Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- een journaalbericht van 27 oktober 2022 met bijlagen, ingekomen op 28 oktober 2022;
- een journaalbericht van 3 november 2023 met bijlagen;
- een journaalbericht van 13 november 2023 met bijlagen;
- een journaalbericht van 16 november 2023 met bijlagen;
- een journaalbericht van 21 maart 2024 met bijlagen, ingekomen op 26 maart 2024;
- een journaalbericht van 22 maart 2024 met bijlagen, ingekomen op 25 maart 2024;
- een journaalbericht van 26 maart 2024 met bijlagen, ingekomen op 28 maart 2024;
- een journaalbericht van 13 januari 2023 met bijlage, ingekomen op 16 januari 2023;
- een journaalbericht van 30 oktober 2023 met bijlagen, ingekomen op 31 oktober 2023;
- een journaalbericht van 11 november 2023 met bijlagen, ingekomen op 13 november 2023;
- een journaalbericht van 29 maart 2024 met bijlagen, ingekomen op 2 april 2024.
3.De feiten
- de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te [adres 1] (hierna: de echtelijke woning);
- [minderjarige 1] aan de vrouw zal worden toevertrouwd;
- [minderjarige 1] voorlopig bij de man is:
- de man aan de vrouw, met ingang van 1 augustus 2021 voorlopig een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van [minderjarige 1] van € 330,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de man aan de vrouw met ingang van 1 augustus 2021 voorlopig een partneralimentatie van € 658,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.De omvang van het geschil
- bepaald dat de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand de huurster zal zijn van de echtelijke woning;
- bepaald dat [minderjarige 1] de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
- bepaald dat [minderjarige 1] bij de man zal zijn:
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van heden (het hof begrijpt: de datum van de bestreden beschikking, zijnde: 13 juli 2022) een kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] van € 357,- per maand dient te betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een partneralimentatie van € 563,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen en bepaald dat iedere procespartij de eigen proceskosten moet dragen.
- de kinderalimentatie vast te stellen op € 439,- per maand;
- de partneralimentatie vast te stellen op € 735,- per maand;
- de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
5.De motivering van de beslissing
Trb.1988, 130) is naar Nederlands Internationaal Privaatrecht van toepassing op huwelijken gesloten op of na 1 september 1992 maar voor 29 januari 2019. Partijen zijn getrouwd op [datum 1] 2016. Het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen moet daarom aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 worden bepaald. Dit heeft de rechtbank in de bestreden beschikking terecht overwogen.
Asser/Vonken & Ibili 10-II2021/336). Deze eerste gezamenlijke gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking kent – zoals ook in het IJI-advies onder 21 wordt benoemd – een drietal aspecten: de termijn waarbinnen de eerste gezamenlijke gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking kan worden gevestigd, de duur daarvan en de intentie van partijen. Het eerste huwelijksdomicilie zal, tenzij er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, in beginsel binnen zes maanden na huwelijkssluiting moeten zijn gevestigd, anders kan niet worden gesproken van een dergelijke domicilie (zie ook
Asser/Vonken & Ibili 10-II2021/337 en F. Ibili (red.),
Nederlands internationaal personen- en familierecht (R&P, nr. PFR3) 2022/hoofdstuk 5, paragraaf 3.5.5. Vgl. ook Hof Den Haag 22 januari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:62).
(…) De tenaamstelling van het vermogen is niet relevant. Ook vermogen bestemd voor de uitoefening van een beroep door een van de echtgenoten behoort in beginsel tot het gemeenschappelijk vermogen. Iedere echtgenoot heeft gelijke rechten op bezit en gebruik van het gemeenschappelijk vermogen. Het aandeel van iedere echtgenoot in het gemeenschappelijk vermogen is niet op voorhand bepaald. Pas bij de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen wordt ieders aandeel bepaald.
(…) Uitgangspunt bij verdeling is dat iedere echtgenoot een gelijk aandeel heeft, tenzij de wet anders bepaalt of de echtgenoten zelf een andere verdeling afspreken. De rechter kan op grond van artikel 24 van een andere verdeling uitgaan, bijvoorbeeld in het belang van minderjarige kinderen.”
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en onder meer – samengevat – gesteld dat de lening(en) die de man met de zus zou zijn aangegaan niet voldoende aannemelijk zijn gemaakt zodat de vrouw deze betwist. Verder staat de vrouw op het standpunt dat de belastinschuld en de schuld van de man aan zijn zus verwijtbaar en vermijdbaar waren zodat deze niet tot een vermindering van de draagkracht in verband met de hoogte van de kinderalimentatie behoren te leiden, alsmede dat er geen noodzaak was tot herinrichting.
- in de oneven weken van vrijdag 17.30 uur tot maandag 07.30 uur bij de man zal zijn, waarbij de vrouw [minderjarige 1] op vrijdag bij de man brengt en de man [minderjarige 1] op maandag weer bij de vrouw terugbrengt;
- in de even weken van donderdag uit school bij de man zal zijn, waarbij de man [minderjarige 1] bij school zelf ophaalt of laat ophalen, tot vrijdag 19.00 uur, waarbij de man [minderjarige 1] bij de vrouw brengt;
- in de zomervakantie: in de oneven jaren de eerste drie weken bij de man zal zijn en in de even jaren de laatste drie weken bij de man zal zijn, waarbij [minderjarige 1] in de andere weken van de zomervakantie bij de vrouw zal zijn;
- de herfstvakantie bij de man doorbrengt en de voorjaarsvakantie bij de vrouw;
- de kerstvakantie en meivakantie bij helfte worden verdeeld waarbij [minderjarige 1] in de even jaren de eerste week bij de man is en de tweede week bij de vrouw en in oneven jaren [minderjarige 1] de eerste week bij de vrouw is de tweede week bij de man;
- in de vakanties die [minderjarige 1] bij de man doorbrengt, geldt dat de vrouw [minderjarige 1] bij de man brengt en de man [minderjarige 1] terugbrengt bij de vrouw.
6.De beslissing
- in de oneven weken van vrijdag 17.30 uur tot maandag 07.30 uur bij de man zal zijn, waarbij de vrouw [minderjarige 1] op vrijdag bij de man brengt en de man [minderjarige 1] op maandag weer bij de vrouw terugbrengt;
- in de even weken van donderdag uit school bij de man zal zijn, waarbij de man [minderjarige 1] bij school zelf ophaalt of laat ophalen, tot vrijdag 19.00 uur, waarbij de man [minderjarige 1] bij de vrouw brengt;
- in de zomervakantie: in de oneven jaren de eerste drie weken bij de man zal zijn en in de even jaren de laatste drie weken bij de man zal zijn, waarbij [minderjarige 1] in de andere weken van de zomervakantie bij de vrouw zal zijn;
- de herfstvakantie bij de man doorbrengt en de voorjaarsvakantie bij de vrouw;
- de kerstvakantie en meivakantie bij helfte worden verdeeld waarbij [minderjarige 1] in de even jaren de eerste week bij de man is en de tweede week bij de vrouw en in oneven jaren [minderjarige 1] de eerste week bij de vrouw is de tweede week bij de man;
- in de vakanties die [minderjarige 1] bij de man doorbrengt, geldt dat de vrouw [minderjarige 1] bij de man brengt en de man [minderjarige 1] terugbrengt bij de vrouw;