ECLI:NL:HR:2025:226

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
22/02556
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vraag of verdachte is gebracht tot het begaan van andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet al tevoren was gericht in het kader van de Wet wapens en munitie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van het overdragen en voorhanden hebben van een vuurwapen, maar het hof had in hoger beroep geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de tenlastegelegde feiten. De verdachte had op 6 augustus 2020 een omgebouwde alarmrevolver overgedragen aan een opsporingsambtenaar, die zich voordeed als koper. De verdediging voerde aan dat de verdachte was gebracht tot het begaan van andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet al tevoren was gericht, in strijd met het Tallon-criterium uit artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over politie-invloed en de noodzaak van een eerlijke rechtsgang. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat er sterke aanwijzingen waren dat de verdachte zich al bezig hield met de handel in wapens voordat de opsporingsambtenaren ingrepen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, omdat de redelijke termijn was overschreden, en verminderde deze van veertien naar dertien maanden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02556
Datum11 februari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 juli 2022, nummer 22-001636-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.A.G. Balkenende, advocaat in Katwijk, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van het arrest maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof met betrekking tot de in de zaak met parketnummer 09-101682-20 onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten dat de verdachte niet is gebracht tot het begaan van andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet al tevoren was gericht.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging in de zaak met parketnummer 09-101682-20 onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 6 augustus 2020 te Leiden een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een omgebouwde alarmrevolver (waarmee scherpe patronen kunnen worden verschoten), van het merk BBM, type Olympic 38, kaliber .22LR, zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver, heeft overgedragen;
2.
hij op 6 augustus 2020 te Leiden , een wapen van categorie III, onder I van de Wet wapens en munitie, te weten een omgebouwde alarmrevolver (waarmee scherpe patronen kunnen worden verschoten), van het merk BBM, type Olympic 38, kaliber .22LR, zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver en 11 stuks munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 11 stuks rand vuurpatronen, kaliber: .22LR, voorhanden heeft gehad.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2022 verklaard -zakelijk weergegeven -:
U houdt mij vervolgens voor dat ik een vuurwapen heb geregeld en dat ik deze aan een verbalisant heb gegeven. Dat is zeker waar.
2 . Een proces-verbaal van bevindingen onderzoek Borne d.d. 7 augustus 2020 van de politie (...). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (...):
als relaas van desbetreffende opsporingsambtenaren:
Op 6 augustus 2020 stonden wij omstreeks 23:45 uur op de locatie [a-straat 1] te [plaats] . Wij zagen twee jongens lopen, waarvan wij er één herkenden als [verdachte] . [verdachte] stapte als bijrijder in ons voertuig. Ik zag dat [verdachte] een donkere doos van ongeveer 25x20 cm tevoorschijn haalde en wilde die aan mij geven. Vervolgens nam ik de doos in ontvangst en opende de doos. In de doos zag ik een klein formaat handvuurwapen gelijkend op een zogenaamde revolver. Tevens zag ik in de doos een roodkleurige ballon liggen. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat daar de patronen in zaten.
3. Een proces-verbaal van inbeslagneming d.d. 7 augustus 2020 van de politie-eenheid Den Haag, (...) districtsrecherche Leiden-Bollenstreek (...). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (...):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Inbeslagneming
Plaats: [plaats]
Datum en tijd: 7 augustus 2020 te 00:30 uur
Omstandigheden: op 6 augustus 2020 omstreeks 23:50 uur heeft er een pseudokoop plaatsgevonden van een vuurwapen. Vuurwapen derhalve in beslag genomen.
(...)
Volgnummer 1
Categorie omschrijving: wapens/munitie
Object: vuurwapen (revolver)
Aantal: 1 stuk
Verpakking: doos
Merk: Olympic 38
Inhoud: zwarte doos, inhoud revolver en ballon
Eigenaar: [verdachte] .”
2.2.3
Het hof heeft het verweer van de verdediging dat strekt tot onder meer niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens schending van het Tallon-criterium als volgt samengevat en verworpen:
“Het gevoerde verweer ex artikel 359a Sv
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – kort en zakelijk weergegeven – primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van het Tallon-criterium. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat op 6 augustus 2020 door een verbalisant is gereageerd op het Snapchatbericht waarin verdovende middelen zijn aangeboden en dat op dat moment geen aanwijzingen bestonden dat de verdachte handelde in vuurwapens. De verbalisant heeft door zijn actieve houding de verdachte gebracht tot andere handelingen dan de handelingen waarop zijn opzet was gericht. Deze actieve houding bestond in de – ook buiten de grenzen van het nader opgemaakte bevel tot pseudokoop van 22 februari 2021 gestelde – vraag van de verbalisant of de verdachte nog andere dingen kon regelen, het voortdurend opdringen om dit zo snel mogelijk te regelen en extra geld aan te bieden om de aankoop te bespoedigen. Hierdoor zijn de belangen van de verdachte ernstig geschonden.
