1 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. R00/070HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiser], wonende [te woonplaats], Nederlandse Antillen,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
DE BANK VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN, gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
advocaat: mr. A.G. Castermans.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 30 maart 1999 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), ingediend verzoekschrift heeft eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat het dienstverband tussen [eiser] en verweerster in cassatie - verder te noemen: de Bank - nog steeds voortduurt en zal gelden totdat dit op rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd en dat [eiser] jegens de Bank aanspraak heeft op de hem uit dat dienstverband voortvloeiende salarisbetalingen en andere emolumenten alsmede dat de Bank wordt veroordeeld om het aan [eiser] toekomende salaris te betalen en de emolumenten, die deel uitmaken van zijn arbeidsvoorwaarden, aan [eiser] te honoreren en te blijven honoreren totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd, alles te vermeerderen met de wettelijke en de ver-tragingsrenten.
De Bank heeft de vordering bestreden.
Het Gerecht heeft bij vonnis van 16 augustus 1999 de vordering van [eiser] toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Bank hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij vonnis van 7 maart 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het gevorderde ontzegd.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Bank heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Bank mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 27 november 2001 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is in augustus 1991 als beleidsmedewerker in dienst getreden bij de Bank. Bij landsbesluit van 1 september 1995 is [eiser] met ingang van 1 april 1995 benoemd tot financieel-economisch directeur van de Bank.
(ii) Bij landsbesluit van 27 februari 1998 is [eiser] met ingang van die datum ontslagen als directeur van de Bank. De Bank heeft [eiser] daarop bij brief van 2 maart 1998 medegedeeld dat het ontslag ook impliceert dat de arbeidsrelatie tussen partijen is beëindigd met ingang van de in het landsbesluit genoemde datum.
(iii) De leden 3 en 4 van art. 18 van het bij Landsverordening van 31 december 1985 (PB 1985, 183) vastgestelde Centrale Bankstatuut 1985 (hierna: het CBS) houden in:
"3. Op voordracht van de raad van commissarissen kunnen de president en de directeur(en) door de Gouverneur bij met redenen omkleed landsbesluit worden geschorst of ontslagen. (…)
4. De arbeidsvoorwaarden van de directie worden neergelegd in een reglement dat na goedkeuring door de Gouverneur, wordt vastgesteld door de raad van commissarissen."
(iv) Art. 7 van het, op grond van art. 18 lid 4 CBS vastgestelde, Reglement arbeidsvoorwaarden directie Bank van de Nederlandse Antillen (hierna: het Reglement) luidt, voor zover in cassatie van belang:
"1. Het dienstverband van een lid van de directie eindigt:
(…)
d. indien een Directie-lid konform artikel 18 lid 3 van het Centrale Bankstatuut 1985 door de Gouverneur wordt ontslagen, onmiddellijk.
(…)".
3.2 [Eiser] heeft gevorderd (kort weergegeven) dat voor recht wordt verklaard dat het dienstverband tussen [eiser] en de Bank nog steeds voortduurt en dat [eiser] jegens de Bank aanspraak heeft op de voor hem uit dat dienstverband voortvloeiende salarisbetalingen en andere emolumenten, met veroordeling van de Bank tot betaling van het aan [eiser] te dier zake toekomende totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd. Het GEA heeft de vordering toegewezen. Het achtte de ontbindende voorwaarde van art. 7 lid 1, aanhef en onder d, van het Reglement, waarop de Bank zich had beroepen, onverenigbaar met de regels betreffende beëindiging van een arbeidsovereenkomst, nu het ontslag ingevolge art. 18 lid 3 CBS slechts kan worden verleend op voordracht van de raad van commissarissen zodat de Bank voor een belangrijk deel de vervulling van de voorwaarde zelf in de hand heeft.
Het Hof heeft, met vernietiging van het vonnis van het GEA, het gevorderde ontzegd.
3.3 Het Hof heeft geoordeeld dat art. 7 lid 1, aanhef en onder d, van het Reglement zo moet worden gelezen dat een bij landsbesluit door de Gouverneur gegeven ontslag tevens moet worden aangemerkt als opzegging van de arbeidsovereenkomst door de Bank als werkgever en dat een in het onderhavige geval aan die beëindiging in de weg staand wettelijk verbod ontbreekt (rov. 5.9).
