Conclusie
de curator(eiseres tot cassatie) respectievelijk
ING(verweerster in cassatie).
1.Inleiding
NOW) en de ‘Regeling tegemoetkoming vaste lasten’ (
TVL) overdraagbaar en daarmee verpandbaar zijn. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Dit leidde tot de conclusie dat de vorderingen waarop een vennootschap uit hoofde van beide regelingen aanspraak had, stil waren verpand aan ING. Vanwege dit pandrecht mocht ING haar vorderingen op de vennootschap, ook na haar faillissement, verrekenen met de NOW- en TVL-gelden die zijn ontvangen op de door de vennootschap bij ING aangehouden bankrekening. [1] In sprongcassatie komt de curator op tegen de overwegingen die hebben geleid tot het oordeel dat de vorderingen uit hoofde van de NOW en de TVL overdraagbaar zijn. Het middel betoogt dat de bijzondere aard van de uit deze regelingen voortvloeiende vorderingsrechten zich tegen overdracht verzet vanwege het doel van de regelingen, en dat de vorderingen voorts een persoonlijk karakter hebben, hetgeen aan overdraagbaarheid in de weg staat.
2.Feiten
Wenable) in staat van faillissement verklaard. Wenable maakte onderdeel uit van het Wenable-concern. De andere twee vennootschappen in het concern zijn eveneens in staat van faillissement verklaard.
RVO) respectievelijk € 324.078,98 en € 440.000,-- betaald aan Wenable op de bij ING aangehouden bankrekening. Het ging om TVL-subsidies. Het debetsaldo op de bankrekening van Wenable werd door deze betalingen verminderd.
3.Procesverloop
Procedure bij de rechtbank
de rechtbank). De curator heeft gevorderd dat de rechtbank:
Mulder q.q./CLBN [4] niet voor en heeft ING in strijd met art. 54, leden 1 en 2, Fw de TVL- en NOW-gelden verrekend met haar vorderingen op Wenable. [5]
Mulder q.q./CLBNhaar vorderingen op Wenable verrekenen met de NOW- en TVL-gelden die zijn ontvangen op de bij haar aangehouden bankrekening van Wenable. [6]
Parl. Gesch. BW Boek 31981, p. 314). Sommige vorderingsrechten zijn zo sterk aan de persoon van de schuldeiser verbonden dat deze niet door een ander persoon geldend gemaakt kunnen worden. Daarvan is in dit geval geen sprake. De vorderingsrechten van Wenable op de overheid hebben geen persoonlijk karakter. Het gaat om gewone geldvorderingen tot betaling van bedragen uit hoofde van coronasteunregelingen. Door overdracht (en ook verpanding), waardoor de schuldenaar een andere schuldeiser krijgt (of kan krijgen), verandert niet de inhoud van de prestatie. De persoonlijke eigenschappen van de schuldeiser spelen geen bijzondere rol en zijn rechten kunnen ook door een ander worden uitgeoefend. Dit maakt dat de aard van de vorderingen zich niet tegen overdracht verzet.
Staat/Appelsgaat niet op. [7] In dat arrest is over vorderingen van de Staat op een vennootschap geoordeeld dat deze naar hun aard onoverdraagbaar zijn, omdat de Staat bijzondere ingrijpende bevoegdheden verkreeg om invloed uit te oefenen op het beleid van de vennootschap die een lening had ontvangen van de Staat. Het is onwenselijk dat een ander dan de Staat deze bevoegdheden gaat uitoefenen als schuldeiser, waarbij bestuursrechtelijke waarborgen (zoals de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en andere bijzondere normen die voor de overheid gelden) ontbreken. In dat arrest is bepaald dat de vorderingsrechten die volgen uit de kredieten niet los konden worden overgedragen. In de onderhavige zaak gaat het niet om vorderingen
vande Staat maar om vorderingen
opde Staat. De bijzondere positie van de Staat als
schuldeiseris niet aan de orde; de Staat is hier
schuldenaar.
4.Juridisch kader
vande overheid als geldvorderingen
opde overheid). Met partijen ga ik ervan uit dat uit de toekenning van het beroep door Wenable op de NOW en de TVL vorderingsrechten zijn voortgevloeid. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of deze vorderingsrechten overdraagbaar zijn. Vervolgens zal ik ingaan op de NOW en de TVL en zal ik de – beperkte – feitenrechtspraak bespreken waarin is geoordeeld over de overdraagbaarheid van vorderingsrechten die uit deze regelingen voortvloeien. Ik sluit af met een beknopt overzicht van de aangevoerde argumenten en mijn eigen opvatting.