(...)
Het hof overweegt als volgt.
Vaststellingen
Op 25 mei 2020 kwam bij de politie een MMA-melding binnen dat de verdachte via Snapchat in vuurwapens zou handelen. Verdachte zou op zijn Snapchataccount foto's van vuurwapens en munitie tonen en bood die vervolgens te koop aan. Het betroffen pistolen, revolvers en volautomatische vuurwapens. Het betreffende Snapchataccount was ‘ [...] ’; het account van de verdachte. Deze melding vond later zijn bevestiging in gesprekken tussen onder meer de verdachte en [betrokkene 1] die kennelijk betrekking hadden op de handel in wapens, zoals een chatgesprek van 6 juli 2020 waarin [betrokkene 1] aan de verdachte vraagt voor hoeveel hij een ‘clock 9mm’ kan regelen, waarbij de verdachte te kennen geeft die snel te kunnen regelen.
In overleg met officier van justitie [officier van justitie 1] heeft de verbalisant een Snapchataccount aangemaakt om contact te kunnen leggen met de verdachte. Nadat de verbalisant dit had gedaan, heeft hij het account van de verdachte toegevoegd. Op 29 mei 2020 zag de verbalisant een ‘snap’ van de verdachte waarop verdovende middelen werden aangeboden. Op 2 juni 2020 zag hij wederom een bericht dat verband hield met verdovende middelen.
Vervolgens is op 15 juli 2020 door de officier van justitie [officier van justitie 2] een schriftelijk bevel pseudokoop en/of dienstverlening op grond van artikel 126i Sv verleend met de bedoeling om contact te leggen met de verdachte, over te gaan tot aankoop van een hoeveelheid verdovende middelen, om daarna in contact te blijven met de verdachte in de hoop dat hij vervolgens ook nog wapens te koop zou aanbieden zoals vermeld in de MMA-melding.
In vervolg hierop planden de verbalisanten om op 6 augustus 2020 één gram cocaïne te kopen van de verdachte. De aankoop zou moeten dienen als vertrouwensaankoop om toe te kunnen werken naar een aanbod van vuurwapens door de verdachte. Op 4 augustus 2020 zag een verbalisant dat op het account van de verdachte verdovende middelen werden aangeboden. Op dat bericht heeft de verbalisant gereageerd met de vraag of hij een gram cocaïne kon kopen en of dat gebracht kon worden naar [plaats] . Verdachte reageerde bevestigend, waarna een gesprek tussen hen ontstond over deze aankoop, waarbij de verdachte te kennen gaf dat hij iemand anders zou sturen om de cocaïne te brengen. Dat gebeurde vervolgens ook en de koop van de verdovende middelen werd gesloten. Daarna vroeg de verbalisant aan een van de loopjongens van de verdachte of de verdachte ook andere dingen kon regelen. De verbalisant zei: “Ik heb problemen en heb zo snel mogelijk wat nodig om bij me te houden voor bescherming”. Kort hierna had de verbalisant telefonisch contact met de verdachte en vroeg hij de verdachte of hij iets kon regelen. De verdachte reageerde: “Je wilt iemand laten afrekenen toch zei je?”. De verbalisant gaf te kennen dat hij alleen iets nodig heeft om bij hem te dragen. Na een korte onderhandeling zei de verdachte dat hij wel iets kleins voor de verbalisant kon regelen. Later op de dag ontmoetten zij elkaar en droeg de verdachte het tenlastegelegde vuurwapen en munitie over aan de verbalisant.
Op 6 augustus 2020 is de officier van justitie [officier van justitie 1] , die dus al op de hoogte was van onderhavig onderzoek, gebeld door een politieambtenaar, omdat officier van justitie [officier van justitie 2] telefonisch niet bereikbaar was. Door de politieambtenaar werd tegen de officier van justitie gezegd dat door pseudokopers net een aankoop van drugs was gedaan en dat er informatie was dat de verdachte ook zou handelen in vuurwapens. Nadat er contact is geweest met de rechercheofficier van justitie, die toestemming gaf voor afgifte van een nader bevel, heeft de officier van justitie een mondeling bevel pseudokoop afgegeven voor een vuurwapen en bijbehorende munitie. Er was volgens de officier van justitie dringende noodzaak om het bevel mondeling af te geven, omdat was gebleken dat op zeer korte termijn een wapen kon worden geleverd.
