Zowel de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof als de verdachte hebben beroep in cassatie ingesteld.
De Procureur-Generaal heeft de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
‘’Inleiding.
Hoewel het arrest van het Gerechtshof Amsterdam in de strafzaak tegen de verdachte [verdachte] mij met uitzondering van de motivering, waarmee het beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie is verworpen, juist voorkomt, is het ingestelde beroep in kassatie mede gericht tegen de bewezenverklaring en tegen de redengeving daarvan, teneinde het mogelijk te maken, dat uw Raad komt tot een oordeel over de toegepaste wijze van opsporing. Zoals uit het verhoor van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] ter terechtzitting in hoger beroep blijkt, gaat het hier om politie-ambtenaren, die als ‘’undercover agents’’ infiltreerden in de onderwereld. Daar deden zij zich voor als (mede)kriminelen en (mede)handelaren in verdovende middelen, om in overleg met hun chef en in samenwerking met de plaatselijke politie en de plaatselijke officier van justitie op een later tijdstip de aanhouding van een of meer verdachten te bewerkstelligen. Sinds jaar en dag is deze opsporingsmethode bij sommige typen delikt (met name die, waarmee de georganiseerde onderwereld zich bezighoudt, zoals (groot)handel in verdovende middelen en in vuurwapens enz.) ook in Nederland gebruikelijk. Tot dusver echter placht zij om taktische redenen verborgen te blijven. Dit kon, doordat zij veelal leidt tot aanhouding op heterdaad van verdachten met belastend materiaal bij zich. Vrijwel altijd vloeit daaruit een bekentenis van de verdachte voort, zodat de voorgeschiedenis van die aanhouding, welke uit een oogpunt van bewijsvoering dan haar belang heeft verloren, niet in het proces-verbaal van het opsporingsonderzoek wordt opgenomen. In de zaak- [verdachte] is daarentegen het gehele opsporingsonderzoek blootgelegd, om redenen, die hier niet ter zake doen. De rechtbank en het Gerechtshof in Amsterdam hebben in deze zaak het optreden van ‘’undercover agents’’ aanvaard. Juist omdat deze modus operandi nog niet eerder aan de rechter is voorgelegd, acht het Openbaar Ministerie het van belang, dat ook uw Raad in de gelegenheid wordt gesteld zich hierover uit te spreken. Alleen om deze redenen wordt het eerste cassatiemiddel voorgedragen.
Het eerste kassatiemiddel.
Schending van het recht, althans verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven, in het bijzonder van artikel 350 en/of 351 en/of 359 Sv., doordat het Hof ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen, althans de bewezenverklaring heeft doen steunen op niet-wettige bewijsmiddelen en aldus niet naar behoren met redenen heeft omkleed. In plaats daarvan had het Hof verdachte behoren vrij te spreken van het telastegelegde.
Toelichting op het eerste kassatiemiddel.
In strijd met de waardigheid van zijn ambt als Amerikaans politie-ambtenaar heeft eerst [getuige 1] onder valse naam en later ook [getuige 2] zich tegenover de verdachte zo overtuigend voorgedaan als handelaar in verdovende middelen en onderwereldfiguur dat verdachte met hen in zee gegaan is en afgesproken heeft aan [getuige 2] in Amsterdam een halve kilo heroïne (die later evenwel cocaïne bleek te zijn) te verkopen. [getuige 1] en [getuige 2] hebben daarbij zelf in strijd met de Nederlandse wet gehandeld door verdachte ertoe te bewegen een monster heroïne vanuit Nederland naar een door [getuige 1] opgegeven postbus in de Verenigde Staten uit te voeren. Dit optreden van [getuige 1] en [getuige 2] was dan ook jegens verdachte onrechtmatig en geen ‘’richtige opsporing’’, zoals artikel 140 Sv. dat noemt. Dientengevolge mogen de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] als onrechtmatig verkregen, althans als niet-wettige bewijsmiddelen niet meewerken tot het bewijs. Hetzelfde behoort te gelden voor alle andere ‘’vruchten’’ van dat optreden, zoals verdachtes aanhouding op heterdaad door de Amsterdamse politie in nauwe samenwerking met [getuige 2] , de waarnemingen van de bij die aanhouding betrokken Amsterdamse politiemensen, de inbeslagneming van de cocaïne, die verdachte op het punt stond aan [getuige 2] af te leveren, de bevindingen bij het laboratoriumonderzoek van die cocaïne enz. en zelfs de bekentenis van verdachte welke zonder voormelde aanhouding op heterdaad vermoedelijk niet tot stand gekomen zou zijn of minder volledig zou zijn geweest (vergelijk de konklusie van de advocaat-generaal Remmelink voor het arrest HR 18–4–1978, N.J. 1978, 365).
