ECLI:NL:HR:2022:1924

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
22/00066
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot bijdrage in zorgkosten van ouder bij wie kind niet zijn hoofdverblijf heeft in het kader van kinderalimentatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende kinderalimentatie. De man, die in cassatie is gegaan, verzocht om een bijdrage van de vrouw in de zorgkosten van hun dochter, die bij de vrouw woont. De man stelde dat hij door een progressief verlopende ziekte niet in staat was om de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter te voldoen voor de dagen dat zij bij hem verblijft. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw een bijdrage moest betalen, maar het gerechtshof Amsterdam heeft deze beschikking vernietigd en het verzoek van de man afgewezen.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat slechts onder bijzondere omstandigheden een bijdrage van de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft, kan worden opgelegd. De Hoge Raad benadrukte dat de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht moeten worden toegepast, zonder dat bijzondere omstandigheden vereist zijn. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van kinderalimentatie en de verplichtingen van ouders in situaties waarin het kind bij één ouder woont, maar ook tijd doorbrengt bij de andere ouder. De Hoge Raad heeft hiermee de ruimte vergroot voor het opleggen van alimentatieverplichtingen aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft, mits de wettelijke criteria van behoefte en draagkracht in acht worden genomen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/00066
Datum23 december 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: C.G.A. van Stratum.

1.Procesverloop in cassatie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/15/296755 / FA RK 19-6920 van de rechtbank Noord-Holland van 11 november 2020;
b. de beschikking in de zaak 200.289.350/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 oktober 2021.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de advocaat-generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 2003 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Het geregistreerd partnerschap is in 2008 omgezet in een huwelijk. Het huwelijk is in 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 9 april 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Partijen zijn de ouders van een in 2010 geboren dochter.
(iii) De dochter heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
(iv) De rechtbank heeft bij beschikking van 9 juli 2014 bepaald dat het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant met ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking. Volgens het convenant hoeft de man wegens zijn beperkte draagkracht geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter te voldoen.
(v) Ten tijde van de beschikking van het hof verbleef de dochter eenmaal per twee weken van woensdagmiddag na schooltijd tot maandagochtend bij de man en de overige dagen bij de vrouw.
2.2
Voor zover in cassatie van belang verzoekt de man – voor zover nodig met wijziging van de hiervoor in 2.1 onder (i) en (iv) bedoelde beschikkingen van 9 april en 9 juli 2014 – te bepalen dat de vrouw aan hem een kinderbijdrage voldoet met ingang van 1 september 2019 van € 125,-- per maand, en met ingang van 9 april 2020 van € 115,-- per maand. Aan dit verzoek heeft de man ten grondslag gelegd dat hij wegens een progressief verlopende ziekte langdurig arbeidsongeschikt is en daarom niet langer in staat is de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter te voldoen voor de dagen dat zij bij hem verblijft.
2.3
De rechtbank heeft bepaald dat, met ingang van 11 november 2020, de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter een bedrag van € 123,-- per maand moet voldoen. De rechtbank heeft haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.4
Het hof [1] heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de man afgewezen. De in cassatie relevante overwegingen van het hof luiden als volgt.