Ten slotte is op 22 februari 2021 (pas na het vonnis in eerste aanleg) het mondeling bevel op schrift gesteld namens officier van justitie [officier van justitie 1] . In dat schriftelijk bevel pseudokoop staat dat opsporingsambtenaren naar een locatie gaan en de verkoper daar ontmoeten en het vuurwapen met munitie kopen tegen betaling van € 1.100,-, waarna de verdachte zal worden aangehouden.
Juridisch kader
Volgens lid 2 van artikel 126i Sv mag de opsporingsambtenaar bij de tenuitvoerlegging van het bevel pseudokoop de verdachte niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht (het zogenaamde Tallon-criterium).
Uit jurisprudentie met betrekking tot het Tallon-criterium volgt dat de inzet van infiltranten toelaatbaar is, indien de betrokkene zich inlaat met “criminele activiteiten” of indien zijn opzet reeds tevoren op het plegen van “een misdrijf” was gericht.
Beoordeling
Uit de voorgaande vaststellingen volgt dat er al sterke aanwijzingen waren dat de verdachte zich voorafgaand aan de bevelen tot pseudokoop bezig hield met de handel in wapens. Naar het oordeel van het hof hebben de opsporingsambtenaren de verdachte dan ook niet gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht. De betreffende gedragingen en bewoordingen van de verbalisanten (“wat nodig ter bescherming”, “iets om te dragen”) leiden in de gegeven omstandigheden niet tot de conclusie dat in strijd met het Tallon-criterium is gehandeld.
Om die reden wordt het verweer van de verdediging verworpen. Het hof acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.”
2.3.1
Artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“1. In het geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar:
a. goederen afneemt van de verdachte,
(...)
2. De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel een verdachte niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.”
2.3.2
Op grond van artikel 126i lid 2 Sv mag de opsporingsambtenaar bij de uitvoering van (onder meer) het bevel om goederen af te nemen de verdachte niet tot andere strafbare feiten brengen dan waarop het opzet van de verdachte al tevoren was gericht. Dit voorschrift strekt mede tot bescherming van het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) heeft in dit verband overwogen dat “the use of special investigative methods – in particular, undercover techniques – cannot in itself infringe the right to a fair trial. However, on account of the risk of police incitement entailed by such techniques, their use must be kept within clear limits” (EHRM 5 februari 2008, nr. 74420/01 (Ramanauskas tegen Litouwen), overweging 51). Over deze “clear limits” heeft het EHRM in de zaak Ramanauskas verder overwogen:
“54. Furthermore, while the use of undercover agents may be tolerated provided that it is subject to clear restrictions and safeguards, the public interest cannot justify the use of evidence obtained as a result of police incitement, as to do so would expose the accused to the risk of being definitively deprived of a fair trial from the outset (...).
55. Police incitement occurs where the officers involved – whether members of the security forces or persons acting on their instructions – do not confine themselves to investigating criminal activity in an essentially passive manner, but exert such an influence on the subject as to incite the commission of an offence that would otherwise not have been committed, in order to make it possible to establish the offence, that is, to provide evidence and institute a prosecution (...).”
2.3.3
Over de vraag of sprake is van “police incitement” en in hoeverre het optreden van opsporingsambtenaren “essentially passive” is, heeft het EHRM in zijn uitspraak van 15 oktober 2020, nr. 40495/15 (Akbay e.a. tegen Duitsland) overwogen:
“111. When faced with a plea of police incitement, or entrapment, the Court will attempt to establish, as a first step, whether there has been such incitement or entrapment (substantive test of incitement (...)).
(...)
113. In order to distinguish police incitement, or entrapment, from the use of legitimate undercover techniques in criminal investigations, the Court has developed the following criteria.
114. In deciding whether the investigation was “essentially passive” the Court will examine the reasons underlying the covert operation and the conduct of the authorities carrying it out. The Court will rely on whether there were objective suspicions that the applicant had been involved in criminal activity or was predisposed to commit a criminal offence (see Bannikova, cited above, § 38).