wetoverdraagbaarheid uitsluiten. Het moet daarbij gaan om een wet in formele zin. [11] Een voorbeeld is art. 7:633 lid 1 BW, dat bepaalt dat overdracht, verpanding of elke andere handeling waardoor de werknemer enig recht op zijn loon aan derden toekent, slechts in zoverre geldig is als een beslag op zijn loon geldig zou zijn. Een ander voorbeeld is te vinden in art. 64 Pensioenwet. [12] Tot 1 januari 2019 was de smartengeldvordering van art. 6:106 BW onoverdraagbaar op grond van het tweede lid van dat wetsartikel. Die onoverdraagbaarheid is vervallen, omdat het persoonlijke karakter van het recht op smartengeld zich niet verzet tegen overgang onder bijzondere titel: “Doorgaans zal de benadeelde daarvoor een tegenprestatie verkrijgen, zodat hij in ieder geval indirect profiteert van de aanspraak. Zo is denkbaar dat een derde aan de benadeelde zijn immateriële schade vergoedt, tegen overdracht van de vordering van de benadeelde op de aansprakelijke persoon.” [13]
aard van het rechtzich tegen overdracht verzetten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij afhankelijke rechten op goederen, zoals het recht van erfdienstbaarheid en de rechten van pand en hypotheek. Deze rechten zijn naar hun aard niet voor afzonderlijke overdracht vatbaar. Zij kunnen alleen op een ander overgaan tezamen met het recht waaraan zij zijn verbonden (het ‘hoofdrecht’), zo volgt uit art. 3:7 jo. 3:82 BW. [14] In casu speelt afhankelijkheid geen rol. Vorderingsrechten zijn daarnaast wegens hun aard onoverdraagbaar indien zij een persoonlijk karakter hebben, zoals wanneer de te verrichten prestatie verband houdt met persoonlijke eigenschappen van de schuldeiser [15] of wanneer de aard van de aan de vordering ten grondslag liggende rechtsverhouding zich tegen overdracht verzet. [16] Deze categorie staat centraal in deze zaak; ik kom daarop zo dadelijk uitgebreid terug.
door middel van een bedingworden uitgesloten. Zie art. 3:83 lid 2 BW (en voor uitzonderingen de nieuwe leden 3 en 4). Het huidige derde lid en het vierde lid zijn recent per 1 juli 2025 ingevoerd met de inwerkingtreding van de zogenoemde ‘Wet opheffing verpandingsverboden’. [17] Op zichzelf is deze wetswijziging voor de onderhavige zaak zonder direct belang, maar ik meen dat het toch zinvol is kort te benoemen wat de inhoud en de achtergrond van de wijziging is. De mogelijkheid een vordering tot het betalen van een geldsom door een partijbeding onoverdraagbaar (of: niet-verpandbaar) te maken, is beperkt door de hier genoemde wetswijziging. De kern van de regeling is dat overdraagbaarheid van een geldvordering die voortkomt uit de uitoefening van beroep of bedrijf niet langer – geheel of gedeeltelijk – kan worden uitgesloten (lid 3). Van deze regel worden in art. 3:83 lid 4 BW vier categorieën van vorderingen tot betaling van een geldsom uitgezonderd.
Deze praktijk leidt echter, zo blijkt uit krachtige signalen vanuit diverse geledingen van het bedrijfsleven,
tot de nodige economisch ongewenste neveneffecten. Het gevolg is namelijk dat vorderingen en kredietportefeuilles de facto niet meer ingezet worden als dekking voor kredietverlening. Dat (bedrijfs)economisch averechtse effect wordt nog versterkt door het feit dat in ons omringende landen, zoals Duitsland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk, de werking van contractuele onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen al wel is beperkt of afgeschaft. Dat leidt tot verstoring van het
level-playing-fieldten nadele van het Nederlandse bedrijfsleven.
een gericht einde te maken aan deze ongewenste contractuele praktijken, op een wijze die niet onnodig ingrijpt in de contractvrijheid. De inzet is om daarmee te komen tot een navenante verruiming van het kredietpotentieel voor het bedrijfsleven, in het bijzonder voor het midden- en kleinbedrijf. Naar schatting van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Factoring & Asset Based Financing Association Netherlands (FAAN) zou dit kunnen leiden tot een extra kredietruimte van bijna 1 miljard, alleen al voor het midden- en kleinbedrijf.
Hiermee kunnen onnodige liquiditeitsproblemen worden voorkomen en middelen vrijkomen die kunnen worden ingezet voor een groei- en werkgelegenheidsbevorderende investerings- en innovatie-impuls. Tegelijkertijd komt dit wetsvoorstel in belangrijke mate tegemoet aan het belang van de schuldenaar aan duidelijkheid omtrent het betalingsadres door introductie van een schriftelijkheidsvereiste. De schuldenaar zal pas aan een nieuwe schuldeiser hoeven te betalen nadat aan hem schriftelijk mededeling is gedaan van een overdracht of verpanding van een vordering die onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel valt.” [18]
naar zijn aardonoverdraagbaar is. In de T.M. (Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 314) wordt daarover opgemerkt dat zakelijke rechten en vorderingsrechten niet overdraagbaar zijn wanneer zij een persoonlijk karakter hebben. Hierover wordt vervolgens opgemerkt: “Zakelijke rechten hebben dit slechts bij uitzondering, vorderingsrechten daarentegen telkens wanneer de te verrichten prestatie verband houdt met persoonlijke eigenschappen van de schuldeiser.” Een al te letterlijke lezing van deze passage zou het gevoelen kunnen doen postvatten, dat onoverdraagbaarheid bij vorderingsrechten geen uitzonderlijke situatie is (“daarentegen telkens”). Dat lijkt mij echter niet wat er is bedoeld en sluit ook niet aan op de rechtspraak van de Hoge Raad, waaruit het beeld naar voren komt dat niet snel mag worden aangenomen dat een vorderingsrecht een zodanig persoonlijk karakter heeft dat de aard van het recht zich tegen overdracht verzet, en dat dit zeker geldt voor geldvorderingen uit overeenkomst. [20] Tjong Tjin Tai noemt de ruimte voor de uitzondering ‘onoverdraagbaarheid van een vorderingsrecht op grond van de aard van het recht’ in zijn NJ-noot onder de (hierna nog te bespreken) Promontoria-beslissingen “zeer beperkt”.
