Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.De zaak
3.De cassatiemiddelen van de verdachte en het openbaar ministerie
eerste middelvan de verdachte bevat de klacht dat het hof bij de beoordeling van het Tallon-verweer er geen blijk van heeft gegeven dat het de juiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd. Het
tweede middelklaagt dat de verwerping van het Tallon-verweer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, omdat (i) het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat irrelevant is dat het opzet van de verdachte niet was gericht op de misdrijven voordat hij bij het traject betrokken raakte, (ii) het oordeel dat de undercoveragenten ‘passief’ zijn gebleven tegenover de verdachte niet zonder meer begrijpelijk is en (iii) het hof de “
procedural test of incitement” niet kenbaar heeft betrokken bij de beoordeling van het verweer.
4.Het Tallon-verweer en de verwerping daarvan
Schending Tallon-criterium; niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie
Verweer
5.Het juridisch kader
Tallon-arrest van 4 december 1979 door de Hoge Raad aanvaard en is inmiddels ook gecodificeerd in ons Wetboek van Strafvordering. [1] Het is onder meer opgenomen in art. 126i lid 2 Sv en houdt in dat de opsporingsambtenaar bij de tenuitvoerlegging van het bevel pseudokoop of -dienstverlening een verdachte niet mag brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds gericht was. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad vloeit voort dat dit voorschrift mede strekt ter bescherming van het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM en dat bij de uitleg ervan moet worden aangesloten bij de rechtspraak van het EHRM over zogenaamde “police incitement” of “entrapment”. [2]
the use of legitimate undercover techniques” te onderscheiden van een in het kader van art. 6 EVRM ontoelaatbaar geval van “
police incitement” of “
entrapment”. [3] Het gaat erom dat de undercoveragenten niet aanzetten tot het plegen van strafbare feiten. Van “
police incitement” kan volgens het EHRM worden gesproken als bij het onderzoek sprake is geweest van “
such an influence on the subject as to incite the commission of an offence that would otherwise not have been committed”. De undercoveragenten dienen zich te beperken tot onderzoek “
in an essentially passive manner”. [4]
police incitement” en of de undercoveragenten “
essentially passive” zijn gebleven, uit twee delen. In de eerste plaats de materiële toets (de “
substantive test”), die betrekking heeft op de vraag of er sprake is geweest van “
police incitement”. In de tweede plaats de procedurele toets (de “
procedural test”). Deze laatste wordt door het EHRM toegepast als de materiële toets, vanwege het ontbreken van informatie in het dossier, tot een “
inconclusive” resultaat leidt of als de materiële toets oplevert dat er inderdaad sprake is van “
police incitement” en moet worden beoordeeld wat daar het rechtsgevolg van is.
arguable plea of incitement” en bemoeit het EHRM zich – anders dan gebruikelijk – ook met de gevolgen die de nationale rechter moet verbinden aan de vaststelling dat er sprake is geweest van uitlokking, namelijk de niet-ontvankelijkheid van de vervolgende instantie of bewijsuitsluiting van alle bewijs dat door uitlokking is verkregen. [7]
whether there were objective suspicions that the applicant had been involved in criminal activity or was predisposed to commit a criminal offence”). In de tweede plaats mag door de undercoveragenten geen druk op de verdachte zijn uitgeoefend om het delict te plegen (“
whether the applicant was subjected to pressure to commit the offence”). [9] Beide aspecten bepalen uiteindelijk in onderlinge samenhang wat het plegen van het strafbare feit heeft veroorzaakt: het al aanwezige opzet van de verdachte of de handelingen van de undercoveragenten.
voorafgaandaan de inzet van het undercovertraject is, gelet op het hypothetische karakter van de vraag of de verdachte het strafbare feit ook zou hebben begaan zonder inzet van het undercovertraject, goed verklaarbaar. Als het undercovertraject eenmaal is gestart en het contact tussen de undercoveragenten en het subject van onderzoek is gelegd, wordt het erg lastig om te achterhalen of de verdachte strafbare feiten pleegt door het ingrijpen van de undercoveragenten of vanuit zijn eigen opzet. Dus er moet een aanknopingspunt zijn op grond waarvan de predispositie van de verdachte kan worden vastgesteld voordat hij in contact is gekomen met de undercoveragenten. Niet vereist wordt dat de verdachte al begonnen was met gedragingen die hem uiteindelijk worden verweten. [10] Wel kan meewegen of de verdachte eerder veroordeeld is voor gelijksoortige strafbare feiten. [11] Ook omstandigheden die pas blijken tijdens de undercoveroperatie kunnen bijdragen aan het bewijs dat er sprake was van een verdenking of predispositie van de verdachte, zoals het in staat zijn om op korte termijn een groot drugstransport op te zetten, de professionele wijze waarop het transport en de aflevering georganiseerd wordt, of het op de hoogte zijn van prijzen van drugs. [12]
the abandonment of a passive attitude by the investigating authorities”. [15] Het EHRM noemt zelf als voorbeelden “
taking the initiative in contacting the applicant, renewing the offer despite his or her initial refusal, insistent prompting, raising the price beyond average or appealing to the applicant’s compassion by mentioning withdrawal symptoms”.