115. The Court has found in that context, in particular, that the national authorities had no good reason to suspect a person of prior involvement in drug trafficking where he had no criminal record, no preliminary investigation had been opened against him and there was nothing to suggest that he had a predisposition to become involved in drug dealing until he was approached by the police (see Teixeira de Castro, cited above, § 38; confirmed in Edwards and Lewis v. the United Kingdom [GC], nos. 39647/98 and 40461/98, §§ 46 and 48, ECHR 2004–X; Khudobin v. Russia, no. 59696/00, § 129, ECHR 2006–XII (extracts); Ramanauskas, cited above, § 56; and Bannikova, cited above, § 39; see also Pyrgiotakis, cited above, § 21). The following may, depending on the circumstances of a particular case, be considered indicative of pre-existing criminal activity or intent: the applicant’s demonstrated familiarity with the current prices for drugs and ability to obtain drugs at short notice (compare Shannon v. the United Kingdom (dec.), no. 67537/01, ECHR 2004–IV); and the applicant’s pecuniary gain from the transaction (see Khudobin, cited above, § 134, and Bannikova, cited above, § 42).
116. When drawing the line between legitimate infiltration by the police and incitement to commit an offence, the Court will further examine the question of whether the applicant was subjected to pressure to commit the offence. In drug cases it has found the abandonment of a passive attitude by the investigating authorities to be associated with such conduct as taking the initiative in contacting the applicant, renewing the offer despite his or her initial refusal, insistent prompting, raising the price beyond average or appealing to the applicant’s compassion by mentioning withdrawal symptoms (see, among other authorities, Bannikova, cited above, § 47, and Veselov and Others v. Russia, nos. 23200/10 and 2 others, § 92, 2 October 2012).
117. The Court has further recognised that a person can also be subjected to entrapment if he or she was not directly in contact with the police officers working undercover, but had been involved in the offence by an accomplice who had been directly incited to commit an offence by the police (compare Lalas v. Lithuania, no. 13109/04, §§ 41 et seq., 1 March 2011). There has been entrapment, as opposed to legitimate undercover techniques in criminal investigations, in these circumstances if the acts of the police represented an inducement to commit the offence for this further person as well (compare Lalas, cited above, § 45, and Grba v. Croatia, no. 47074/12, § 95, 23 November 2017). The Court has taken into account in this connection whether it was foreseeable for the police that the person directly incited to commit the offence was likely to contact other persons to participate in the offence, whether that person’s activities were also determined by the conduct of the police officers and whether the persons involved were considered accomplices in the offence by the domestic courts (compare Lalas, cited above, § 45; see also Ciprian Vlăduț and Ioan Florin Pop v. Romania, nos. 43490/07 and 44304/07, §§ 84-94, 16 July 2015, in which the Court appears to have considered that both the applicant directly in contact with the undercover agent and his accomplice were incited to commit a drug offence).
118. When applying the above criteria, the Court places the burden of proof on the authorities. It falls to the prosecution to prove that there was no incitement, provided that the defendant’s allegations are not wholly improbable. In practice, the authorities may be prevented from discharging this burden by the absence of formal authorisation and supervision of the undercover operation (see Bannikova, cited above, § 48). The Court has emphasised in that context the need for a clear and foreseeable procedure for authorising investigative measures, as well as for their proper supervision. It has considered judicial supervision the most appropriate means in cases of covert operations (see Bannikova, cited above, §§ 49-50, and Matanović, cited above, § 124; compare Edwards and Lewis, cited above, §§ 46 and 48).
119. Where, under the substantive test of incitement, on the basis of the available information the Court has been able to find with a sufficient degree of certainty that the domestic authorities investigated the applicant’s activities in an essentially passive manner and did not incite him or her to commit an offence, that would normally be sufficient for the Court to conclude that the subsequent use in the criminal proceedings against the applicant of the evidence obtained by the undercover measure does not raise an issue under Article 6 § 1 of the Convention (see, for instance, Scholer, cited above, § 90, and Matanović, cited above, § 133).”
2.3.4
Over de rechterlijke toetsing in geval van een beroep door de verdediging op het instigatieverbod houdt de uitspraak van het EHRM in de zaak Akbay e.a. tegen Duitsland in:
“120. In order to determine whether the trial was fair, the Court has further clarified in its more recent case-law that it will be necessary to proceed, as a second step, with a procedural test of incitement not only if the Court’s findings under the substantive test are inconclusive owing to a lack of information in the file, the lack of disclosure or contradictions in the parties’ interpretations of events, but also if the Court finds, on the basis of the substantive test, that an applicant was subjected to incitement (see Matanović, cited above, § 134, and Ramanauskas v. Lithuania (no. 2), no. 55146/14, § 62, 20 February 2018).
