ECLI:NL:GHDHA:2024:1275

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
200.317.403/01 en 200.317.407/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en alimentatie in een internationaal context met betrekking tot een echtscheiding tussen een Nederlandse en een Belarussische echtgenoot

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een echtscheiding tussen een man met de Nederlandse nationaliteit en een vrouw met de Belarussische nationaliteit. Het huwelijk is op [datum 1] 2016 gesloten en is op [datum 2] 2023 ontbonden. De man heeft een dochter uit een eerder huwelijk en samen met de vrouw hebben zij een minderjarige dochter, [minderjarige 1], geboren in Belarus. De zaak betreft onder andere de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, waarbij het hof oordeelt dat het Belarussisch recht van toepassing is, omdat de echtgenoten geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben en geen gemeenschappelijke eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk hebben gehad. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en voorlopige voorzieningen getroffen, waaronder alimentatieverplichtingen. In hoger beroep heeft de man verzocht om het Nederlands recht van toepassing te verklaren op de verdeling van de huwelijksgemeenschap, maar het hof bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het huwelijksvermogensregime het nauwst verbonden is met Belarus. Daarnaast is er een discussie over de alimentatie voor de minderjarige en de partneralimentatie, waarbij het hof oordeelt dat de man onvoldoende draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen. De zorgregeling voor de minderjarige wordt ook vastgesteld, waarbij het hof een evenwichtige regeling voor de omgang tussen de ouders en het kind vastlegt. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en opnieuw vastgesteld, waarbij de kosten van de procedure worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers: 200.317.403/01 (nevenvoorzieningen) en 200.317.407/01 (verdeling)
rekestnummers rechtbank: FA RK 21-7144 (echtscheiding) en FA RK 22-521 (huwelijksvermogensrecht)
zaaknummers rechtbank: C/09/619727 (echtscheiding) en C/09/624420 (huwelijksvermogensrecht)
beschikking van de meervoudige kamer van 10 juli 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Bredius te Gorinchem,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N. Kose-Albayrak te Rotterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
locatie: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 13 juli 2022 (hierna: de bestreden beschikking) en de herstelbeschikking van de rechtbank Den Haag van 13 september 2022 (hierna: de herstelbeschikking), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 11 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 24 november 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 30 december 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • een journaalbericht van 27 oktober 2022 met bijlagen, ingekomen op 28 oktober 2022;
  • een journaalbericht van 3 november 2023 met bijlagen;
  • een journaalbericht van 13 november 2023 met bijlagen;
  • een journaalbericht van 16 november 2023 met bijlagen;
  • een journaalbericht van 21 maart 2024 met bijlagen, ingekomen op 26 maart 2024;
  • een journaalbericht van 22 maart 2024 met bijlagen, ingekomen op 25 maart 2024;
  • een journaalbericht van 26 maart 2024 met bijlagen, ingekomen op 28 maart 2024;
van de zijde van de vrouw:
  • een journaalbericht van 13 januari 2023 met bijlage, ingekomen op 16 januari 2023;
  • een journaalbericht van 30 oktober 2023 met bijlagen, ingekomen op 31 oktober 2023;
  • een journaalbericht van 11 november 2023 met bijlagen, ingekomen op 13 november 2023;
  • een journaalbericht van 29 maart 2024 met bijlagen, ingekomen op 2 april 2024.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 5 april 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de tolk [tolk] .

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum 1] 2016 te [plaats 1] . Het huwelijk van partijen is op [datum 2] 2023 door inschrijving van de bestreden beschikking waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van: [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , Belarus (hierna te noemen: [minderjarige 1] ). Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige 1] uit.
3.4
De man heeft nog een minderjarige dochter uit een vorig huwelijk: [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ). De moeder van [minderjarige 2] is overleden op [sterfdatum] 2020.
3.5
De man heeft in ieder geval de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft in ieder geval de Belarussische nationaliteit.
3.6
De rechtbank Den Haag heeft op 17 september 2021 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover van belang, inhoudende dat:
  • de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te [adres 1] (hierna: de echtelijke woning);
  • [minderjarige 1] aan de vrouw zal worden toevertrouwd;
  • [minderjarige 1] voorlopig bij de man is:
o ieder weekend van vrijdag 19.00 uur tot maandag naar de opvang/school;
o op een vaste dag dat de man thuis werkt na het werk van de man, dan wel op een andere vaste doordeweekse dag dat de man [minderjarige 1] op tijd (voor het avondeten) bij de vrouw kan ophalen, tot de volgende dag naar de opvang/school;
  • de man aan de vrouw, met ingang van 1 augustus 2021 voorlopig een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van [minderjarige 1] van € 330,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de man aan de vrouw met ingang van 1 augustus 2021 voorlopig een partneralimentatie van € 658,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.7
Als gevolg van de wijziging van rechtswege op grond van artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bedraagt de door de man te betalen kinderalimentatie sinds 1 januari 2022 € 336,27 en de partneralimentatie € 670,50.
3.8
Bij beschikking van 1 maart 2022 heeft de rechtbank Den Haag – met wijziging van voormelde beschikking van 17 september 2021 – voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover van belang, inhoudende dat:
- de man voorlopig gerechtigd is om [minderjarige 1] bij zich te hebben:
o een weekend per 14 dagen van vrijdag 17.30 uur tot maandag 07.30 uur, waarbij de man [minderjarige 1] op vrijdag bij de vrouw ophaalt en op maandag weer bij de vrouw terugbrengt;
o op een vaste doordeweekse dag, waarbij de man [minderjarige 1] bij school zelf ophaalt of laat ophalen, tot de volgende dag 07.30 uur, waarbij de man [minderjarige 1] bij de vrouw brengt, een en ander in nader overleg met Ouderschap Blijft te concretiseren;
o gedurende de vakanties die langer dan vijf doordeweekse dagen duren, voor de helft van de tijd, waarbij partijen in onderling overleg nog afspreken wanneer de man [minderjarige 1] bij de vrouw ophaalt en weer terugbrengt.