Het tweede kassatiemiddel.
Schending van het recht, althans verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven, in het bijzonder van artikel 359 Sv., hierin bestaande, dat het Hof de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. Het Hof had namelijk dit beroep behoren te verwerpen louter op grond, dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken, waaruit zou volgen ofwel dat het recht tot strafvordering hier nooit is ontstaan of na zijn ontstaan inmiddels is teniet gegaan, ofwel dat het instellen van een strafvervolging hier gelet op de wijze, waarop het O.M. zich jegens de verdachte heeft gedragen, indruist tegen de beginselen van een goede procesorde.
Toelichting op het tweede kassatiemiddel.
De overwegingen van het Hof dat ‘’de wijze waarop het opsporingsonderzoek in deze zaak heeft plaatsgehad niet in de weg staat aan het recht van de officier van justitie een strafvervolging in te stellen’’ en dat ‘’weliswaar de mogelijkheid niet valt uit te sluiten, dat de wijze waarop het opsporingsonderzoek is verricht ertoe leidt, dat het instellen van een strafvervolging zozeer indruist tegen de beginselen van een goede procesorde, dat de officier van justitie in zijn vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, maar dat zulks in deze zaak niet is gebleken of aannemelijk geworden’’, kunnen de beslissing tot verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid niet dragen, hoe juist die beslissing op zichzelf ook moge zijn. Daaraan doet niet af, dat het Hof voormelde overwegingen uitdrukkelijk heeft betrokken op de onderhavige zaak, waardoor zij feitelijk getint lijken te zijn. Voor 's Hofs aangehaalde gedachtengang is naar mijn mening niet alleen in deze zaak, maar in welke zaak dan ook geen steun te vinden in de wet. Integendeel, zij komt mij strijdig met het Nederlandse recht voor. Een niet-ontvankelijkverklaring van het O.M. kan immers naar stellig Nederlands strafprocesrecht uitsluitend worden gebaseerd op feiten of omstandigheden, waaruit volgt, dat het recht tot strafvordering in de betrokken zaak ofwel nooit is ontstaan, ofwel na zijn ontstaan is tenietgegaan. De rechtspraak heeft daaraan toegevoegd, dat niet-ontvankelijkheid ook behoort te worden aangenomen, wanneer — kort samengevat — het Openbaar Ministerie zich jegens de verdachte zodanig heeft gedragen, dat het instellen van een strafvervolging met een goede procesorde onverenigbaar zou zijn (HR 15–2–1949, N.J. 1949, 305 en het eerste Mentenarrest, HR 29–5- 1978, N.J. 1978, 358). Omtrent een en ander heeft het Hof echter ten onrechte niets vastgesteld of overwogen. Wel heeft het Hof zich in plaats daarvan verdiept in de vraag, of verdachte [verdachte] door het optreden van de politie-ambtenaren [getuige 1] en [getuige 2] als infiltrant (‘’undercover agent’’) al dan niet is gebracht tot andere handelingen dan die, waarop zijn opzet reeds was gericht. Hoewel ik 's Hofs gevolgtrekking op dit punt ten volle onderschrijf, komt het mij voor, dat zij niet kan dienen tot motivering van een verwerping van een beroep op niet-ontvankelijkheid. Dit, omdat een overweging of vaststelling inzake verdachtes opzet naar haar aard niets met de ontvankelijkheid van het O.M. van doen heeft. Als onderdeel van de redengeving van de opgelegde straf evenwel zou zij stellig niet hebben misstaan. Voor zover met het beroep op niet-ontvankelijkheid is beoogd tot uitdrukking te brengen, dat de wijze, waarop hier het opsporingsonderzoek is verricht, een vervolging of verdere vervolging van verdachte niet gerechtvaardigd doet zijn (de rechtbank heeft bedoeld beroep in deze zaak mede zo opgevat en mijns inziens