stating the obvious’, want bij een cessie draagt de schuldeiser zijn vorderingsrecht over, dus verkrijgt de cessionaris wat de cedent voordien te vorderen had. In de literatuur wordt geregeld gewezen op het in art. 1:392 BW bedoelde recht op levensonderhoud als voorbeeld van een vorderingsrecht dat naar zijn aard onoverdraagbaar is. [22] De gedachte is – naar ik aanneem – dat de hoogte van de vordering bepaald wordt door de persoonlijke situatie van de alimentatiegerechtigde. Reehuis wijst nog op het verschil met de vordering tot betaling van een vaststaande periodieke alimentatie. Die is volgens hem wel overdraagbaar.
In dit opzichtverzet de aard van een vorderingsrecht uit hoofde van een overeenkomst van geldlening tussen een bank en een cliënt zich dus niet tegen overdracht van dat vorderingsrecht door een bank aan een niet-bank.”
daarin elk geval geen reden om de vordering onoverdraagbaar te achten. Het is echter niet zo dat daarmee het gehele verhaal is verteld. Ook als de inhoud van de te leveren prestatie niet zou veranderen door de overdracht, kan de vordering onoverdraagbaar zijn omdat de aard van de aan de vordering ten grondslag liggende rechtsverhouding zich tegen overdracht verzet. Of dat het geval is, hangt af van een weging van de omstandigheden van het geval. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de volgende rechtsoverweging van de Hoge Raad in de Promontoria-beslissingen. De Raad oordeelt daarin – kort gezegd – dat de aard van een vorderingsrecht van een bank op een cliënt voortvloeiend uit een overeenkomst van geldlening zich niet ertegen verzet dat dit vorderingsrecht door een bank aan een niet-bank wordt overgedragen en betrekt daarin twee perspectieven. [23] Een eerste gezichtspunt is dat de
rechten en bevoegdhedenvan de bank ten aanzien van het vorderingsrecht niet van zodanige aard zijn dat het vorderingsrecht slechts kan worden uitgeoefend door een schuldeiser die de hoedanigheid heeft van bank. Een tweede gezichtspunt is dat de
verplichtingenvan de bank als schuldeiser niet zodanig verschillen met de verplichtingen van de niet-bank, dat geoordeeld zou moeten worden dat het vorderingsrecht slechts kan worden uitgeoefend door een bank. Ik citeer voor de volledigheid de gehele passage uit de beslissingen (met weglating van het zinsdeel dat de verschillende betrokken partijen aanduidt).
van zodanige aardzijn dat dit vorderingsrecht slechts kan worden uitgeoefend door een schuldeiser die de hoedanigheid heeft van bank. In zoverre verschilt dit geval van het geval dat aan de orde was in het arrest van 12 januari 1990 [24] […]. Het vorderingsrecht – waaronder in een geval als het onderhavige begrepen het recht om onder bepaalde omstandigheden de vordering op te eisen, de rente te verhogen en de verstrekte zekerheden uit te winnen – kan derhalve ook door een niet-bank worden uitgeoefend.
verschillen niet zodanigvan de verplichtingen van een bank jegens een consument, respectievelijk een niet-consument, dat uit dien hoofde geoordeeld zou moeten worden dat het vorderingsrecht slechts kan worden uitgeoefend door een bank […]. De mogelijkheid dat de niet-bank de rechten en bevoegdheden die zijn ontleend aan het aan haar overgedragen vorderingsrecht, feitelijk op andere wijze zal uitoefenen dan de bank, brengt niet mee dat een uitzondering moet worden aanvaard op het uitgangspunt van art. 3:83 lid 1 BW dat vorderingsrechten overdraagbaar zijn.