6.Het eerste middel van de verdachte
7.Het tweede middel van de verdachte
1. Ontmoeting op 4 oktober 2017
2.Ontmoeting op 6 december 2017
3.Ontmoeting op 14 december 2017
4.Ontmoetingen op 18 december 2017
5.Ontmoetingen op 19 december 2017
6.Ontmoetingen op 20 december 2017
Lalasheeft het EHRM overwogen dat er ook sprake kan zijn van “
police incitement” als de verdachte niet in direct contact stond met de undercoveragenten, maar hij in het strafbare feit is betrokken door een medeverdachte die wel direct door de politie is uitgelokt tot het plegen van dat feit. [18] Onder deze omstandigheden is sprake van “
police incitement” als het handelen van de undercoveragenten “
an inducement” is geweest voor de verdachte om ook die feiten te plegen. Daarbij is onder meer van belang of het voor de undercoveragenten voorzienbaar was dat de uitgelokte persoon andere personen zou contacteren om deel te nemen aan het strafbare feit.
in an essentially passive manner” hebben gedragen en het daarop volgende oordeel van het hof dat daarom niet aannemelijk is geworden dat het verbod op uitlokking ten aanzien van de verdachte is geschonden.
whether the applicant was subjected to pressure to commit the offence”). Vervolgens ga ik in op de klacht dat het hof niets heeft vastgesteld over de verdenking of predispositie van de verdachte (“
whether there were objective suspicions that the applicant had been involved in criminal activity or was predisposed to commit a criminal offence”).
nietblijkt dat zij zich
weltot de verdachte hebben gericht, zoals de stellers van het middel op zichzelf terecht aanvoeren, maakt die vaststelling niet onbegrijpelijk. Het betreft hier een vaststelling die is gebaseerd op de selectie en waardering van het bewijs en die is in belangrijke mate voorbehouden aan de feitenrechter. Bovendien merk ik op dat de undercoveragenten in hun verklaringen steeds vrij specifiek hebben aangegeven wie wat heeft gezegd. Ook zo bezien is het oordeel dat de undercoveragenten zich niet op enigerlei wijze tot de verdachte hebben gericht, niet onbegrijpelijk.
the abandonment of a passive attitude by the investigating authorities”. Daarbij neem ik in aanmerking dat het handelen van de undercoveragenten niet in de buurt komt van de voorbeelden die het EHRM geeft in het kader van de vraag “
whether the applicant was subjected to pressure to commit the offence”. Integendeel, in de onderhavige zaak is juist sprake van het tegenovergestelde van het door het EHRM genoemde voorbeeld van “
taking the initiative in contacting the applicant”. Uit de vaststellingen van het hof blijkt immers dat het feit dat de verdachte op 6 december 2017 bij het gesprek aan tafel kwam zitten, ook voor de undercoveragenten een verrassing was.
substantive test of incitement” betreft.
full-swingbetrokken blijkt te zijn bij de cocaïne-deal bevat het dossier geen informatie. Door de verdediging is niet gesteld dat er in die periode contact is geweest tussen de undercoveragenten en de verdachte, hetgeen mogelijk relevant zou zijn in verband met het uitlokkingsverweer. Over de eveneens voor de hand liggende vraag of de verdachte na 6 december 2017 door [medeverdachte 1] c.s. bij de zaak is betrokken, heeft het hof niets vastgesteld. Begrijpelijkerwijs heeft de verdediging zich hierover niet uitgelaten.
pre-existing criminal intent or criminal activity”.
the reasons underlying the covert operation” en daarom vooral beziet of er voorafgaand aan de start van het undercovertraject zo’n predispositie kan worden vastgesteld. In de onderhavige zaak is het undercovertraject niet gestart naar aanleiding van een verdenking ten aanzien van de verdachte, maar ten aanzien van zijn medeverdachte [medeverdachte 1] , terwijl de verdachte pas op een later moment, schijnbaar geheel uit vrije wil op 6 december 2017 aan tafel kwam zitten, hetgeen ook voor de undercoveragenten een verrassing was. De verdediging heeft niet kunnen hardmaken dat zij zich op 6 december 2017 en 14 december 2017 op enigerlei wijze tot de verdachte gericht. [20] Bovendien blijkt nergens uit dat daaraan een direct contact tussen de verdachte en de undercoveragenten ten grondslag heeft gelegen.
procedural test of incitement” is toegekomen.
inconclusive” moet worden aangemerkt of waarin er moet worden onderzocht welk rechtsgevolg moet worden toegekend aan een geslaagd Tallon-verweer. Het hof is dus terecht niet toegekomen aan de “
procedural test of incitement”.
procedural test of incitement”. Zo is onder andere aan de verdediging de gelegenheid gegeven de undercoveragenten bij de rechter-commissaris te horen en is blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof van 5 december 2019 ook bevolen dat aan de verdediging audio-opnamen die betrekking hebben op het undercovertraject uit het Nederlandse onderzoek ter beschikking worden gesteld om te worden uitgeluisterd.
8.De middelen van het openbaar ministerie
eerste middelricht zich tegen de vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde medeplegen van uitvoer van cocaïne. Het
tweede middelkomt op tegen de vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde medeplegen van een poging tot uitvoer van cocaïne. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
bestemmingnaar het buitenland vervoeren, ten vervoer aannemen of ten vervoer aanbieden” van die verdovende middelen. Het toepassingsbereik is daarmee ruimer dan wat onder dat bestanddeel naar het algemeen spraakgebruik wordt begrepen. [25] Daarmee heeft de wetgever volgens de wetsgeschiedenis beoogd om het bewijs van het strafbare feit te vergemakkelijken. [26] Door de in art. 1 lid 5 Opiumwet verwoorde definitie kunnen dus ook handelingen van de verdachte die plaatsvinden voorafgaand aan de feitelijke uitvoer van de verdovende middelen worden aangemerkt als het “buiten het grondgebied van Nederland brengen” in de zin van art. 2 onder A Opiumwet.