kunnen opvatten, doch het Hof heeft zich hierover niet uitgelaten), merk ik op, dat de vraag of een (verdere) vervolging al dan niet gerechtvaardigd is, neerkomt op de vraag, of die (verdere) vervolging in de betrokken zaak opportuun is of niet. Ik meen, dat buiten het geval van artikel 12 Sv. (dat zich hier niet voordoet) aan de Nederlandse strafrechter geen bevoegdheid toekomt te oordelen over de opportuniteit van een strafvervolging. Hieronder versta ik: de beantwoording van het komplex van vragen, of een vervolging op grond van (een voorlopig oordeel omtrent) de strafbaarheid van feit en dader en van de bewijsbaarheid van het feit gerechtvaardigd is en zo ja, of het algemeen belang door het instellen van die vervolging al dan niet is gediend (in dezelfde zin: Duisterwinkel-Melai, aantekening 7 op artikel 167 Sv.). Deze bevoegdheid is immers naar Nederlands staats- en strafprocesrecht met uitsluiting van alle andere organen van de staat in handen gelegd van het Openbaar Ministerie, dat ten deze werkzaam is onder politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie tegenover de volksvertegenwoordiging (vgl. HR 18–3–1975, N.J. 1975, 247 en Duisterwinkel-Melai, aantekening 2 t/m 5 op artikel 12 Sv.). Mij dunkt, dat de Nederlandse strafrechter buiten het zich hier evenmin voordoende geval van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding zelfs niet mag beoordelen, of een strafvervolging uit een oogpunt van bewijsbaarheid van het feit gerechtvaardigd is, omdat dit oordeel als onderdeel van de afweging van de opportuniteit van een strafvervolging aan het O.M. is voorbehouden (zie Duisterwinkel-Melai, aantekening 3 slot en aantekening 4 op artikel 250 Sv.). Hoe de rechter ook moge denken over de wijze, waarop het opsporingsonderzoek is verricht, zijn oordeel daaromtrent kan naar mijn mening nimmer redengevend zijn voor een beslissing inzake de ontvankelijkheid van het O.M. Als dat oordeel negatief mocht zijn, zou dat in uitzonderingsgevallen hooguit ertoe kunnen leiden, dat bepaalde bevindingen uit het opsporingsonderzoek onder de gegeven omstandigheden niet zouden mogen meewerken tot het bewijs (vgl. HR 18–4–1978, N.J. 1978, 365). Men bevindt zich dan echter niet meer op het terrein van de ontvankelijkheid, maar op dat van de bewezenverklaring of van de motivering daarvan. Last but not least merk ik op, dat de wijze, waarop het opsporingsonderzoek is verricht, in het stelsel van het Wetboek van Strafvordering geen recht tot strafvervolging kan doen ontstaan of kan doen tenietgaan’’.
Namens de verdachte heeft Mr F. Ietswaart, advocaat te Amsterdam, bij pleidooi de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
‘’1. Schending en of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordien het Gerechtshof te Amsterdam bij zijn arrest d.d. 2 februari 1979 (rolno. 231211–8) het aan requirant tenlaste gelegde bewezen heeft verklaard als in het bestreden arrest vermeld, ten onrechte, nu het Hof tot het bewijs heeft laten meewerken de verklaringen van de politiefunctionarissen en - getuigen [getuige 3] , [getuige 1] en [getuige 2] , wier optreden volgens een gemeenschappelijk plan van opsporing rechtstreeks in strijd was met de geest en de letter van de Nederlandse Wet, immers alle kenmerken droeg en derhalve het misdrijf opleverende van uitlokking van het aan requirant ten laste gelegde misdrijf door beloften, bedreiging, misleiding en het verschaffen van gelegenheid, middelen en inlichtingen; Aldus oordelende heeft naar het oordeel van requirant het Hof de artikelen 350, 351 en 359 Strafvordering geschonden en zijn arrest niet naar de eis der Wet met redenen omkleed.