vande overheid als geldvorderingen
opde overheid is eveneens het uitgangspunt dat zij overdraagbaar zijn, en wel ongeacht of de vorderingen privaatrechtelijk of publiekrechtelijk van aard zijn en ongeacht of het een overdracht betreft aan een publiekrechtelijke rechtspersoon of aan een private (rechts)persoon. [25] Ook hier geldt dat uit (het stelsel van) de wet beperkingen kunnen voortvloeien en dat de aard van de rechtsverhouding aan overdracht van de vordering
vande overheid aan een private (rechts)persoon in de weg kan staan. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als de overheid bij de invordering bijzondere bevoegdheden toekomen die slechts door de overheid behoren te worden uitgeoefend en onlosmakelijk met het vorderingsrecht zijn verbonden. [26] Een voorbeeld vormt een zaak die heeft geleid tot de door de rechtbank in r.o. 4.6 genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 12 januari 1990 inzake
Staat/Appels. [27] In deze zaak had de Staat in het belang van behoud van werkgelegenheid uit hoofde van de ‘Regeling steun aan individuele bedrijven’ op grote schaal overheidssteun verleend. De steun hield in de betreffende zaak in dat aan Appels International B.V., houdstermaatschappij van verschillende vennootschappen, een lening van 1 miljoen gulden werd verstrekt met een rente van 9 1/8%. Appels bleef in gebreke met de aflossing van de lening. Na enige tijd cedeerde de Staat zijn kredietvordering op Appels aan een privaatrechtelijke derde. Appels heeft daartegen bezwaar gemaakt. In de opvolgende gerechtelijke procedure oordeelde het hof dat de cessie niet rechtsgeldig was, omdat de aard van de kredietvordering zich tegen overdracht verzette. De volgende, in onderling verband te beschouwen elementen uit de rechtsverhouding tussen de Staat en Appels zijn hierbij voor het hof beslissend geweest: [28]
Staat/Appelszich laat veralgemeniseren tot de regel dat de overheid haar publiekrechtelijke vorderingen op de burger veelal niet kan overdragen in verband met de bestuursrechtelijke waarborgen die bij die vorderingen bestaan, mede op het vlak van rechtsbescherming. Overdracht van die vorderingen aan een (particuliere) derde doet, zo stelt hij, die waarborgen als zodanig vervallen: “een particuliere schuldeiser is niet gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en andere bijzondere normen die voor de overheid gelden, terwijl de mogelijkheden van bezwaar en beroep van de Awb vervallen omdat niet langer sprake is van een besluit van een bestuursorgaan.” [29] Ook volgens Biemans was de bescherming van de rechtspositie van de schuldenaar de belangrijkste reden om de vordering niet voor overdracht vatbaar te verklaren wegens de aard van de vordering. [30] Van Wingerden en Kivik of Beernink stellen dat met het arrest
Staat/Appelsgeen algemene regel is gegeven dat de overheid geen publiekrechtelijke vorderingsrechten kan overdragen. [31] Hoe het ook zij, duidelijk is dat uit de rechtsverhouding tussen de Staat als schuldeiser en Appels als schuldenaar volgde dat de Staat de vordering niet kon cederen.
zodanigzijn dat de vordering niet kan (of: behoort te) worden uitgeoefend door een niet-bank. De onoverdraagbaarheid (het ‘persoonlijke karakter’) kan ook volgen uit de andere omstandigheden van het geval, die meebrengen dat er een onlosmakelijke band is tussen deze schuldeiser en zijn vorderingsrecht.
vande overheid, zoals in Staat/Appels, maar om een vordering
opde overheid, meer in het bijzonder een vordering die voortvloeit uit een verstrekte subsidie. De beoordeling van de overdraagbaarheid van dergelijke vorderingsrechten vindt plaats aan de hand van het hiervoor beschreven kader. Over de overdraagbaarheid (en daarmee verpandbaarheid) van zogenoemde subsidievorderingen zijn verscheidene publicaties verschenen. Ik bespreek hierna kort enkele van deze publicaties. Er wordt daarin geregeld een onderscheid gemaakt tussen persoonsgebonden subsidies en zaaksgebonden subsidies. Heeft een subsidie een (overwegend) persoonsgebonden karakter, dan wordt de subsidievordering onoverdraagbaar geacht. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een subsidie die is verleend aan een individuele wetenschapper of kunstenaar vanwege hun persoonlijke kwaliteiten. [34]
in hoeverrede subsidie een persoonsgebonden dan wel zaaksgebonden karakter heeft. Daarnaast is de schaarste van de subsidie onzes inziens een bepalende factor. Als de subsidie schaars is, dan verzet de aard van de subsidie zich er volgens ons tegen dat de subsidie gewoonweg kan worden overgedragen.
(overwegend)persoonsgebonden karakter heeft, is de subsidie in beginsel niet overdraagbaar. Het gaat hier om subsidies waarbij de beslissing om de subsidie te verlenen
in hoge mateafhangt van de persoon van de aanvrager. Voorbeelden hiervan zijn een subsidie aan een individuele wetenschapper of kunstenaar, een subsidie voor het installeren van een traplift en een pgb. Het gaat hier om evidente gevallen, maar tal van grensgevallen laten zich denken; de persoon van de aanvrager van de subsidie is immers vaak in meerdere of mindere mate van belang en waar ligt dan de precieze grens in het kader van de overdraagbaarheid? Hoe zit dat bijvoorbeeld bij een innovatiesubsidie voor een bepaald bedrijf met een goed
track record, een subsidie aan een bepaald toneelgezelschap of een subsidie voor het opleiden van stagiaires in een bepaald bedrijf of een achtergestelde regio? Hiervoor zijn nog geen antwoorden voorhanden in de rechtspraak. Wanneer gemakkelijk wordt aangenomen dat de subsidie een persoonsgebonden karakter heeft, is er weinig ruimte voor de overdracht van subsidies. Dan blijft er van de ‘ja, tenzij’-regel, die het privaatrecht als uitgangspunt neemt voor de overdracht van subsidies, in de praktijk weinig over.
