Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
14 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met betrekking tot een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een betrokkene die in cassatie is gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 april 2013. De betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat mr. D. Moszkowicz, heeft een middel van cassatie voorgesteld, waarin werd geklaagd dat het Hof had verzuimd te beslissen op een verweer met betrekking tot de redelijke termijn. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof niet expliciet heeft beslist op het verweer over de redelijke termijn, wat op straffe van nietigheid had moeten gebeuren. Echter, de Hoge Raad oordeelt dat dit verzuim niet leidt tot cassatie, omdat de constatering van de termijnoverschrijding voldoende is. In een samenhangende strafzaak, die gelijktijdig met deze ontnemingszaak is behandeld, heeft de Hoge Raad de gevangenisstraf verminderd vanwege dezelfde termijnoverschrijding. Daarom is er in deze ontnemingszaak geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enige rechtsgevolg te verbinden.
De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep, waarmee de beslissing van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van overschrijding daarvan, maar bevestigt ook dat niet elke procedurele tekortkoming automatisch leidt tot cassatie.