3.9
Partijen zijn verwezen naar het Kenniscentrum Kind en Scheiding voor deelname aan het traject Ouderschap Blijft voor ouderschapsbemiddeling.
3.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand de huurster zal zijn van de echtelijke woning;
  • bepaald dat [minderjarige 1] de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
  • bepaald dat [minderjarige 1] bij de man zal zijn:
o twee weekenden per drie weken van vrijdag 17.30 uur tot maandag 07.30 uur, waarbij de vrouw [minderjarige 1] op vrijdag bij de man brengt en de man [minderjarige 1] op maandag weer bij de vrouw terugbrengt;
o op een vaste doordeweekse dag, waarbij de man [minderjarige 1] bij school zelf ophaalt of laat ophalen, tot de volgende dag 07.30 uur, waarbij de man [minderjarige 1] bij de vrouw brengt, een en ander in nader overleg met Ouderschap Blijft te concretiseren;
o gedurende de vakanties die langer dan vijf doordeweekse dagen duren, voor de helft van de tijd, waarbij partijen in onderling overleg nog afspreken wanneer de man [minderjarige 1] bij de vrouw ophaalt en weer terugbrengt;
o in de zomervakantie: in de oneven jaren de eerste drie weken en in de even (het hof leest:) jaren de laatste drie weken, waarbij [minderjarige 1] in de andere weken van de zomervakantie bij de vrouw zal zijn;
o tijdens vakanties die een week of korter duren afwisselend bij de man of bij de vrouw, een en ander in nader overleg met Ouderschap Blijft te concretiseren.
  • bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van heden (het hof begrijpt: de datum van de bestreden beschikking, zijnde: 13 juli 2022) een kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] van € 357,- per maand dient te betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een partneralimentatie van € 563,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Daarnaast heeft de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 827 lid 1onder f (toevoeging hof: het huidige artikel 827 lid 1 onder g) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn nevenverzoeken die zien op de woning in Belarus, de onderhandse leningen en belastingschulden, verrekening van kosten met partneralimentatie, reparatiekosten woning, aanvraag PP-paspoort en verbod om naar Belarus te reizen.
De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen en bepaald dat iedere procespartij de eigen proceskosten moet dragen.
4.2
De man is het met deze beschikking deels niet eens. De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking (het hof begrijpt: op de navolgende onderdelen) te vernietigen, en, opnieuw rechtdoende – na wijziging en aanvulling van zijn verzoek bij brief van 3 november 2023 – bij beschikking voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de man met ingang van (het hof leest) 13 juli 2022 tot en met 31 maart 2023 € 29,- per maand kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , en dat de man met ingang van 1 april 2023 € 25,- per maand kinderalimentatie moet betalen;
het verzoek van de vrouw ten aanzien van partneralimentatie alsnog af te wijzen;
voor wat betreft de verdeling van de zomervakantie deze regeling in acht te laten, en te bepalen ten aanzien van de weekendregeling, doordeweekse dag en overige vakanties:
o primair: dat [minderjarige 1] ieder weekend van vrijdag 18.30 uur tot maandag 07.30 uur bij de man is waarbij de vrouw [minderjarige 1] op vrijdag naar de man brengt en de man [minderjarige 1] op maandag terugbrengt;
o subsidiair: dat [minderjarige 1] drie weekenden per vier weken bij de man is, waarbij de vrouw [minderjarige 1] op vrijdag naar de man brengt en de man [minderjarige 1] op maandag terugbrengt;
o dat [minderjarige 1] bij de man is iedere donderdag van 18.30 uur tot vrijdagochtend 07.30 uur, waarbij de vrouw [minderjarige 1] op donderdag om 18.30 uur bij de man brengt en op vrijdag 7.30 uur de man [minderjarige 1] bij de vrouw terugbrengt;
o dat [minderjarige 1] de herfstvakantie bij de man doorbrengt en de voorjaarsvakantie bij de vrouw en de kerstvakantie en meivakantie bij helfte worden verdeeld waarbij [minderjarige 1] in even jaren de eerste week bij de man is en de tweede week bij de vrouw en in oneven jaren [minderjarige 1] de eerste week bij de vrouw is de tweede week bij de man.
Ten aanzien van alle overdrachtsmomenten, dus ook voor wat betreft de vakanties, verzoekt de man dat wordt bepaald dat de vrouw [minderjarige 1] bij de man brengt en de man [minderjarige 1] terugbrengt bij de vrouw.