Betoogd kan worden dat wanneer de gesubsidieerde activiteit eenmaal is verricht en de subsidie is vastgesteld, de subsidie in beginsel kan worden overgedragen, zelfs wanneer sprake is van een persoonsgebonden subsidie. Wanneer een persoonsgebonden subsidie is verleend (en nog niet is vastgesteld) en de gesubsidieerde activiteit nog moet worden uitgevoerd, zal het persoonsgebonden karakter van de subsidie in het algemeen aan overdracht in de weg staan.
Dat kan mogelijk anders zijn wanneer de gesubsidieerde activiteit is verricht en de subsidie is vastgesteld. In dit laatste geval zal het belang van de persoonsgebonden kenmerken van de subsidieontvanger naar de achtergrond verschuiven, omdat het doel van de subsidie inmiddels is bereikt. Dat betekent ook dat het persoonsgebonden karakter van de subsidie niet meer per se aan overdraagbaarheid in de weg hoeft te staan. Een en ander zal overigens afhangen van de precieze inkleding van de subsidie. Het is natuurlijk mogelijk dat de subsidieontvanger ook na de subsidievaststelling moet voldoen aan verplichtingen die samenhangen met de persoonskenmerken van de subsidieontvanger.”
subsidie-ontvanger, die zich door de verpanding – mogelijk – als crediteur laat vervangen door een derde, namelijk de bank. Moet ook dit in strijd met de ‘aard van de subsidievordering’ worden geoordeeld? Jurisprudentie en literatuur bieden hier geen uitsluitsel, maar ik ben geneigd een dergelijke stille verpanding toelaatbaar te achten.
intrekken, op de grond dat ‘de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden’. Hier dreigt met name het laatste. Met een dergelijke intrekking van de subsidieverlening vervalt ook de subsidievordering, zodat het bestuursorgaan de bank niet meer hoeft te voldoen. Behulpzaam is bovendien dat, indien het voornemen tot een […] dergelijke intrekking is bekend gemaakt, de betalingsverplichtingen van het bestuursorgaan reeds aanstonds van rechtswege worden opgeschort: artikel 4:56 Awb. Tegen de intrekking kan de bank zich niet verweren voor de bestuursrechter, aangezien zij, als afgeleid belanghebbende, niet-ontvankelijk is […].
2. Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW)
Doeltreffendheid en doelmatigheid
3.Toelichting subsidieverlening
Artikel 3. Doel van de subsidie
3.3 Bepaling en drempel vaste lasten
vaste lasten in deze regeling bij benadering bepaald. De meest zuivere manier zou zijn om uit te gaan van de daadwerkelijke vaste lasten van de ondernemingen in de periode van 1 juni tot en met 30 september 2020. De daarbij horende bewijslast acht het kabinet echter onevenredig in het licht van de aard van de doelgroep (zwaar getroffen MKB-sectoren) en de relatief beperkte hoogte van de subsidie (maximaal € 50.000).
Er is daarom voor gekozen om de vaste lasten te bepalen aan de hand van de omzet in de referentieperiode. Dit bedrag wordt vervolgens vermenigvuldigd met een gemiddelde verhouding tussen vaste lasten en omzet, bepaald voor de sector waartoe de onderneming behoort. […]
nietaan de bank kan worden overgedragen, omdat de aard van dit vorderingsrecht zich daartegen verzet. De kantonrechter overwoog daartoe:
de bank met de coronasteun gaat lopen”.” [58]
nietoverdraagbaar is:
niet is verpand, dan kan UWV (de debiteur) bevrijdend betalen aan de werkgever (schuldeiser). Op de werkgever rust dan de verplichting om de compensatiegelden te gebruiken voor de betaling van loon- en gerelateerde kosten. Die verplichting is echter geen garantie dat dit ook daadwerkelijk gebeurt. De NOW-regeling heeft dus een inherent ingecalculeerd risico dat de gelden niet gebruikt worden voor de betaling van loon- en gerelateerde kosten. Dat risico heeft de wetgever bewust genomen. Hij had er immers ook voor kunnen kiezen de werknemers, UWV (voor de sociale premies), de Belastingdienst (voor de loonbelasting), de pensioenfondsen (voor de pensioenpremies) enzovoorts een directe aanspraak te geven op de NOW-gelden zonder tussenkomst van de werkgever.
stil is verpand, dan kan UWV (de debiteur) bevrijdend betalen aan de werkgever (schuldeiser/pandgever). Dezelfde situatie als in 1 geldt dan.
