Conclusie
1.[verweerster 1] B.V.
[eiser]of als
de cliënt. Verweerders worden hierna gezamenlijk aangeduid als
[verweerder](in enkelvoud) en afzonderlijk als
[verweerster 1] , [verweerder 2]en
[verweerder 3].
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
Feiten
second opinionte vragen. Op 6 juni 2019 hebben [eiser] en [verweerder 2] elkaar een conceptcassatiemiddel gestuurd. In de dagen daarna hebben [eiser] , [verweerder 2] en [verweerder 3] uitvoerig contact gehad over het in te dienen incidenteel cassatiemiddel en de aanpassingen daarvan.
second opinionmeer mogelijk was over [eiser] afwijkende insteek) oordeelde het Hof van Discipline gegrond. [verweerder 2] heeft te lang gewacht met toezending, terwijl hij wist dat [eiser] een ander type cliënt was dan gebruikelijk. Door pas kort voor de fatale datum een verweerschrift met een afwijkend standpunt te sturen, heeft [verweerder 2] [eiser] de kans ontnomen zich tot een andere cassatieadvocaat te wenden en kon [verweerder 2] zich ook niet meer op zorgvuldige wijze onttrekken toen een onoverbrugbaar meningsverschil ontstond.
hof) in hoger beroep gekomen van het rechtbankvonnis. Hij heeft gevorderd dat het hof dat vonnis vernietigt en zijn vorderingen uit eerste aanleg alsnog toewijst.
bestreden arrest) [8] heeft het hof het rechtbankvonnis bekrachtigd. Het heeft geoordeeld dat een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht die de ontbinding daarvan rechtvaardigt, niet is komen vast te staan (rov. 3.12-3.30, 3.44). Daarnaast is het hof van oordeel dat geen sprake is van wilsgebreken of oneerlijke handelspraktijken bij de totstandkoming van de overeenkomst van opdracht (rov. 3.31-3.41, 3.44). Verder heeft het hof de onrechtmatigedaadsvordering afgewezen, op de grond dat [eiser] niet heeft aangevoerd dat hij als gevolg van mogelijk onrechtmatig handelen, in het bijzonder oneerlijke handelspraktijken, schade heeft geleden en hij ervan heeft afgezien schadevergoeding of een verklaring voor recht te vorderen (rov. 3.42-3.44).
3.Bespreking van het cassatiemiddel
tweeovereenkomsten van opdracht tussen [verweerder] en [eiser] tot stand zijn gekomen, te weten:
kwalificatievan de rechtsverhouding (oftewel: het ‘
juridisch etiketteren’van de rechtsverhouding), maar om het daaraan voorafgaande
uitleggenvan de door partijen aangevoerde (rechts)feiten en de daaruit voortvloeiende rechtsverhouding. [12] [eiser] klaagt namelijk niet dat het hof de overeenkomst van opdracht als een ander type overeenkomst had moeten aanmerken, maar dat het hof de feitelijke opdracht zo had moeten uitleggen dat sprake was van een overeenkomst voor het uitbrengen van een cassatieadvies én een (aparte) overeenkomst voor het verlenen van rechtsbijstand in de cassatieprocedure.
a)de opdrachtbevestiging van 12 maart 2019 noch het aanbod van 31 mei 2019 [verweerder] melding maakt van ‘het procedé aan de hand waarvan het product tot stand komt’;
b)de opdrachtbevestiging van 12 maart 2019 en het aanbod van 31 mei 2019 [verweerder] ten aanzien van de door [eiser] te betalen prijs, een onduidelijk kostenbeding bevatten;
c)de opdrachtbevestiging van 12 maart 2019 noch het aanbod van 31 mei 2019 van [verweerder] melding maakt van de prijs die [eiser] inclusief BTW zou moeten betalen;
d)het aanbod van 31 mei 2019 van [verweerder] niet vermeldt dat [eiser] ten aanzien van deze overeenkomst een ontbindingsrecht had, wat de duur is van de overeenkomst, of de voorwaarden voor het opzeggen van de overeenkomst, noch wat de minimumduur is van de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen voor [eiser] . Bij deze vier gestelde schendingen geeft het onderdeel een uitvoerige toelichting. [20]
op de rol van [verweerder 3] en het beweerdelijk niet volgen van [eiser] insteek en, wat betreft oneerlijke handelspraktijken bij de totstandkoming, op de financiële afspraken.