Primair te bepalen dat Nederlands recht van toepassing is op de verdeling van de huwelijksgemeenschap en te bepalen dat het gemeenschappelijk vermogen, inclusief de woning te Belarus, inboedelzaken van de woning in Belarus en van de huurwoning in Nederland, belastingschulden en schuld aan de zus van de man bij helfte dienen te worden verdeeld en te bepalen dat ten aanzien van de schulden de vrouw een bedrag van € 16.996,- aan de man dient te voldoen binnen zeven dagen na betekening van deze beschikking aan haar;
subsidiair: te bepalen dat, als Belarussisch recht van toepassing is, het gemeenschappelijk vermogen, inclusief de woning te Belarus, inboedelzaken van de woning in Belarus en van de huurwoning in Nederland, belastingschulden en schuld aan de zus van de man bij helfte dienen te worden verdeeld en te bepalen dat ten aanzien van de schulden de vrouw een bedrag van € 16.996,- aan de man dient te voldoen binnen zeven dagen na betekening van deze beschikking aan haar;
te bepalen dat de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 5.301,50 ter zake gemaakte kosten wegens kinderopvang en levensonderhoud betreffende de periode 1 augustus 2021 tot 31 december 2021 binnen zeven dagen na betekening van deze beschikking aan haar.
Zowel primair als subsidiair:
vast te stellen dat het eigendomsrecht van de man in de onroerende zaak op het adres in Belarus, [plaats 2] , [adres 2] , dient te worden verhoogd met het bedrag gelijk aan het aandeel van de vrouw in de helft van de schulden, zijnde de helft van € 7992,- en van € 26.000,-, dus een bedrag van € 16.996,-, waarvan is bepaald dat de vrouw voornoemd bedrag aan de man dient te betalen;
met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure zowel in eerste als in tweede aanleg inclusief de kosten van het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: IJI).
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van de man in het principaal hoger beroep af te wijzen. Daarnaast verzoekt zij in het incidenteel hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat:
- een omgangsregeling vast te stellen zoals omschreven bij grief A, inhoudende dat:
o [minderjarige 1] eenmaal per twee weken bij de man verblijft van vrijdag 17.30 uur tot zondag 19.00 uur waarbij de man [minderjarige 1] ophaalt bij de vrouw en bij haar terugbrengt;
o [minderjarige 1] in de zomervakantie in de oneven jaren de eerste drie weken bij de man verblijft en de laatste weken bij de vrouw en in de even jaren andersom;
o andere vakanties die langer dan een week duren bij helfte worden verdeeld;
o tijdens vakanties die een week of korter duren, [minderjarige 1] afwisselend verblijft bij de vrouw of de man.
  • de kinderalimentatie vast te stellen op € 439,- per maand;
  • de partneralimentatie vast te stellen op € 735,- per maand;
  • de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.4
De man verweert zich tegen de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Huwelijksvermogensrecht
Rechtsmacht
5.1
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding van de vrouw op 13 oktober 2021 de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over burgerlijke zaken betreffende het verzoek tot echtscheiding op grond van artikel 3 lid 1 onder a, eerste gedachtestreepje, van de verordening Brussel II-bis (Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003). Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen (artikel 5 lid 1 van de Huwelijksvermogensrechtverordening (Verordening (EU) nr. 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016)).
Toepasselijk recht (grieven 8, 10, 11, 12 en 14 van de man)
5.2
Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van 14 maart 1978, (
Trb.1988, 130) is naar Nederlands Internationaal Privaatrecht van toepassing op huwelijken gesloten op of na 1 september 1992 maar voor 29 januari 2019. Partijen zijn getrouwd op [datum 1] 2016. Het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen moet daarom aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 worden bepaald. Dit heeft de rechtbank in de bestreden beschikking terecht overwogen.
5.3
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank verder overwogen dat niet is gebleken dat de echtgenoten vóór het huwelijk het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen. Nu de echtgenoten geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben in de zin van artikel 15 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 en zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde staat vestigden, wordt, aldus de rechtbank, krachtens artikel 4, derde lid, van genoemd verdrag hun huwelijksvermogensregime beheerst door het recht van de staat waarmee het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst verbonden is. Alles overwegende is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het huwelijksvermogensregime van partijen het nauwst verbonden is met Belarus, zodat het Belarussisch recht daarop van toepassing is.
5.4
De man heeft in hoger beroep meerdere grieven gericht tegen het door de rechtbank vastgestelde recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. De man heeft ook een advies van het IJI van 29 september 2022 overgelegd. De man meent dat het Nederlands recht van toepassing is en voert – samengevat – aan dat de eerste huwelijksdomicilie van partijen – die volgens de man langer duurde dan 2,5 jaar – in Nederland is. Indien en voor zover het recht met de nauwste band van toepassing is, dan is dat ook volgens de man het Nederlands recht aangezien het de bedoeling was dat partijen zich in Nederland zouden vestigen en dit ook hebben gedaan.
5.5
De vrouw kan zich niet verenigen met het standpunt van de man en voert aan dat er geen enkele grond is om af te wijken van het oordeel van de rechtbank dat Belarussisch recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Wat betreft de eerste huwelijksdomicilie stelt de vrouw dat partijen niet binnen zes maanden na de huwelijksvoltrekking hun gemeenschappelijke woonplaats in Nederland hebben gehad en dat zij zich (nadien) ook nog niet in voldoende mate in Nederland hebben genesteld.
5.6
Het hof overweegt als volgt. In hoger beroep is onbestreden dat partijen geen rechtskeuze hebben uitgebracht en ook geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben. Indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen (en die dus ook geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben), wordt hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de Staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen (artikel 4 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978). Het hof zal dus eerst de vraag beantwoorden of in deze zaak sprake is van een gemeenschappelijke eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk in de zin van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. De ‘eerste gewone verblijfplaats’ betreft een conflictrechtelijk en feitelijk begrip (zie ook
Asser/Vonken & Ibili 10-II2021/336). Deze eerste gezamenlijke gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking kent – zoals ook in het IJI-advies onder 21 wordt benoemd – een drietal aspecten: de termijn waarbinnen de eerste gezamenlijke gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking kan worden gevestigd, de duur daarvan en de intentie van partijen. Het eerste huwelijksdomicilie zal, tenzij er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, in beginsel binnen zes maanden na huwelijkssluiting moeten zijn gevestigd, anders kan niet worden gesproken van een dergelijke domicilie (zie ook
Asser/Vonken & Ibili 10-II2021/337 en F. Ibili (red.),
Nederlands internationaal personen- en familierecht (R&P, nr. PFR3) 2022/hoofdstuk 5, paragraaf 3.5.5. Vgl. ook Hof Den Haag 22 januari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:62).