faillietis en de gelden daarna alsnog binnen komen
zonder dat sprake is van verpanding of verrekening, bijvoorbeeld omdat er geen financierende bank betrokken is, dan zal de curator overgaan tot vereffening krachtens de wettelijke rangorde. Het doel van de NOW-regeling zal dan vaak niet geheel worden bereikt doordat er sprake is van een faillissementstoestand. De curator zal waarschijnlijk de stelling innemen dat de wettelijke rangorde er niet in voorziet dat compensatiegelden dienen te worden aangewend ter betaling van werknemers, aangezien voor de werknemers de loongarantieregeling geldt. Het standpunt van UWV is dat de Loongarantieregeling niet wordt gecombineerd en/of verrekend met NOW. Het zijn aparte regelingen met ieder een eigen doel en achtergrond. Aldus neemt UWV op de koop toe dat zij dubbel betaalt, namelijk éénmaal uit hoofde van een NOW-voorschot en één maal uit hoofde van de loongarantieregeling. De uitgave van NOW kan UWV voorkomen door vlak voor de betaling het Centraal Insolventie Register (CIR) te checken en de NOW-subsidie op te schorten en/of in te trekken, afgezien van het moment tussen uitspraak faillissement en publicatie daarvan in het CIR.
faillietis en de gelden daarna alsnog binnenkomen en automatisch worden verrekend in rekening-courant waarbij er sprake is van verpanding en verrekening, dan zal veelal ook het doel van de NOW-regeling niet geheel worden bereikt doordat er sprake is van de faillissementstoestand. Het relevante verschil tussen situatie 4 ten opzichte van situatie 3 is dat de bank zich als pandhouder verhaalt op de corona-compensatiegelden. In veel gevallen zal dat ook te billijken zijn omdat de pandhouder de kosten waarop de NOW-gelden zien (loonkosten) heeft (voor)gefinancierd. Er lijkt geen significant verschil tussen beide situaties te zijn ten aanzien van het bereiken van de NOW-doelstellingen.
Mulder q.q./CLBNal dan niet mag verrekenen, heeft effect op de boedel, maar niet op het realiseren van de doelstellingen van de NOW-regeling.
Immobile/Promotoriavolgt dat een relevant argument voor de onoverdraagbaarheid van de vordering kan zijn dat de inhoud van de prestatie wijzigt door de overdracht van het vorderingsrecht. In de voorliggende casus wijzigt de kern van de prestatie niet door de overdracht of verpanding: de overheid heeft een betalingsverplichting uit hoofde van de NOW en/of de TVL-regeling. Evenwel kan gesteld worden dat de specifieke ‘persoonlijke’ eigenschappen van X een rol hebben gespeeld bij het al dan niet vervullen van de voorwaarden van de NOW- en/of TVL-regeling, althans voor de hoogte daarvan. In andere woorden: het is mogelijk dat de (zwaarte van de) prestatie van de overheid wijzigt, omdat het maar de vraag is of een overnemende partij ook zou voldoen aan de voorwaarden uit de NOW-en/of TVL-regeling. De Rechtbank Midden-Nederland kwam ook daadwerkelijk tot een ander oordeel. […]” [66]
wat betreft de periode waarop de specifieke regeling zag, derhalve reeds bereikt. Nu Wenable de salarissen van haar personeel over de maanden januari, februari en maart 2022 had betaald met gebruikmaking van het door ING verstrekte krediet was terugvordering van de toegekende NOW-subsidie over die periode op grond van art. 18 in verbinding met art. 13 lid 1, aanhef en onder c, NOW mijns inziens niet mogelijk. In elk geval is niet gebleken dat dit is gebeurd.
5.Bespreking van het cassatiemiddel
Parl. Gesch. BW Boek 31981, p. 314).”
persoonlijke eigenschappenvan de schuldeiser (in die zin dat door overdracht de inhoud van de prestatie verandert). Het subonderdeel bevat de klacht dat dit oordeel onjuist is, omdat een persoonlijk karakter bij vorderingsrechten ook kan voortvloeien uit de aard van de aan de vordering ten grondslag liggende
rechtsverhoudingdie zich tegen overdracht verzet.
Staat/Appelsniet opgaat. Zoals hiervoor uiteen is gezet, laat dit arrest bij uitstek zien dat de bijzondere aard van een rechtsverhouding in een concreet geval met zich mee kan brengen dat de vordering naar haar aard niet overdraagbaar is. Ook in de overweging dat het gaat “om gewone geldvorderingen tot betaling van bedragen uit hoofde van coronasteunregelingen” (r.o. 4.3) ligt besloten het oordeel dat de aan de vordering ten grondslag liggende rechtsverhouding zich niet tegen overdracht verzet. De subonderdelen missen derhalve feitelijke grondslag.
steedsde uit te keren gelden zelf rechtstreeks voor de betaling van de loonkosten van de werknemers moesten worden aangewend. Dit was ook feitelijk onmogelijk, aangezien de subsidiegelden pas
achterafwerden uitgekeerd nadat de loonkosten reeds uit andere middelen waren voldaan, veelal met gebruikmaking van het door banken verstrekte krediet.