193d leden 1 en 2 BW) waardoor de gemiddelde consument een besluit over de overeenkomst neemt dat hij anders niet had genomen.
schending van een spreekplicht door [verweerder].
Om dezelfde redenen is geen sprake van een misleidende, laat staan agressieve,
handelspraktijk. Ook is geen schending komen vast te staan van de professionele toewijding bij de totstandkoming van de overeenkomst; niet gesteld of gebleken is dat [verweerder] bij de totstandkoming in strijd heeft gehandeld met de wet, de Gedragsregels of hetgeen verder van een redelijk handelend cassatieadvocaat mag worden verwacht, althans niet in andere zin dan hiervoor al is verworpen.
Ook ten aanzien van de financiële afspraken is geen sprake van oneerlijke handelspraktijken. Hoewel, zoals ook de tuchtrechter heeft overwogen, [verweerder] geen duidelijke financiële afspraken heeft gemaakt, heeft hij wel duidelijk gemaakt wat de uurtarieven zijn. Het zou misleidend zijn geweest als [verweerder] de indruk had gewekt dat de bij opdrachtverlening genoemde 30 uur werk niet alleen voor het cassatieadvies, maar voor de behandeling van de hele zaak toereikend zou zijn. Dat [verweerder] dat heeft gezegd, heeft [eiser] tegenover de toelichting van [verweerder] en het gegeven dat op dat moment nog niet vaststond of alleen verweer zou worden gevoerd of ook incidenteel cassatie beroep zou worden ingesteld, niet voldoende gemotiveerd. De opdrachtbevestiging behelsde cassatieadvies, de voorschotfactuur bedroeg €10.000,-, wat paste tegen het opgegeven uurtarief van €300,- plus btw bij ongeveer 30 uur.”
3.41dat al hetgeen [eiser] heeft aangevoerd niet tot vernietiging van de overeenkomst kan leiden.
klacht over de toepassing van art. 6:230m lid 1 BWgaat, net als het eerste onderdeel, ervan uit dat er twee afzonderlijke overeenkomsten zijn gesloten (zie hiervoor, 3.3). Nu het hof – mijns inziens terecht – partijen heeft gevolgd in hun uitleg dat tijdens een bespreking op 11 maart 2019 op het kantoor van [verweerder] (mondeling) een overeenkomst tot stand is gekomen, [21] heeft het hof voorbij kunnen gaan aan de vraag of in juni 2019 een of meer uit art. 6:230m lid 1 BW voortvloeiende informatieplichten zijn geschonden. Om die reden faalt de klacht voor zover die betrekking heeft op art. 6:230m lid 1 BW.
art. 6:230l BW. Die bepaling implementeert art. 5 Richtlijn consumentenrechten. [22] De wet geeft geen specifieke remedie voor schending van de informatieplichten genoemd in art. 6:230l BW. Volgens de wetgever kan bij schending van deze informatieplichten worden teruggevallen op de algemene remedies uit het BW. In de memorie van toelichting is daarover het volgende opgemerkt: [23]
Het niet-verstrekken van informatie kan onder omstandigheden ook grond opleveren voor een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 6:193a BW – met de bijbehorende rechtsgevolgen– of grond voor vernietiging van de overeenkomst vanwege een wilsgebrek, zoals dwaling (artikel 6:228 BW). Tot slot is denkbaar dat een overeenkomst in strijd met het in deze afdeling bepaalde is gesloten. De overeenkomst, of het daarin opgenomen beding, is dan nietig of vernietigbaar op grond van artikel 3:40 lid 2 jo. 3:41 BW. In het algemeen kan worden gezegd dat de bepalingen van de nieuwe afdeling 2B strekken tot bescherming van de consument, zodat de vernietigbaarheid de meest passende sanctie is.”