121. The Court applies this procedural test in order to determine whether the necessary steps to uncover the circumstances of an arguable plea of incitement were taken by the domestic courts and whether in the case of a finding that there has been incitement, or in a case in which the prosecution failed to prove that there was no incitement, the relevant inferences were drawn in accordance with the Convention (see Ramanauskas, cited above, § 70; Ciprian Vlăduț and Ioan Florin Pop, cited above, §§ 87-88; and Matanović, cited above, § 135).
122. While the Court will generally leave it to the domestic authorities to decide what procedure is to be followed when the courts are faced with a plea of incitement, it has indicated that the domestic courts must deal with an entrapment complaint in a manner compatible with the right to a fair hearing where the complaint of incitement constitutes a substantive defence, places the court under a duty to either stay the proceedings as an abuse of process or to exclude any evidence obtained by entrapment, or leads to similar consequences (compare Bannikova, cited above, §§ 54-56; Matanović, cited above, § 126; and Ramanauskas (no. 2), cited above, § 59).
123. The Court has reiterated in its well-established case-law in this context, in particular, that the public interest in the fight against crime cannot justify the use of evidence obtained as a result of police incitement, as to do so would expose the accused to the risk of being definitively deprived of a fair trial from the outset (see, inter alia, Teixeira de Castro, cited above, §§ 35-36; Edwards and Lewis, cited above, §§ 46 and 48; Vanyan, cited above, § 46; Ramanauskas, cited above, § 54; Bannikova, cited above, § 34; and Furcht, cited above, §§ 47 and 64). For the trial to be fair within the meaning of Article 6 § 1 of the Convention, all evidence obtained as a result of police incitement must be excluded or a procedure with similar consequences must apply (see Lagutin and Others v. Russia, nos. 6228/09 and 4 others, § 117, 24 April 2014, with further references, and Furcht, cited above, § 64). A person cannot be punished for a criminal activity (or a part thereof) which was the result of incitement on the part of the State authorities (see Grba, cited above, § 103).
124. The Court has therefore held that where an applicant’s conviction for an offence was based on evidence obtained by police incitement, even a considerable mitigation of the applicant’s sentence cannot be regarded as a procedure with similar consequences to the exclusion of the impugned evidence (see Furcht, cited above, §§ 68-69). Moreover, it has clarified that a confession to an offence committed as a result of incitement cannot eradicate either the incitement or its effects (see Ramanauskas, cited above, § 72, and Bannikova, cited above, § 60).”
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat op 25 mei 2020 bij de politie een MMA-melding (Meld Misdaad Anoniem) is binnengekomen, die inhield dat de verdachte op zijn Snapchataccount foto’s van vuurwapens en munitie zou tonen en te koop zou aanbieden. Deze melding vond later bevestiging in gesprekken tussen onder meer de verdachte en [betrokkene 1] die kennelijk betrekking hadden op de handel in wapens, waaronder een chatgesprek van 6 juli 2020, waarin de verdachte in reactie op een vraag over het regelen van een ‘clock 9mm’, aangeeft die snel te kunnen regelen. Uit de vaststellingen van het hof volgt verder dat een opsporingsambtenaar op 29 mei 2020 en 2 juni 2020 op Snapchat berichten van de verdachte heeft gezien waarin de verdachte verdovende middelen aanbood. Nadat de opsporingsambtenaar één gram drugs had afgenomen van de verdachte, heeft de opsporingsambtenaar op 6 augustus 2020 vervolgens gevraagd of de verdachte “iets” kon regelen, omdat hij “iets” nodig had “ter bescherming” en “om bij hem te dragen”, waarna de verdachte – na een korte onderhandeling – aangaf dat hij “iets kleins” kon regelen en later op de dag een vuurwapen aan de opsporingsambtenaar heeft overgedragen.
Op basis van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat er voorafgaand aan de bevelen tot pseudokoop – van 15 juli 2020 en 6 augustus 2020 – “al sterke aanwijzingen waren dat de verdachte zich (...) bezighield met de handel in wapens” en dat de verdachte niet is gebracht tot het begaan van andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet al tevoren was gericht. Dit oordeel getuigt – gelet op artikel 126i lid 2 Sv en de onder 2.3 weergegeven rechtspraak van het EHRM – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van veertien maanden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze dertien maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 februari 2025.