tegemoetkomingin de schade die ondernemingen hadden geleden door de maatregelen ter bestrijding van de verdere verspreiding van corona. Het ging daarbij om een subsidie (in wezen: nadeelcompensatie) die was bestemd voor de gedupeerde onderneming en het was aan de onderneming om te bepalen hoe hij deze subsidie wilde besteden.
ex tunc’) wordt ingetrokken, heeft te gelden dat het doel van de NOW en de TVL al is bereikt. De door de subsidie gesubsidieerde activiteiten zijn immers al verricht, veelal met gebruikmaking van het door de kredietverschaffer verstrekte krediet. Indien het bestuursorgaan een besluit neemt waarbij de subsidieverlening
ex nuncwordt ingetrokken, dan betekent dit de aanvrager (in het geval van de NOW: een werkgever) geen recht heeft op toekenning van een subsidie. Als de subsidie (of het voorschot) nog niet is betaald dan is er niets aan de hand. In dat geval komen de NOW en de TVL en de doelen waarvoor deze regelingen door de overheid in het leven zijn geroepen, gewoon niet in beeld.
Subonderdeel 1.4is gericht tegen het oordeel in r.o. 4.3 dat door overdracht (van de vorderingsrechten op grond van de NOW- en TVL-regelingen), waardoor de schuldenaar een andere schuldeiser krijgt (of kan krijgen), niet de inhoud van de prestatie verandert. Volgens het subonderdeel is dit oordeel onjuist dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het subonderdeel stelt dat de inhoud van de prestatie bij subsidie(verlening) wel degelijk kan veranderen als de subsidievordering is overgedragen en daardoor niet is besteed overeenkomstig het gegeven doel, omdat dit een grondslag kan vormen voor gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de subsidie.
de subsidievordering, dat is de vordering tot uitbetaling van de subsidie (welke vordering kan zijn overgedragen), en anderzijds
de vordering tot terugbetalingvan een eenmaal uitbetaalde subsidie, bijvoorbeeld nadat is geconstateerd dat niet aan de subsidievoorwaarden is voldaan. Het instellen van een vordering tot terugbetaling brengt niet als zodanig mee dat daarmee de inhoud van de eerste vordering wijzigt.
generieke en tijdelijke subsidieregelingvoor alle werkgevers (ondernemingen) die in hun omzet zijn getroffen door de gevolgen van het coronavirus en die voldoen aan de in de regeling gestelde voorwaarden. Hetzelfde geldt voor de TVL. Zoals hiervoor uiteen is gezet, hoefde een werkgever/ondernemer voor toewijzing van tegemoetkoming op grond van beide regelingen alleen aan objectieve criteria te voldoen. Anders dan het subonderdeel betoogt, was daarbij niet relevant of de werkgever/ondernemer aan bepaalde kwaliteitseisen voldeed. Ik onderschrijf het standpunt van Van Wingerden en Kivik of Beernink dat bij subsidies uit hoofde van de NOW en de TVL in plaats van persoonsgebonden subsidies beter een vergelijking worden gemaakt met zaaksgebonden subsidies: subsidies die worden verstrekt ten aanzien van zakelijke activiteiten. Zij schrijven:
de rechtenvan de schuldeiser van belang zijn om te beoordelen of de aard van het vorderingsrecht zich tegen overdracht verzet, maar ook de bijbehorende
(subsidie)verplichtingendie tegenover de (subsidie)vordering staan. Een geldvordering kan niet los worden overgedragen als die vordering (onverbrekelijk) samenhangt met bepaalde verplichtingen, aldus het subonderdeel. Het subonderdeel stelt dat aan een NOW-subsidie en een TVL-subsidie specifieke verplichtingen zijn verbonden die de oorspronkelijke aanvrager dient te vervullen en met specifieke doelstellingen, waarbij de algemene subsidieregels (in de Awb) eisen dat de subsidie overeenkomstig het doel wordt besteed. De (subsidie)vorderingen uit hoofde van de NOW en de TVL, zo stelt het subonderdeel, staan dan ook onverbrekelijk in verband met bepaalde verplichtingen, waardoor de aard daarvan zich tegen overdracht verzet. Het subonderdeel klaagt dat in het verlengde hiervan ook het oordeel in r.o. 4.6 dat de vergelijking met het arrest
Staat/Appelsniet opgaat, omdat het gaat om een spiegelbeeldige situatie, onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Volgens het subonderdeel volgt uit dit arrest namelijk dat een geldvordering niet overdraagbaar kan zijn als daaraan rechten en verplichtingen zijn verbonden die niet overdraagbaar zijn. Bovendien, zo vervolgt het subonderdeel, is net als in het arrest
Staat/Appelsin de onderhavige zaak sprake van publiekrechtelijke steunverlening in de vorm van subsidies met bijbehorende doelstellingen en (bestedings)verplichtingen, waardoor de vergelijking temeer opgeld doet.
In de regelingen is niet opgenomen dat de werknemers en schuldeisers uit de subsidiegelden zelf betaald moeten worden. ING heeft er terecht op gewezen dat de subsidiegelden pas achteraf werden uitbetaald, dus dat het dus ook niet mogelijk was ze rechtstreeks daarvoor aan te wenden.
