ECLI:NL:HR:2015:3479

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 december 2015
Publicatiedatum
4 december 2015
Zaaknummer
15/00103
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over kinderalimentatie en draagkracht in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over kinderalimentatie en de draagkracht van de ouders na echtscheiding. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had eerder een beschikking van het gerechtshof Den Haag aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op basis van de 'Tabel eigen aandeel kosten van kinderen' uit het Rapport Alimentatienormen. De vrouw stelde dat de werkelijke kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen hoger waren dan de tabelbedragen en dat het hof ten onrechte geen rekening had gehouden met de specifieke omstandigheden van hun situatie.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank in eerste instantie de echtscheiding had uitgesproken en de man was veroordeeld tot het betalen van kinderalimentatie. Het hof had de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor wat betreft de kinderalimentatie, maar de vrouw was van mening dat de werkelijke kosten van de kinderen niet adequaat waren vastgesteld. De Hoge Raad concludeerde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het de tabelbedragen had gehanteerd en dat het welvaartsniveau tijdens het huwelijk ook een rol speelt bij de bepaling van de behoefte van de kinderen.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de werkelijke kosten van de kinderen en de draagkracht van de ouders in alimentatiezaken, waarbij ook de omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen.

Uitspraak

4 december 2015
Eerste Kamer
15/00103
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.L. Bakels.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/09/439687/FA RK 13-2268 van de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2013;
b. de beschikkingen in de zaak 200.140.671/01 van het gerechtshof Den Haag van 19 maart 2014 en 8 oktober 2014.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 8 oktober 2014 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het hof, voor zover daarin ter zake van de kinderalimentatie beslissingen worden genomen omtrent de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen en in aansluiting daarop op ieders aandeel in het bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee kinderen van partijen.
Op die conclusie is gereageerd door de advocaat van de man bij brief van 29 september 2015 en door de advocaat van de vrouw bij brief van 30 september 2015.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1998 gehuwd. Zij hebben een zoon, geboren in 2001, en een dochter, geboren in 2005.
(ii) Bij beschikking van 22 oktober 2013 heeft de rechtbank tussen partijen echtscheiding uitgesproken, bepaald dat de kinderen hoofdverblijf hebben bij de vrouw, en een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld.
3.2.1
In de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde beschikking heeft de rechtbank tevens bepaald dat de man aan de vrouw wegens kinderalimentatie € 455,-- per maand per kind dient te betalen, en wegens partneralimentatie € 4.000,-- bruto per maand.
3.2.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover betrekking hebbend op kinder-alimentatie, en vernietigd voor zover betrekking hebbend op partneralimentatie. Het heeft het verzoek van de vrouw tot het bepalen van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen.
3.3.1
Onderdeel 2.2.1 van het middel klaagt dat onjuist, althans onbegrijpelijk is dat het hof in de rov. 26 en 27 de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen heeft bepaald met inachtneming van het Rapport Alimentatienormen en voor die kosten een bedrag heeft aangehouden dat is ontleend aan ‘Tabel 2 eigen aandeel kosten van kinderen’. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat de vrouw gemotiveerd had gesteld dat afgeweken diende te worden van de norm van die tabel en dat het hof daarom in het onderhavige geval aan de tabelbedragen geen toepassing had mogen geven. Het hof had aan de hand van alle omstandigheden van het geval de werkelijke kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dienen te berekenen, aldus de klacht.
3.3.2
De beschikking van het hof houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:

De kinderalimentatie
(…)
Behoefte
24. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte niet is uitgegaan van de daadwerkelijke kosten van de kinderen van tezamen € 3.584,- per maand maar de tabel eigen aandeel kosten kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen heeft gehanteerd. De kinderen zijn een hoge levensstandaard gewend en de vrouw heeft de werkelijke kosten van de kinderen in een overzicht, als productie 4 bij het inleidende verzoekschrift in het geding gebracht, aangetoond. In de richtlijn geldt als primair uitgangspunt dat kinderen in beginsel niet slechter af mogen zijn na en door de echtscheiding van de ouders. De tabel beoogt een richtlijn te geven voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. De hoogste inkomensklasse in de tabel, welke van toepassing is op de situatie van partijen, divergeert nu juist erg en kan aanleiding zijn om van feitelijke uitgaven uit te gaan. Een rigide toepassing van de tabel klemt volgens de vrouw in dit geval temeer nu de kinderen eigen vermogen in box III hebben en zij voor de daarvoor verschuldigde inkomstenbelasting wordt aangeslagen.
25. De man is van mening dat de vrouw de behoefte van de kinderen van € 1.750,- per maand per kind niet aantoont met overzichten en bewijzen. Volgens de man moet bij de bepaling van de behoefte van de kinderen uitgegaan worden van voornoemde tabel en richtlijn. Voor de dochter dient de behoefte te worden verhoogd met de kosten van de Franse les ter hoogte van € 484,- per jaar. Voor de zoon zijn deze kosten niet meer aan de orde, aangezien hij geen Franse les meer volgt.
26. Het hof oordeelt als volgt. In hetgeen de vrouw aanvoert ziet het hof geen aanleiding om niet, gelijk de rechtbank heeft gedaan, aansluiting te zoeken bij de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen. In de tabelbedragen zijn alle normale kosten, zoals die voor voeding en kleding, begrepen. De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. Slechts in bijzondere omstandigheden kunnen de tabelbedragen worden aangepast. Hierbij moet worden gedacht aan kosten van een gehandicapt kind, kosten van door de minderjarige bedreven topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden. Van dergelijke omstandigheden is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval alleen sprake voor wat betreft de Franse taallessen. Nu de zoon van partijen deze lessen niet meer volgt, zal alleen de behoefte van de dochter van partijen met een bedrag betreffende de extra lessen Franse taal worden verhoogd. Het hof zal het door de man genoemde, en door de vrouw niet betwiste, bedrag van € 484,- per jaar, zijnde € 40,- per maand, optellen bij het bedrag dat uit de tabel eigen aandeel kosten kinderen voor de dochter van partijen volgt.
27. Het hof zal, gelet op de ingangsdatum van de kinderalimentatie, uitgaan van de tabel eigen aandeel kosten kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen zoals deze met ingang van 1 juli 2013 luidt. Het hof zal daarbij uitgaan van het door de rechtbank in het kader van de bepaling van de behoefte van de minderjarigen bepaalde netto maandinkomen van de man in 2013, welk inkomen door partijen als zodanig niet is betwist, van € 11.164,-. Dit inkomen maakt reeds dat in de tabel van de categorie ‘€ 5.000,- of meer’ kan worden uitgegaan. Uitgaande van, anders dan de rechtbank, de toepasselijke kinderbijslagpunten van ‘2’, levert het vorenstaande een tabelbedrag op van € 1.175,- per maand voor beide minderjarigen gezamenlijk.
De behoefte van de zoon van partijen kan derhalve worden gesteld op € 588,- per maand en de behoefte van de dochter van partijen op € 628,- per maand.”
3.3.3
Ouders zijn op de voet van art. 1:404 lid 1 BW verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen.
De vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Hetzelfde geldt voor de factoren die de behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan (vgl. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563).
3.3.4
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, faalt de rechtsklacht van onderdeel 2.2.1 tegen het oordeel van het hof in de rov. 26 en 27.
3.3.5
De motiveringsklacht van het onderdeel slaagt echter. Tussen partijen was in geschil of de werkelijke kosten van de verzorging en opvoeding, zoals door de vrouw gesteld en toegelicht, € 3.584,-- per maand bedragen voor de twee kinderen samen. Het hof heeft bij de bepaling van de behoefte van de kinderen het netto maandinkomen van de man in 2013 tot uitgangspunt genomen, welk inkomen € 11.164,-- bedroeg. Bij deze stand van zaken kon het hof voor de motivering van zijn oordeel dat niettemin dient te worden aangesloten bij het ten tijde van zijn beslissing geldende hoogste tabelinkomen van € 5.000,-- of meer per maand (‘Tabel 2 eigen aandeel kosten van kinderen’), niet volstaan met de vaststelling dat in de tabelbedragen alle normale, in de desbetreffende inkomenscategorie redelijkerwijs te maken kosten zijn begrepen. Daarbij verdient opmerking dat ook bij de bepaling van de behoefte van kinderen het welvaartsniveau ten tijde van het huwelijk een rol speelt (vgl. HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473) en dat het niet voor de hand ligt dat die behoefte bij een netto maandinkomen van € 11.164,-- gelijk zou zijn aan de behoefte bij het hoogste destijds in de tabel voorkomende netto maandinkomen van € 5.000,-- of meer.
3.4.1
Onderdeel 2.4 is gericht tegen rov. 30, waarin het hof heeft overwogen, voor zover in cassatie van belang:
“(…) Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat geen rekening moet worden gehouden met de nabetaling van het bedrag van € 69.000 netto door de vorige werkgever van de man. Dit bedrag betreft immers een afvloeiingsregeling en is derhalve niet een vaste inkomenscomponent voor de man.”
Het onderdeel klaagt dat het hof aldus heeft miskend dat bij de bepaling van de draagkracht alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen, en dat een afvloeiingsregeling, die is bedoeld als aanvulling op een eventueel elders te verdienen lager salaris, een draagkrachtscheppende inkomenscomponent is, eventueel verdeeld over een reeks van jaren.
3.4.2
Ook deze klacht slaagt. De enkele omstandigheid dat de man het bedrag van € 69.000,-- heeft ontvangen uit hoofde van een afvloeiingsregeling, sluit niet uit dat bij de bepaling van zijn draagkracht met deze incidentele inkomenscomponent rekening wordt gehouden.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 8 oktober 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
4 december 2015.