hebben inachtgenomen ter voorkoming van nadeel voor derden door die gedragingen als in de gegeven omstandigheden van goede ouders mocht worden verwacht;
dat daarbij rekening moet worden gehouden met leeftijd en aard van het kind, met de eisen van het dagelijks leven en met de levensomstandigheden der ouders;
dat deze opvatting van de wettelijke regeling niet alleen steun vindt in boven vermelde geschiedenis, maar
ook op zich zelf redelijk is te achten;
dat te dezen [eiser] zich er op heeft beroepen, dat hij en zijn vrouw niet te kort zijn geschoten in het toezicht, hetwelk van hen in de gegeven omstandigheden ten opzichte van hun zoontje mocht worden geëist; dat de Rechtbank, door dit beroep ter zijde te stellen op de door haar aangevoerde gronden, den zin van artikel 1403, lid 2 en 5,heeft miskend; dat toch in dezen inderdaad beslissend is, of de moeder, door dit jongetje zonder toezicht deze boodschap te laten doen, de zorg heeft nagelaten, welke van haar in de gegeven omstandigheden met inachtneming van de hierboven vermelde factoren mocht worden verlangd;
dat de Rechtbank weliswaar opmerkt, dat onrechtmatige daden door een kind van acht jaar licht worden begaan, doch hier van belang is, of in het hier gegeven geval zulk een daad van dit kind met zodanige waarschijnlijkheid te verwachten was, dat dit zijn moeder had moeten weerhouden het zonder toezicht op deze boodschap uit te sturen;
dat mitsdien dit middel gegrond is;
Overwegende dat de in middel A onder II geformuleerde grieven niet aan de orde komen, nu zij blijkbaar slechts zijn aangevoerd voor het geval het eerste middel ongegrond zou worden bevonden;
dat toch de gegrondheid van het eerste middel tevens het in het tweede middel aangevallen betoog der Rechtbank treft, immers medebrengt, dat niet mag verlangd, dat [eiser] zoude moeten stellen en zen, dat het voor zijn echtgenote onmogelijk is geweest anders te handelen dan zij gedaan heeft;
Overwegende dat middel B in al zijn onderdelen faalt:
in onderdeel a, omdat de verklaringen der genoemde getuigen omtrent hetgeen anderen hun omtrent de brandstichting hebben meegedeeld, met redenen van wetenschap zijn bekleed, terwijl het den rechter niet is verboden uit het feit, dat deze mededelingen door anderen gedaan zijn, vermoedens te putten voor de waarheid van het feit, dat het bewuste zoontje den brand heeft gesticht;
in onderdeel b, omdat de in artikel 1944 gestelde van bekleding met redenen van wetenschap slechts voor getuigeverklaringen in den zin der wet, dat zijn: ten overstaan van den rechter onder ede afgelegde klaringen;
in onderdelen c,d en e, omdat het zoontje van [eiser] niet was getuige in den zin der wet en de artikels 1947, lid 1,en 1949, lid 1, op diens verklaringen niet toepasselijk zijn, terwijl - gelijk reeds is overwogen - de wet den rechter niet verbiedt aan wat een, getuige bedoeld kind heeft horen zeggen, een vermoeden te ontlenen voor de waarheid van den inhoud van die mededeling;
Overwegende dat de gegrondheid van middel A I leidt tot de vernietiging van de aangevallen vonnissen; Vernietigt de bestreden vonnissen;
Verwijst de zaak naar de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage ten einde deze met inachtneming van 's Hogen Raads arrest verder te behandelen en te beslissen;
Veroordeelt den verweerder in cassatie in de kosten op deze voorziening gevallen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van den eiser begroot op vijf en twintig gulden aan verschotten en vierhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, Hijink, van der Flier, Losecaat Vermeer en Smits, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zes en twintigsten November 1900 Acht en Veertig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal Wijnveldt.