3.4 Onderdeel A bevat in de eerste plaats de klacht dat, nu zowel [eiser] als de Bank art. 7 lid 1, aanhef en onder d, van het Reglement hebben aangemerkt als een ontbindende voorwaarde, het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden en heeft miskend dat het de rechter niet vrijstaat om, indien sprake is van een eensluidende uitleg door partijen, aan de desbetreffende bepaling een andere uitleg te geven. Deze klacht slaagt. De stukken van het geding laten geen andere uitleg toe dan dat beide partijen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, zich op het standpunt hebben gesteld dat art. 7 lid 1, aanhef en onder d, van het Reglement een ontbindende voorwaarde bevat en dat zij slechts van mening verschillen over de geoorloofdheid van die voorwaarde. Nu tussen partijen kennelijk overeenstemming bestond over de betekenis van dit beding en de uitleg daarvan tussen hen dus geen punt van geschil vormde, had het Hof bij de beoordeling van de partijen verdeeld houdende geschilpunten die uitleg dienen te aanvaarden.
Dit betekent dat de subsidiaire klacht, die ervan uitgaat dat het Hof zou hebben geoordeeld dat partijen het hierover niet eens waren, en de tweede klacht, die het oordeel van het Hof inhoudelijk bestrijdt, geen behandeling behoeven. Uit het hierna met betrekking tot onderdeel B overwogene volgt echter dat het slagen van onderdeel A niet tot cassatie behoeft te leiden.
3.5 Het Hof heeft in rov. 5.10 overwogen dat, ook indien wel sprake zou zijn van een ontbindende voorwaarde, niet valt in te zien dat art. 7 lid 1, aanhef en onder d, van het Reglement de in het BW neergelegde regels betreffende de beëindiging van een arbeidsovereenkomst op ontoelaatbare wijze doorkruist. Te minder, aldus het Hof, nu in het landsbesluit waarbij [eiser] werd ontslagen mede is overwogen dat de Bank bereid is gebleken aan [eiser] een billijke vergoeding toe te kennen waardoor de gevolgen van het ontslag zullen worden verzacht. Volgens het Hof lijkt de in het Reglement gegeven regeling in het algemeen rationeel en praktisch, aangezien moeilijk valt in te zien welke inhoud de arbeidsovereenkomst van een bij landsbesluit ontslagen directeur nog kan hebben. In rov. 5.11 overweegt het Hof dat van strijd met de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten (P.B. 1972, 111) geen sprake kan zijn, aangezien deze landsverordening niet van toepassing is op de arbeidsovereenkomst van werknemers bij een publiekrechtelijk lichaam zoals de Bank.
3.6 Onderdeel B richt zich met een rechtsklacht tegen het in rov. 5.10 gegeven oordeel. Het Hof miskent, aldus de klacht onder 1, dat een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst slechts bij uitzondering kan worden aanvaard en dat daarbij grote betekenis toekomt aan het gesloten stelsel van ontslagrecht. Volgens de klacht onder 2 miskent het Hof dat de in zijn overwegingen vermelde omstandigheden geen althans een onvoldoende rechtvaardiging bieden voor het in dit geval aanvaarden van een dergelijke uitzondering.
3.7 Vooropgesteld moet worden dat de vraag of een in een arbeidsovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde rechtsgeldig is, moet worden beoordeeld met inachtneming van de door de Hoge Raad aanvaarde uitgangspunten. De geldigheid van een dergelijke voorwaarde kan slechts bij uitzondering worden aanvaard. Aan het gesloten stelsel van regels met betrekking tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten komt daarbij grote betekenis toe en de vervulling van een ontbindende voorwaarde die redelijkerwijs niet met dit stelsel is te verenigen, zal niet tot een beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst kunnen leiden. Van geval tot geval moet worden bezien in hoeverre de strekking van bedoelde regels tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt (vgl. HR 6 maart 1992, rek.nr. 7900, NJ 1992, 509, HR 24 mei 1996, rek. nr. 8755, NJ 1996, 685 en HR 13 februari 1998, rek. nr. 8929, NJ 1998, 708).
3.8 Het Hof heeft blijkens de hiervoor onder 3.5 weergegeven overwegingen onderzocht of deze regels niet op ontoelaatbare wijze worden doorkruist door de in art. 7 lid 1, aanhef en onder d, van het Reglement voorziene onmiddellijke beëindiging van het dienstverband als gevolg van een bij landsbesluit van de Gouverneur aan een directeur van de Bank gegeven ontslag. Dit betekent dat het Hof de gelding van de hiervoor onder 3.7 bedoelde uitgangspunten niet heeft miskend, zodat onderdeel B1 faalt.