5.7
In onderhavige zaak staat het volgende vast. Partijen zijn op [datum 1] 2016 in Nederland met elkaar gehuwd. De vrouw is na het huwelijk in Belarus blijven wonen en de man in Nederland. In het voorjaar van 2019 is de vrouw met [minderjarige 1] naar Nederland gekomen. Op dat moment was de zesmaandentermijn ruimschoots verstreken. Het hof is dan ook van oordeel dat op basis van de feiten niet kan worden aangenomen dat partijen kort na de huwelijkssluiting een gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hebben gehad, dan wel dat er sprake is van een door de man gestelde zodanige bijzondere reden dat van voornoemde termijn moet worden afgeweken.
5.8
Aangezien het hof tot het oordeel komt dat partijen geen gemeenschappelijke eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk hadden en zij evenmin een gemeenschappelijke nationaliteit hebben, geldt – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – het recht van het land waarmee het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten het nauwst is verbonden (artikel 4 lid 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978).
5.9
De rechtbank heeft aan zijn oordeel dat het huwelijksvermogensregime van partijen het nauwst verbonden is met Belarus, zodat het Belarussisch recht daarop van toepassing, ten grondslag gelegd dat ter zitting in eerste aanleg is gebleken dat partijen voornemens waren zich in Belarus te vestigen, dat partijen om die reden op 30 oktober 2017 een woning in Belarus hebben gekocht, dat de man weliswaar in Nederland is blijven wonen maar hij na het huwelijk regelmatig heen en weer reisde tussen Nederland en Belarus, dat de terminale ziekte van de ex-echtgenote van de man meebracht dat de voorgenomen plannen om in Belarus te gaan wonen niet doorgingen, dat de man ook de zorg voor zijn andere dochter [minderjarige 2] (in Nederland) heeft en dat de vrouw daarom in het voorjaar van 2019 met [minderjarige 1] naar Nederland is gekomen. De rechtbank heeft overwogen dat zij het in dit kader doorslaggevend vindt dat partijen de intentie hadden om zich in Belarus te vestigen en dat zij daar ook een woning hebben gekocht, alsmede de korte duur dat ze beiden in Nederland hebben gewoond, te weten sinds het voorjaar 2019 waarbij het echtscheidingsverzoek al in oktober 2021 werd ingediend. Daarbij komt volgens de rechtbank dat de eigendomsverhouding die partijen hebben afgesproken met betrekking tot de woning in Belarus er ook op duidt dat partijen ten tijde van de aanschaf van de woning ook zelf uitgingen van Belarussisch recht en niet van Nederlands recht.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Gelet op de stukken en het besprokene ter zitting is het hof met de rechtbank van oordeel dat het huwelijksvermogensregime van partijen het nauwst verbonden is met Belarus, zodat het Belarussisch recht daarop van toepassing is. Het hof neemt de gronden en de motivering van de rechtbank over en maakt deze – na eigen afweging – tot de zijne. In hoger beroep zijn op dit onderdeel geen nieuwe feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel leiden. In het door de man overgelegde IJI-advies van 29 september 2022 (productie 52 in hoger beroep) wordt door het IJI onder 29 en 30 nog aangegeven dat de redenering van de rechtbank Den Haag goed is te volgen. De nadruk wordt volgens het IJI gelegd op de intentie van de echtgenoten om zich in Belarus te vestigen, en de uitvoering die daar, volgens de rechtbank, kennelijk aan is gegeven, te weten: het regelmatige verblijf van de man in Belarus, de aanschaf van de woning in Belarus en de eigendomsverhouding in die woning. Aan het gegeven dat de vrouw zich uiteindelijk in Nederland heeft gevestigd, wordt, aldus het IJI, minder waarde gehecht omdat relatief kort daarna het echtscheidingsverzoek is ingediend. Daartegenover zou volgens het IJI gesteld kunnen worden dat er toch een periode van misschien 1,5 jaar gedurende het huwelijk een gezamenlijke verblijfplaats is geweest in Nederland, waardoor een gezamenlijk huwelijksleven zich in Nederland heeft afgespeeld. Hoewel naar het oordeel van het hof toepassing van Nederlands recht als het ‘nauwst verbonden’ recht ook verdedigbaar zou zijn geweest aangezien partijen gedurende een zekere duur hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben gehad, weegt voor het hof toch zwaarder dat partijen de intentie hadden om na de huwelijkssluiting daadwerkelijk in Belarus te gaan wonen, dat de tot het huwelijksvermogen van de echtgenoten behorende woning zich in Belarus bevindt, dat door omstandigheden de verhuisplannen van de man naar Belarus niet doorgingen zodat de eerste jaren van het huwelijk alleen de vrouw in Belarus woonde en daar ook de dochter van partijen is geboren (die daar samen met de vrouw tot het voorjaar van 2019 heeft gewoond).