Zo merken artikelen 6:193d en 6:193e BW het niet verstrekken van bepaalde essentiële informatie bij een uitnodiging tot het doen van een aankoop aan als een oneerlijke handelspraktijk. De in artikel 193e genoemde essentiële informatie is ook in het onderhavige artikel opgenomen, op het recht op annulering of herroeping na (artikel 6:193e onderdeel e). Dit laatste laat zich verklaren door het feit dat er binnen de verkoopruimte geen recht van ontbinding van de overeenkomst bestaat. Een verschil tussen de informatieverplichtingen uit afdeling 2B en die uit de afdeling oneerlijke handelspraktijken betreft het tijdstip waarop de informatie verstrekt moet worden. Daarbij gaat het bij de oneerlijke handelspraktijken om de fase van de uitnodiging tot aankoop. (…) Bij afdeling 2B gaat het om de fase voordat de consument door een overeenkomst of aanbod is gebonden. (…). Bij samenloop geldt overigens dat de richtlijn consumentenrecht voor gaat op de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (vgl. overweging 10 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken).”
onder a., BW) of over de totale prijs van die diensten (art. 6:230l aanhef en
onder c.,BW). Aan toetsing aan art. 6:230l, aanhef en
onder f., BW heeft het hof voorbij kunnen gaan, nu niet in geschil was dat de overeenkomst strekte voor de duur van de cassatieprocedure. De klachten van dit onderdeel falen daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
verwijten die […] betrekking [hebben] op de uitvoering van de overeenkomst (gebrekkige advisering, niet volgen van verantwoorde aanwijzingen, onvoldoende informeren) en niet op de totstandkoming daarvan” (rov. 3.32). Met betrekking tot die verwijten overweegt het hof in rov. 3.31 dat oneerlijke handelspraktijken bij de
uitvoeringvan een overeenkomst onrechtmatig zijn, maar geen grond geven voor vernietiging op grond van art. 6:193j lid 3 BW. Dat oordeel acht ik juist.
onderdeel 4richt [eiser] zijn pijlen op rov. 3.13, 3.14, 3.32, 3.37 en 3.38. Klacht 4 op p. 2 van de procesinleiding luidt dat het hof de rechtsfiguren onrechtmatige daad, dwaling en vernietiging waarop [eiser] zich heeft beroepen, ten onrechte niet ook in “
consumentenrechtelijke zin” heeft toegepast. [29] Deze algemene klacht wordt in nr. 52 van de procesinleiding summier uitgewerkt.
in consumentenrechtelijke zin” respectievelijk dat het hof “
onvoldoende ambtshalve aandacht heeft geschonken aan de consumentenrechtelijke normen.”
onder a.is gericht tegen de volgende passage uit rov. 3.18:
onder b.klaagt
ten eerstedat het hof eraan voorbij ziet dat sprake is van twee overeenkomsten van opdrachten. De klacht faalt in het voetspoor van het eerste onderdeel.
ten tweedein dat het hof eraan voorbij ziet dat door de tijdsdruk die [verweerder 2] had veroorzaakt door pas laat op de zaak terug te komen, [eiser] niet naar een andere cassatieadvocaat heeft kunnen overstappen. De bewerkelijkheid van [eiser] als cliënt en de daarmee gemoeide tijdsbesteding van de zijde van [verweerder 2] kan dus niet voor rekening van [eiser] komen, aldus het middel.
onder c.klaagt dat, indien het hof met het gebruik van de term ‘ontbinding’ heeft gedoeld op de term ‘vernietiging’ in de zin van art. 6:193j lid 3 BW, het hof ten onrechte niet (nader) heeft gemotiveerd waarom de tekortkoming waarvan het hof het bestaan in het midden heeft gelaten, te gering is. Vernietiging behoort volgens [eiser] als sanctie een doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende werking te hebben.
onder d.is gericht tegen dezelfde passage van rov. 3.18 die hiervoor is geciteerd in 3.39. Het middel klaagt dat niet met het hof kan worden aangenomen dat de enkele omvang van de verdere schriftelijke communicatie vanuit [eiser] iets zegt over de hoeveelheid tijd die daar declarabel aan kan worden besteed, omdat uit de specificatie bij de factuur van 11 juni 2019 [32] blijkt dat [verweerder 3] , na 24 minuten sparren in maart en het gedurende 5 uur en 54 minuten verrichten van aan de zaak gerelateerde (kantoor)werkzaamheden, [33] relatief snel tot een oordeel over de waarde van die notities heeft kunnen komen.