3.9 Het Hof heeft bij zijn, hiervoor onder 3.8 vermeld, onderzoek kennelijk belang toegekend aan de bijzondere aard van de functie van lid van de directie van de Bank. Ontslag uit die functie is slechts mogelijk bij een met redenen omkleed landsbesluit. Dit betekent dat het ontslagbesluit buiten de Bank wordt genomen en dat de Gouverneur in het kader van de daarbij noodzakelijke belangenafweging, waarbij - zoals ook blijkt uit de door het Hof in rov. 5.10 aangehaalde overweging van het landsbesluit van 27 februari 1998 met betrekking tot de bereidheid van de Bank om aan [eiser] een billijke vergoeding toe te kennen - tevens de financiële belangen van de directeur kunnen worden betrokken, tot het oordeel moet komen dat er voldoende zwaarwegende gronden voor ontslagverlening aanwezig zijn. Beëindiging van die functie heeft - het Hof wijst daarop - verstrekkende gevolgen voor de inhoud van de arbeidsovereenkomst. Het Hof heeft verder nog laten meewegen dat, nu de Bank een publiekrechtelijk lichaam is, er ook geen opzegverbod van toepassing is. Anders dan onderdeel B2 betoogt, kunnen deze omstandigheden 's Hofs oordeel dat geen sprake is van een ontoelaatbare doorkruising van de regels betreffende beëindiging van een arbeidsovereenkomst dragen. Het Hof heeft met dit oordeel dan ook niet blijk gegeven van onjuiste rechtsopvatting, zodat onderdeel B2 faalt.
3.10 Naar aanleiding van de onder B2.1 tot en met 2.4 gegeven uitwerking van onderdeel B2 verdient nog het volgende opmerking. Het betoog in B2.1 berust op een onjuiste lezing van het arrest, nu 's Hofs oordeel dat moeilijk valt in te zien welke inhoud de arbeidsovereenkomst van een bij landsbesluit ontslagen directeur nog kan hebben een meer algemene strekking heeft en niet is toegespitst op de situatie van [eiser]. De in zoverre wel op [eiser] betrekking hebbende overweging van het Hof dat de Bank bereid is gebleken om aan [eiser] een billijke vergoeding toe te kennen, waarop in B2.2 wordt ingegaan, is een overweging ten overvloede. Het in B2.3 bedoelde belang dat een werknemer van de Bank heeft bij de naleving van de in zijn geval voor opzegging geldende regels (Reglement Arbeidsvoorwaarden Personeel en het BWNA) vindt erkenning in de hiervoor onder 3.7 bedoelde, door het Hof niet miskende, uitgangspunten en de in B2.3 getrokken conclusie dat het Hof, door relevant te achten dat geen opzeggingsverbod van toepassing is, dit belang zou hebben miskend, berust dan ook op een onjuiste lezing van het arrest. In het, blijkens het hiervoor onder 3.8 en 3.9 overwogene niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende, oordeel van het Hof ligt besloten dat naar 's Hofs oordeel daaraan niet in de weg staat dat een directie-lid slechts op voordracht van de Raad van Commissarissen kan worden ontslagen. Het verwijt in B2.4 dat het Hof aan deze omstandigheid, die volgens de klacht zou meebrengen dat de Bank de vervulling van de voorwaarde grotendeels zelf in de hand heeft, ten onrechte geen (doorslaggevende) betekenis heeft gegeven, faalt dus.
3.11 Onderdeel C verwijt het Hof niet te zijn ingegaan op de stelling van [eiser] bij pleidooi in hoger beroep dat de Raad van Ministers op 3 november 1999 had besloten het landsbesluit van 27 februari 1998 in te trekken.
In de pleitnotities van de advocaat van [eiser] is onder 5 met het hoofd "Slot" een aantal opmerkingen opgenomen. In 5.2 wordt als "nieuw gegeven in de onderhavige kwestie" genoemd het feit dat de Raad van Ministers in een plenaire vergadering op 3 november 1999 een besluit tot intrekking van het ontslagbesluit heeft genomen. Betoogd wordt dat ook deze feitelijkheid de stellingname van de Bank relativeert en dat nu het landsbesluit van 27 februari 1998 is ingetrokken "ook al om die reden niet meer van een impliciet einde van het vigerende arbeidscontract op grond daarvan (zoals steeds is aangevoerd) kan worden gesproken".
Naar aanleiding van de stelling van [eiser] dat het dienstverband tussen hem en de Bank nog voortduurde omdat het ontslagbesluit van 27 februari 1998 bij besluit van de Raad van Ministers van 24 juni 1998 is ingetrokken, heeft het GEA onder meer overwogen dat voor de intrekking van het ontslag, evenals ingevolge art. 18 lid 3 CBS voor het ontslag zelf, een besluit van de Gouverneur nodig is. In hoger beroep is dit punt door partijen niet meer aan de orde gesteld.
Het Hof heeft klaarblijkelijk en, in het licht van het voorafgaande, niet onbegrijpelijk het namens [eiser] bij pleidooi gestelde omtrent een tweede besluit van de Raad van Ministers tot intrekking van het landsbesluit van 27 februari 1998 niet opgevat als een nieuwe, zelfstandige grond voor de door [eiser] gestelde voortduring van het dienstverband. Het onderdeel, dat uitgaat van een andere uitleg, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op € 125,79 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 februari 2002.