5.11
Het hof zal wat betreft het op het huwelijksregime van partijen toepasselijke recht het oordeel daarover van de rechtbank in de bestreden beschikking bekrachtigen. De grieven 8, 10, 11, 12 en 14 van de man falen dan ook.
Omvang en samenstelling huwelijksvermogen naar Belarussisch recht (grieven 9 en 13 van de man)
5.12
Aangezien naar het oordeel van het hof dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Belarussisch recht, dient vastgesteld te worden wat het wettelijk stelsel van het huwelijksvermogensrecht in Belarus behelst. Volgens het door de man overgelegde IJI-advies (onder 6-8, alsmede antwoord vraag 2 onder 1-3) geldt op hoofdlijnen dat:
“(…) het wettelijk stelsel in Belarus een gemeenschappelijk vermogen [kent] van gedurende het huwelijk door ieder van de echtgenoten verkregen vermogen. Voorhuwelijks vermogen en vermogen verkregen door schenking of door vererving blijft het eigen vermogen van de desbetreffende echtgenoot.
(…) De tenaamstelling van het vermogen is niet relevant. Ook vermogen bestemd voor de uitoefening van een beroep door een van de echtgenoten behoort in beginsel tot het gemeenschappelijk vermogen. Iedere echtgenoot heeft gelijke rechten op bezit en gebruik van het gemeenschappelijk vermogen. Het aandeel van iedere echtgenoot in het gemeenschappelijk vermogen is niet op voorhand bepaald. Pas bij de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen wordt ieders aandeel bepaald.
(…) Uitgangspunt bij verdeling is dat iedere echtgenoot een gelijk aandeel heeft, tenzij de wet anders bepaalt of de echtgenoten zelf een andere verdeling afspreken. De rechter kan op grond van artikel 24 van een andere verdeling uitgaan, bijvoorbeeld in het belang van minderjarige kinderen.”
5.13
De man meent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de rechtbank over onvoldoende informatie beschikt om Belarussisch recht toe te passen (grief 9), alsmede dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de gevolgen voor de man en zijn oudste minderjarige dochter [minderjarige 2] voor het toepassen van Belarussisch recht op de huwelijksgoederengemeenschap van partijen (grief 13). De man heeft verder voor het geval Belarussisch recht van toepassing is, in hoger beroep in zijn petitum onder d verzocht dat het gemeenschappelijk vermogen, inclusief de woning te Belarus, inboedelzaken van de woning in Belarus en van de huurwoning in Nederland, belastingschulden en schuld aan de zus van de man bij helfte dienen te worden verdeeld en te bepalen dat ten aanzien van de schulden de vrouw een bedrag van € 16.996,- aan de man dient te voldoen binnen zeven dagen na betekening van deze beschikking aan haar. Tevens heeft de man in zijn petitum onder f verzocht vast te stellen dat het eigendomsrecht van de man in de onroerende zaak op het adres in Belarus, [plaats 2] , [adres 2] , dient te worden verhoogd met het bedrag gelijk aan het aandeel van de vrouw in de helft van de schulden, zijnde de helft van € 7992,- en van € 26.000,-, dus een bedrag van € 16.996,-, waarvan is bepaald dat de vrouw voornoemd bedrag aan de man dient te betalen.
5.14
Zoals tijdens de mondelinge behandeling aan de orde is gekomen, behoren volgens de man – indien Belarussisch recht wordt toegepast – tot het huwelijksvermogen het appartement in Belarus, de inboedel, een auto, schulden van de man aan de belastingdienst en een schuld van de man aan zijn zus. Deze vermogensbestanddelen hebben zich volgens de man tijdens het huwelijksleven gevormd.
5.15
Door de vrouw wordt niet betwist dat het appartement in Belarus, een auto en inboedel gedurende het huwelijk zijn verkregen. Volgens de vrouw is de auto echter door de man op enig moment verkocht en heeft zij niets van de verkoopopbrengst gezien. De inboedel is volgens de vrouw naar de huurwoning in Nederland overgebracht. De vrouw heeft verder in haar verweerschrift in reactie op grief 9 naar voren gebracht – in het kader van het uitgangspunt bij verdeling in het Belarussisch recht dat iedere echtgenoot een gelijk aandeel heeft, tenzij de wet anders bepaalt of de echtgenoten zelf een andere verdeling afspreken, of dat de rechter van een andere verdeling kan uitgaan, bijvoorbeeld in het belang van minderjarige kinderen – dat de man niet aanvoert dat de wet anders heeft bepaald. Ook hebben partijen volgens de vrouw geen andere verdeling afgesproken. De man voert, aldus de vrouw, ook niet aan dat en waarom de rechter van een andere verdeling zou behoren uit te gaan. De vrouw concludeert dan ook dat de man geen, althans onvoldoende informatie aandraagt om Belarussisch recht toe te passen.
5.16
Het hof begrijpt de verzoeken van de man – mede gezien de mondelinge toelichting ter zitting – als een verzoek om een oordeel te geven over de omvang van de huwelijksgemeenschap en de verdeling daarvan. Het hof is echter van oordeel – zoals tijdens de mondelinge behandeling al is medegedeeld aan partijen – dat het hof over onvoldoende informatie met betrekking tot het vermogen van partijen beschikt om met toepassing van het Belarussisch recht een beslissing over de omvang van de huwelijksgemeenschap en de verdeling daarvan te nemen. Het hof heeft slechts zeer beperkte informatie met betrekking tot de huwelijksvermogen gekregen. Het hof beschikt over onvoldoende gegevens over de waarde van het appartement in Belarus. Ook ontbreken de gegevens waaruit volgt wanneer en door wie het appartement is gekocht en wanneer en aan wie het appartement is geleverd, alsmede hoe het appartement destijds gefinancierd is. Verder ontbreken bijvoorbeeld gegevens over de stand van zaken wat betreft de omvang van de schulden van de man op de voor het Belarussisch recht relevante peildatum. Bovendien is voor het hof onhelder wat partijen vervolgens willen met betrekking tot (de verdeling van) het huwelijksvermogen.