Dat neemt niet weg dat op de ontvanger van de subsidie de verplichting rust zijn vermogen (waarvan de uitgekeerde subsidie deel uitmaakt) zo aan te wenden dat aan de subsidievoorwaarden wordt voldaan. Dit alles geldt zowel als de subsidie overdraagbaar (en dus verpandbaar) zou zijn als wanneer deze niet overdraagbaar zou zijn. Ook als de subsidievorderingen niet overdraagbaar zijn, kan de subsidieontvanger de subsidie gebruiken voor een ander doel dan waarvoor deze bestemd is. […] Onoverdraagbaarheid zou geen enkele garantie bieden voor de juiste besteding.”
Staat/Appelsniet opgaat, uitsluitend voort op de eerste klacht. Zij faalt op de hiervoor vermelde gronden. Ook de motiveringsklacht faalt. In r.o. 4.6 zet de rechtbank gemotiveerd uiteen waarom de bijzondere situatie die aan de orde was in het arrest
Staat/Appelsniet vergelijkbaar is met de situatie die zich voordoet in de onderhavige zaak. Het gegeven oordeel is niet onbegrijpelijk.
subonderdeel 1.7miskent de rechtbank in r.o. 4.3 dat sprake is van een persoonlijk karakter bij de uit de NOW voortvloeiende vorderingsrechten. Het subonderdeel stelt daartoe dat de werkgever (aanvrager) in de NOW-regeling centraal staat, dat deze regeling vooropstelt dat de daaruit voortvloeiende subsidiegelden bij de werkgever terecht moeten komen en gebruikt moeten worden voor betaling van de loonkosten, en dat de werkgever ‘in ruil voor’ NOW-steun aan de volgende (in de Zesde NOW-regeling opgenomen) specifieke verplichtingen moet voldoen:
bij de subsidieaanvraaghet rekeningnummer moet corresponderen met de gegevens (waaronder het rekeningnummer) zoals die op dat moment bekend zijn bij de Belastingdienst. De achtergrond van deze bepalingen is het bieden van een waarborg om – zoveel als mogelijk is – fraude tegen te gaan. [84] Indien het bij de aanvraag opgegeven rekeningnummer nadien wijzigt, al dan niet na een cessie of verpanding, dan biedt de regeling geen grond om uitkering te weigeren. Ik merk daarbij nog op dat in geval van (stille) verpanding van vorderingsrechten veelal helemaal geen wisseling van rekeningnummer plaatsvindt. De subsidie wordt dan gewoon betaald op het bij de aanvraag opgegeven rekeningnummer van de subsidieaanvrager bij de bank.
Het claimen van pandrecht door banken
de totstandkomingvan de NOW-regelingen – kan daaraan minder gewicht worden gehecht. Ook inhoudelijk heeft het antwoord van de Minister naar mijn mening geen bijzondere betekenis. Hij verwijst, evenals het UWV, uitsluitend naar “de uitspraak”, waarmee hij doelt op de hiervoor in 4.33 genoemde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 maart 2022. Zoals hiervoor uiteen is gezet, overtuigen de door de kantonrechter in die uitspraak genoemde argumenten (wat betreft de NOW) niet.
subonderdeel 1.8miskent de rechtbank in r.o. 4.3 dat ook TVL-vorderingen een persoonlijk karakter hebben en de aard daarvan zich daarom tegen overdracht verzet. Ter toelichting stelt het subonderdeel dat de TVL grote gelijkenissen met de NOW kent en:
nietin dat de onderneming verplicht was de ontvangen subsidie uitsluitend aan te wenden voor de vaste lasten. Hiervoor is (in randnummer 5.12 e.v.) betoogd dat de subsidie in wezen moet worden aangemerkt als nadeelcompensatie en dat de door de ondernemer ontvangen gelden vrij konden worden besteed. Aldus kan niet met succes worden betoogd dat de TVL-regeling zich verzet tegen overdracht (en verpanding) van het vorderingsrecht uit hoofde van die regeling.
rechtstreeksmoeten worden aangewend voor de betaling van de loonkosten van werknemers. Het bestreden oordeel moet worden gelezen in samenhang met het opvolgende oordeel dat subsidiegelden pas
achterafwerden uitbetaald en dat het
dusook niet mogelijk was om ze rechtstreeks aan te wenden voor de betaling van de werknemers (lees: waar het gaat om de periode waarop de specifieke NOW-regeling betrekking had). Ik acht dit oordeel niet onjuist of onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd. Een andere uitleg zou meebrengen dat een werkgever steeds moet wachten met betaling van de gesubsidieerde kosten totdat de subsidie daadwerkelijk is ontvangen. Dit is onwenselijk en doet ook afbreuk aan de hiervoor geschetste praktijk/systematiek van voorfinanciering. Het subonderdeel faalt.
steedsworden besteed conform het doel van de NOW- en TVL-regeling. Dit is conform het bestreden oordeel van de rechtbank.