Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
Een bespreking van de hoogte van de behoefte van [de dochter] kan daarom achterwege blijven.”
3.Bespreking van het cassatiemiddel
eerste subonderdeel van onderdeel 2wordt betoogd, samengevat weergegeven, dat een overweging van het hof over het door de vrouw gestelde onnodige inkomensverlies van de man in 2023 ontbreekt. Het subonderdeel merkt op dat het hof in zijn overwegingen niets over de verdiencapaciteit van de man vermeldt en dat het hof de juiste maatstaf voor toetsing van de draagkracht niet heeft opgenomen, hetgeen volgens het subonderdeel blijk geeft van een onjuiste, te strikte rechtsopvatting over artikel 1:404 BW. Ook is de motivering onvoldoende inzichtelijk, omdat het hof de relevante stellingen van de vrouw in hoger beroep heeft miskend. Ik lees de klacht zo dat deze hier andermaal doelt op het betoog van de vrouw met betrekking tot de daling van het inkomen van de man in 2023. [8]
tweede subonderdeel van onderdeel 2wordt betoogd, kort weergegeven, dat de motivering van het hof niet voldoende inzichtelijk en onbegrijpelijk is, omdat het hof daarbij niet is ingegaan op vier, als essentieel aan te merken, stellingen van de vrouw over de draagkracht van de man en de berekening daarvan door de man. [9]
onderdeel 1en in
onderdeel 2, eerste subonderdeel. Deze klachten slagen niet.
productie 8overgelegd.”
oplopendeomzet over 2023, maar ik begrijp het betoog, mede in het licht van het hiervoor onder 3.18 aangehaalde betoog van de man, zo dat het draait om de door de man gestelde
verminderingvan zijn inkomen in 2023, en dat de vrouw heeft betoogd dat die vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet worden gelaten. Dit betoog zou relevant kunnen zijn als de draagkracht van de man vóór dat jaar een positiever beeld liet zien. Dan zou het buiten beschouwing laten van de inkomensdaling in 2023 de vrouw immers iets kunnen opleveren. Van een positiever beeld vóór 2023 is echter geen sprake. De vrouw lijkt er met dit betoog aan voorbij te hebben gezien dat de gestelde draagkracht van de man in 2022 ook al niet het minimumbedrag van € 25,- oversteeg. [27] De door de man overgelegde draagkrachtberekeningen zijn immers op de cijfers van dat jaar gebaseerd (zie hiervoor onder 3.17). Het buiten beschouwing laten van een lager inkomen in 2023 zou dan ook niet – zonder meer – kunnen leiden tot een hoger bedrag aan draagkracht. Anders gezegd: als de man in 2023 zijn inkomen ‘op peil’ had gehouden, zoals hij volgens de vrouw had moeten doen, zou dat niet in een hogere draagkracht (dan € 25,- per maand) hebben geresulteerd.
onderdeel 2, tweede subonderdeel. Ook deze klachten falen.
(i) de door de man overgelegde draagkrachtberekening gaat uit van het inkomen over 2022, terwijl bij ondernemers de gemiddelde winst over de laatste drie jaar moet worden betrokken;
(ii) er zijn geen jaarstukken over de laatste drie jaren overgelegd;
(iii) er zijn onjuiste cijfers in de jaarstukken opgenomen;
(iv) de inkomsten van de man zijn niet op de juiste wijze in de draagkrachtberekening opgenomen. [28]
Daarnaast is in de draagkrachtberekening ten onrechte uitgegaan van alleen het (niet bewezen) inkomen over 2022, terwijl voor ondernemers de gemiddelde winst over de laatste drie jaar moet worden genomen. Maar de winst over die jaren is niet bekend, want er zijn geen jaarstukken ingediend. Bij gebrek aan juiste en volledige gegevens kan derhalve geen berekening gemaakt worden, en kan de juistheid van de ingediende draagkrachtberekening niet worden aangenomen.
[de vrouw] is van mening dat [de man] voldoende draagkracht heeft dan wel kan hebben, om de bijdrage van € 250,-- per maand te betalen en te blijven betalen.”