5.17
Voor zover de man verzoekt het eigendomsrecht van het appartement in Belarus en ieders aandeel daarin bij verdeling vast te stellen, heeft het hof geen rechtsmacht omdat dat is voorbehouden aan de Belarussische rechter die over dergelijke goederenrechtelijke zaken bij uitsluiting bevoegd is (zie ook artikel 24 van Brussel I bis-verordening (Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012)).
5.18
Gelet op al het voorgaande, falen grieven 9 en 13 van de man en zal het hof de verzoeken van de man in zijn petitum onder d en f afwijzen.
Kosten kinderopvang en levensonderhoud (grief 15 van de man)
5.19
De man heeft in zijn petitum onder e verzocht te bepalen dat de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 5.301,50 ter zake gemaakte kosten wegens kinderopvang en levensonderhoud betreffende de periode 1 augustus 2021 tot 31 december 2021.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Aangezien partijen gehuwd zijn voor 29 januari 2019 en ervan uitgaande dat bij hiervoor vermeld verzoek sprake is van rechtshandelingen aangegaan door partijen na 1 januari 2012, gelden wat betreft de persoonlijke betrekkingen tussen de echtgenoten de regels van Boek 10 BW (oud). De persoonlijke rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten onderling worden ingevolge artikel 10:36 BW (oud) bij gebreke van een rechtskeuze en bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten, beheerst door het recht van de staat waar zij elk hun gewone verblijfplaats hebben. Dit betekent dat Nederlands recht van toepassing is op de persoonlijke betrekkingen tussen echtgenoten, hetgeen ertoe leidt dat onder meer de artikelen 1:81, 1:82 en 1:84 BW (over het elkaar het nodige verschaffen, over de verzorging en opvoeding van kinderen en over de kosten van de huishouding) van toepassing zijn tot de datum van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding op 6 januari 2023. De man heeft niet onderbouwd wat de juridische grondslag is van zijn verzoek dat de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 5.301,50 ter zake gemaakte kosten wegens kinderopvang en levensonderhoud betreffende de periode 1 augustus 2021 tot 31 december 2021. Gelet op de hiervoor genoemde wetsbepalingen uit Titel 6 van Boek 1 BW is door de man ook onvoldoende onderbouwd dat de vrouw gehouden was deze kosten te dragen. Grief 15 van de man faalt dan ook en het verzoek van de man in zijn petitum onder e zal worden afgewezen.
Kinderalimentatie (grieven 1, 2, 3 en 5 van de man en grief B van de vrouw)
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.21
Op grond van artikel 3 (zowel onder a en b als onder c) van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] .
5.22
Omdat geen grief is gericht tegen de toepassing in de bestreden beschikking van Nederlands recht als het recht dat toepasselijk is op onderhoudsverplichtingen, zal het hof ook in hoger beroep uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Inhoudelijke beoordeling
5.23
Om proceseconomische redenen zal het hof eerst de draagkracht van de man behandelen. De man heeft in hoger beroep aangetoond dat hij per 1 april 2023 zijn baan is kwijtgeraakt, vervolgens recht heeft gehad op een WW-uitkering ingevolge de werkloosheidswet over de periode van 3 april 2023 tot en met 2 juli 2023 en per 1 augustus 2023 een bijstandsuitkering ontvangt. Het hof zal daarom voor de periode per 1 augustus 2023 uitgaan van de minimale draagkracht (die geldt voor alimentatieplichtige ouder met een bijstandsuitkering) bij de man van € 25,- per maand, en bepalen dat hij dat bedrag maandelijks aan de vrouw dient te betalen ten behoeve van de kinderalimentatie. Het hof zal, gelet op het consumptieve karakter van kinderalimentatie, beslissen dat de vrouw niet gehouden is een bedrag aan de man terug te betalen voor zover zij in de periode vanaf 1 augustus 2023 te veel kinderalimentatie heeft ontvangen.
5.24
Wat betreft de draagkracht van de man in de periode van 13 juli 2022 tot 1 augustus 2023 overweegt het hof als volgt. Hoewel de man aanvankelijk in zijn beroepschrift nog het standpunt had dat hij € 294,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen, brengt de man in zijn brief van 3 november 2023 naar voren dat hij in de periode van (het hof leest) 13 juli 2022 tot en met 31 maart 2023 – ondanks zijn toen nog ontvangen inkomen uit loondienst – € 29,- per maand kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , en dat de man met ingang van 1 april 2023 € 25,- per maand kinderalimentatie moet betalen. De man stelt dat (naast het kwijtraken van zijn baan per 1 april 2023) rekening gehouden dient te worden met aflossingen van € 550,- per maand op verschillende schulden (te weten: een schuld van de man aan zijn zus van € 26.000,- en een schuld van de man aan de belastingdienst van € 7.992,-). Tevens heeft hij in zijn brief van 3 november 2023 verzocht rekening te houden met extra lasten in de vorm van herinrichtingskosten van € 125,- per maand en extra stortingen ten behoeve van zijn pensioen van € 410,85 per maand.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en onder meer – samengevat – gesteld dat de lening(en) die de man met de zus zou zijn aangegaan niet voldoende aannemelijk zijn gemaakt zodat de vrouw deze betwist. Verder staat de vrouw op het standpunt dat de belastinschuld en de schuld van de man aan zijn zus verwijtbaar en vermijdbaar waren zodat deze niet tot een vermindering van de draagkracht in verband met de hoogte van de kinderalimentatie behoren te leiden, alsmede dat er geen noodzaak was tot herinrichting.
