Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.Het eerste middel
en eldersin Nederland en in Duitsland, meermalen
aantalbitcoins
aantalbitcoins
Procesgang
“De ontnemingsmaatregel beoogt een veroordeelde in de vermogenspositie te brengen waarin hij verkeerde voor het plegen van het strafbare feit waaruit hij voordeel heeft gekregen. Mede gelet hierop dient bij de bepaling van het voordeel te worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.”Vervolgens wordt de betrokkene tegengeworpen dat hij een beperkt inkomen heeft gehad en geen afdoende verklaring heeft gegeven over de legale herkomst van de bitcoins, waarom volgens het hof de geldwaarde van de (omgezette) bitcoins ook het (volledige) wederrechtelijk voordeel is. Ook op dit punt is de betrokkene van mening dat de overwegingen van het hof tekortschieten. Het is kortom niet aan de betrokkene om een verklaring te geven voor de herkomst van de bitcoins, anders dan dat hem dit in de hoofdzaak onder omstandigheden een veroordeling voor witwassen kan opleveren: in de ontnemingszaak is het aan het hof om te motiveren waarom het gehele bedrag illegale winst, oftewel het daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel, van de betrokkene betreft. Nu deze motivering ontbreekt althans tekortschiet, kan het arrest in de ontnemingszaak geen standhouden.
NJ2021/299 m.nt. W.H. Vellinga het volgende overwogen:
3.Het derde middel
NJ2016/283, m.nt. J.M. Reijntjes, waarin de Hoge Raad onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van art. 33a Sr vooropstelt dat
“ook door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen”.
“door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel feitelijk aan hem komt te ontvallen”. [3] Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient immers te worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. [4]
“welke geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen”als bedoeld in art. 36 c lid 1 Sr. [5]
“het (impliciete) oordeel van het hof om [de waarde van de aan het verkeer onttrokken voorwerpen niet in mindering te brengen op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting] niet begrijpelijk (is) zonder nadere motivering, welke ontbreekt”.Voor zover het middel op de rechtsopvatting berust dat de ontnemingsrechter verplicht is om de waarde van aan het verkeer onttrokken voorwerpen in mindering te brengen op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting indien de onttrekking aan het verkeer van die voorwerpen nog niet onherroepelijk is, faalt het eveneens, omdat die opvatting onjuist is.
“het onder 1, 2 primair, en 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde”zijn verkregen. Het hof heeft in de ontnemingszaak geoordeeld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen uit één van deze in de strafzaak bewezen verklaarde feiten, te weten het gewoontewitwassen. Gelet daarop ligt het in de rede dat, indien de ontnemingsrechter na terugwijzing van de zaak opnieuw (enkel) het bewezen verklaarde gewoontewitwassen ten grondslag legt aan zijn betalingsverplichting en hij tot het oordeel komt dat de waarde van de aan het verkeer onttrokken voorwerpen in mindering moet worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting, hij motiveert waarom deze voorwerpen kunnen worden aangemerkt als (gehele) opbrengst van het gewoontewitwassen.
4.Het vierde middel
niettot rechtsgevolgen zou moeten leiden en bij afzonderlijke behandeling van hoofd- en strafzaak waarin in beide zaken sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn
weltot rechtsgevolgen zou moeten leiden, in het bijzonder nu de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep dusdanig groot is dat de redelijke termijn
de factomeer dan driemaal is overschreden (verzoeker verkeerde immers in voorlopige hechtenis, hetgeen de redelijke termijn op 16 maanden bracht)”.
dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep dusdanig groot is dat de redelijke termijn de facto meer dan driemaal is overschreden”maakt dat niet anders.