Bijzondere omstandigheden
5.5
Met betrekking tot de vraag of de vrouw moet bijdragen in de kosten van het verblijf van [de dochter] bij de man overweegt het hof als volgt. Doorgaans wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie het kind zijn/haar hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt is daarbij dat de ouder waar het kind zijn/haar hoofdverblijfplaats heeft alle verblijfsoverstijgende kosten en de verblijfskosten van het kind bij hem/haar betaalt, en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij hem/haar (de zogenaamde zorgkosten) voor zijn/haar rekening neemt. Deze zorgkosten worden bij berekening van kinderalimentatie afgeleid van de behoefte van het kind, welke behoefte weer is afgeleid van de welstand waarin partijen eerder als gezin leefden.
In bijzondere omstandigheden kan er wel sprake zijn van het opleggen van alimentatie voor een kind aan degene bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijf heeft. Die omstandigheden zijn:
1. het bestaan van een ruime omgangsregeling met de andere ouder,
2. een hoge draagkracht bij de verzorgende ouder,
3. een lage draagkracht bij de niet-verzorgende ouder,
4. de vraag in hoeverre de ouders in de totale behoefte van de kinderen kunnen voorzien.
Afhankelijk van die omstandigheden kan er aanleiding zijn om de verzorgende ouder te laten bijdragen in de zorgkosten van de andere ouder. Het is aan de ouder bij wie het kind niet zijn/ haar hoofdverblijf heeft en die om een bijdrage verzoekt te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.
5.6
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een uitzonderlijke situatie die rechtvaardigt dat de vrouw, bij wie [de dochter] haar hoofdverblijfplaats heeft, de man een bijdrage in de verblijfskosten van [de dochter] zou moeten betalen. Er is hier geen sprake van een ongebruikelijk ruime omgangsregeling en ook anderszins zijn geen uitzonderlijke omstandigheden gesteld of gebleken.
De niet betwiste behoefte van [de dochter] bedroeg in 2019 € 585,- per maand. De zorgkorting van 35 % voor de man bedroeg in 2019 derhalve (35 % x € 585,- =) € 205,- per maand en in 2020
(35% x € 600,-=) € 210,- per maand.
Uitgaande van de door de man overgelegde draagkrachtberekening in het principale hoger beroep (…), welke niet is betwist door de vrouw, bedroeg zijn draagkracht in 2020 € 169,- per maand. Indien de stelling van de man wordt gevolgd, kan het tekort dan becijferd worden op € 41,- per maand (€ 169,- minus € 210,-). Dit is naar het oordeel van het hof een dermate gering tekort dat dit niet kan worden aangemerkt als een uitzonderlijke situatie die een bijdrage in de zorgkosten van de vrouw aan de man rechtvaardigt.
Voorts heeft de man gesteld dat de vrouw een dermate hoge draagkracht heeft dat zij volledig in de behoefte van [de dochter] kan voorzien. Uitgaande van de berekening van de vrouw dat haar draagkracht in 2021 € 622,- per maand bedraagt – dan wel € 676,- per maand zonder de bijtelling van bijzondere ziektekosten bij het draagkrachtloos inkomen – dan kan zij niet ruimschoots in de gehele behoefte van [de dochter] van € 617,- (geïndexeerd naar 2021) voorzien. Gelet op die cijfers is het hof van oordeel dat geen sprake is van een bijzondere situatie die betaling van een bijdrage in de zorgkosten van de vrouw aan de man rechtvaardigt.
Er is daarnaast sprake van een hoge behoefte van [de dochter], waarin de vrouw al in grote mate voorziet en waarin de man in verhouding in geringe mate bijdraagt. Voor zover de man immers heeft gesteld andere kosten voor [de dochter] te betalen dan de verblijfskosten bij hem, heeft de vrouw dit gemotiveerd betwist, zodat het hof ervan uitgaat dat de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten van [de dochter] betaalt. Gezien het voorgaande zal het hof het inleidend verzoek van de man om een bijdrage van de vrouw in de kosten van verblijf van [de dochter] bij hem, afwijzen.
Terugbetalingsverplichting
5.7
Het hof dient te onderzoeken of de door deze uitspraak voor de man in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling aan de vrouw van hetgeen hij aan kinderbijdrage teveel heeft ontvangen, in redelijkheid kan worden aanvaard. Het hof gaat ervan uit, rekening houdend met indexering van de bijdrage, dat de man over de periode van 11 november 2020 tot heden in totaal (ongeveer) € 1.393 - aan kinderbijdrage zal hebben ontvangen (1 x € 123,- en 11 x € 127,-), welk bedrag eveneens de omvang van de terugbetalingsverplichting van de man behelst.
De man verzoekt hem niet te verplichten de reeds ontvangen en ten gunste van [de dochter] verbruikte bedragen terug te betalen aan de vrouw, nu dit tot een onredelijke uitkomst zal leiden. De schuld die dientengevolge zal ontstaan bij de man is evenmin in het belang van [de dochter].
Het hof overweegt dat de man rekening had moeten houden met het feit dat de vrouw in appel zou gaan en dat de mogelijkheid bestond dat hij teveel ontvangen bedragen zou moeten terugbetalen (door bijvoorbeeld het reserveren daarvan). Onder die omstandigheden dient de terugbetaling van het teveel ontvangene voor zijn rekening en risico te komen.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 5.5) dat slechts onder bijzondere omstandigheden sprake kan zijn van het opleggen van alimentatie voor een kind aan degene bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. Het hof had moeten toetsen aan de wettelijke regels van behoefte en draagkracht, aldus de klacht.
3.1.2
De vraag of en, zo ja, in hoeverre de ouder bij wie het kind meer dan incidenteel verblijft, maar niet zijn hoofdverblijf heeft, jegens de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft, aanspraak kan maken op een bijdrage in de kosten die zijn gemoeid met verzorging en opvoeding van het kind gedurende dat meer dan incidentele verblijf, moet worden beantwoord aan de hand van de wettelijke maatstaven van draagkracht en behoefte als bedoeld in titel 17 van Boek 1 BW (art. 1:397 leden 1 en 2 BW en art. 1:404 lid 1 BW). De wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.25-2.27, bevat geen aanknopingspunten om aan te nemen dat afwijking van die wettelijke maatstaven in een geval als hier aan de orde, in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, is voor het opleggen van een verplichting aan de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft, om bij te dragen in de zorgkosten van de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft, niet vereist dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
3.1.3
De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht is dus gegrond. Het oordeel van het hof in rov. 5.5 kan niet in stand blijven, evenmin als het daarop voortbouwende oordeel in rov. 5.6.
3.2
De klachten van onderdeel 2, die zijn gericht tegen hetgeen het hof (in rov. 5.7) heeft overwogen over de terugbetalingsverplichting van de man, behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 19 oktober 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter, de vicepresident M.J. Kroeze en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
23 december 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3310.