5.25
Het hof overweegt ten aanzien van de schulden van de man als volgt. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt het uitgangspunt dat op de draagkracht in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627). Het hof is van oordeel dat de man het bestaan van de schuld aan de belastingdienst en de schuld aan zijn zus voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Op basis van de verklaring van de man over het ontstaan van deze schulden acht het hof deze niet verwijtbaar noch vermijdbaar. Van de overige door de man aangevoerde extra lasten is – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw – door de man onvoldoende onderbouwd dat deze niet vermijdbaar en niet verwijtbaar waren. In hoger beroep zal het hof dan ook voor de hier aan de orde zijnde periode 13 juli 2022 tot 1 augustus 2023 rekening houden met een aflossing op een schuldenlast van in totaal € 550,- per maand.
5.26
Bij de berekening van de hoogte van de door de man te betalen kinderalimentatie in de periode tussen 13 juli 2022 en 1 augustus 2023 zal het hof uitgaan van een jaarinkomen zijdens de man ter hoogte van € 71.563, conform de door hem overgelegde inkomensspecificaties (jaaropgaaf 2022 en loonstroken 2023). Voor zover de man betoogt dat het hof vanaf 1 april 2023 rekening moet houden met een lager inkomen, overweegt het hof dat de man bij het einde van zijn dienstverband een transitievergoeding heeft ontvangen, ter ondervanging van hetgeen hij door de WW-uitkering minder dan uit loondienst ontving.
5.27
Het voorgaande leidt er – blijkens aangehechte berekening – toe dat de man in de periode tussen 13 juli 2022 en 1 augustus 2023 een draagkracht ten behoeve van de kinderalimentatie had ter hoogte van € 878,-. Aan de zijde van de vrouw zal het hof uitgaan van een minimale draagkracht doordat zij leeft van een uitkering. Anders dan de man betoogt, ziet het hof geen aanleiding om aan haar enige verdiencapaciteit toe te kennen.
5.28
Bij de kinderalimentatieberekening houdt het hof voorts rekening met een behoefte van [minderjarige 1] ter hoogte van € 549,- nu dat niet tussen partijen in geschil is. De behoefte van de andere dochter van de man, [minderjarige 2] , stelt het hof vast op € 448,-. Het hof volgt de vrouw niet in haar betoog dat de behoefte van [minderjarige 2] moet worden verminderd met het bedrag dat de man ontvangt in het kader van de nabestaandenuitkering ter hoogte van € 47,- per maand, nu de vrouw dat betoog niet heeft onderbouwd met enige bescheiden.
5.29
Een berekening en verdeling van de kosten van de kinderen leidt tot een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] van € 312,- per maand.
5.3
Niet in geschil tussen partijen is dat de man tot en met de maand april 2023 de door de rechtbank vastgestelde (geïndexeerde) kinderalimentatie heeft betaald (zie akte uitlaten producties van de vrouw van 31 oktober 2023). Vervolgens heeft de man in de periode tot 1 augustus 2023 – zoals de vrouw onbetwist heeft gesteld en onderbouwd met bankoverschrijvingen (productie 6 bij genoemde akte uitlaten producties) – in mei 2023 € 150,-, in juni 2023 € 50,-, en in juli 2023 € 50,- aan kinderalimentatie betaald. Op basis van het voorgaande berekent het hof het bedrag van het door de man onder de streep te weinig betaalde aandeel in de kinderalimentatie op € 303,41. Gelet op (1) het feit dat de man de enige verzorgende ouder is van zijn minderjarige dochter [minderjarige 2] , (2) dat hij conform de alimentatieberekening niet in haar volledige behoefte kan voorzien, (3) het feit dat zowel de man als de vrouw thans lange tijd een bijstandsuitkering geniet en (4) het consumptieve karakter van kinderalimentatie (zowel voor [minderjarige 1] als voor [minderjarige 2] ), is het hof van oordeel dat in redelijkheid niet gevergd kan worden van de man dat hij het in het verleden te weinig betaalde bedrag aan kinderalimentatie aan de vrouw bijbetaalt.
Partneralimentatie (grieven 1, 3, 4, 5 en 6 van de man en grief C van de vrouw)
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.31
Op grond van artikel 3 (zowel onder a en b als onder c) van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
5.32
Omdat geen grief is gericht tegen de toepassing in de bestreden beschikking van Nederlands recht als het recht dat toepasselijk is op onderhoudsverplichtingen, zal het hof ook in hoger beroep uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
5.33
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de kinderalimentatie laat de draagkracht van de man geen ruimte voor het vaststellen van partneralimentatie. Het hof zal de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw met ingang van 6 januari 2023 op nihil bepalen, zodat de bestreden beschikking op dit punt moet worden vernietigd. Het hof zal tevens bepalen dat van de vrouw, gelet op het consumptieve karakter van de alimentatie en het ontvangen door de vrouw van een bijstandsuitkering, in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij in het verleden eventueel te veel ontvangen partneralimentatie terugbetaalt.
Zorgregeling (grief 7 van de man en grief A van de vrouw)
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.34
Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] in Nederland is ten tijde van het aanhangig maken van onderhavige zaak, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht (hiertegen is niet gegriefd, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat) te beslissen op de verzoeken tot vaststelling van een zorgregeling met de andere ouder (zie artikel 8 verordening Brussel II-bis en artikel 15 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996).
Inhoudelijke beoordeling
5.35
Het hof zal een zorgregeling vaststellen, zoals hierna is vermeld. Het hof vindt het belangrijk en in het belang van [minderjarige 1] dat er een duidelijke en frequente zorgregeling komt die inhoudt dat de man haar iedere reguliere week twee dagen kan zien. Hiermee wordt tevens bewerkstelligd dat [minderjarige 1] contact heeft met haar halfzus, [minderjarige 2] , en een goede band met de overige familie van de man in Nederland kan behouden/opbouwen. Het hof acht dat van belang voor het sociale netwerk van [minderjarige 1] in Nederland. De man heeft ter zitting onbetwist gesteld dat [minderjarige 1] met haar halfzus [minderjarige 2] (wiens moedertaal Nederland is) Nederlands spreekt en zij veel van haar leert.
De door het hof vast te stellen reguliere zorgregeling komt erop neer dat [minderjarige 1] de ene week in het weekend bij de man is en de andere week twee doordeweekse dagen bij de man is. Op die manier hebben beide ouders de mogelijkheid om tijd met [minderjarige 1] in het weekend door te brengen, zij het om te week. Daarnaast zal het hof een vakantieregeling vaststellen waarin de vakanties tussen de ouders worden verdeeld op een wijze die recht doet aan hun gezamenlijk ouderschap.
Het hof zal bepalen dat [minderjarige 1] :
  • in de oneven weken van vrijdag 17.30 uur tot maandag 07.30 uur bij de man zal zijn, waarbij de vrouw [minderjarige 1] op vrijdag bij de man brengt en de man [minderjarige 1] op maandag weer bij de vrouw terugbrengt;
  • in de even weken van donderdag uit school bij de man zal zijn, waarbij de man [minderjarige 1] bij school zelf ophaalt of laat ophalen, tot vrijdag 19.00 uur, waarbij de man [minderjarige 1] bij de vrouw brengt;
  • in de zomervakantie: in de oneven jaren de eerste drie weken bij de man zal zijn en in de even jaren de laatste drie weken bij de man zal zijn, waarbij [minderjarige 1] in de andere weken van de zomervakantie bij de vrouw zal zijn;
  • de herfstvakantie bij de man doorbrengt en de voorjaarsvakantie bij de vrouw;
  • de kerstvakantie en meivakantie bij helfte worden verdeeld waarbij [minderjarige 1] in de even jaren de eerste week bij de man is en de tweede week bij de vrouw en in oneven jaren [minderjarige 1] de eerste week bij de vrouw is de tweede week bij de man;
  • in de vakanties die [minderjarige 1] bij de man doorbrengt, geldt dat de vrouw [minderjarige 1] bij de man brengt en de man [minderjarige 1] terugbrengt bij de vrouw.
De proceskosten
5.36
Gelet op het familierechtelijke karakter van deze procedure zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2022 voor zover daarin is beslist over de zorgregeling, de kinderalimentatie, de partneralimentatie en voor zover de man daarin niet-ontvankelijk is verklaard in de nevenverzoeken die zien op de woning in Belarus, de onderhandse leningen en belastingschulden, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat [minderjarige 1] :
  • in de oneven weken van vrijdag 17.30 uur tot maandag 07.30 uur bij de man zal zijn, waarbij de vrouw [minderjarige 1] op vrijdag bij de man brengt en de man [minderjarige 1] op maandag weer bij de vrouw terugbrengt;
  • in de even weken van donderdag uit school bij de man zal zijn, waarbij de man [minderjarige 1] bij school zelf ophaalt of laat ophalen, tot vrijdag 19.00 uur, waarbij de man [minderjarige 1] bij de vrouw brengt;
  • in de zomervakantie: in de oneven jaren de eerste drie weken bij de man zal zijn en in de even jaren de laatste drie weken bij de man zal zijn, waarbij [minderjarige 1] in de andere weken van de zomervakantie bij de vrouw zal zijn;
  • de herfstvakantie bij de man doorbrengt en de voorjaarsvakantie bij de vrouw;
  • de kerstvakantie en meivakantie bij helfte worden verdeeld waarbij [minderjarige 1] in de even jaren de eerste week bij de man is en de tweede week bij de vrouw en in oneven jaren [minderjarige 1] de eerste week bij de vrouw is de tweede week bij de man;
  • in de vakanties die [minderjarige 1] bij de man doorbrengt, geldt dat de vrouw [minderjarige 1] bij de man brengt en de man [minderjarige 1] terugbrengt bij de vrouw;
bepaalt dat de man met betrekking tot de periode van 13 juli 2022 tot 1 augustus 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , op hetgeen hij in die periode daadwerkelijk heeft betaald;
bepaalt dat de man met ingang van 1 augustus 2023 een bedrag van € 25,- per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] ;
bepaalt dat de vrouw het in de periode vanaf 1 augustus 2023 eventueel te veel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie niet hoeft terug te betalen;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw met ingang van 6 januari 2023 op nihil;
bepaalt dat de vrouw in het verleden eventueel te veel ontvangen partneralimentatie niet hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking voor wat betreft de beslissingen over de zorgregeling, de kinderalimentatie en de partneralimentatie uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, G.G.B. Boelens en L.C.A. Verstappen,
bijgestaan door mr. P.J. Salomons als griffier, en is op 10 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.