In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Coöperatieve Rabobank U.A. en de curator van een failliete vennootschap onder firma (vof). De centrale vraag was of een contractueel onoverdraagbaarheidsbeding met goederenrechtelijke werking, zoals bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW, ook leidt tot onverpandbaarheid van de vorderingen van de vof op de coöperatie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vorderingen uit hoofde van de participatiereserve niet waren verpand aan de bank, maar dat de vordering uit hoofde van de ledenlening wel degelijk verpandbaar was. Het hof bekrachtigde dit vonnis, maar de curator c.s. stelden in cassatie dat de vorderingen niet konden worden verpand vanwege de onoverdraagbaarheidsbedingen in de statuten van de coöperatie. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering uit hoofde van de participatiereserve een toekomstige vordering was en dat de verpanding daarvan niet aan de boedel kon worden tegengeworpen. Wat betreft de ledenlening oordeelde de Hoge Raad dat een beding dat een vordering onoverdraagbaar maakt, niet automatisch ook onverpandbaarheid met zich meebrengt, tenzij uit de formulering van het beding blijkt dat dit beoogd is. De Hoge Raad verwierp het principale beroep van de bank en vernietigde het arrest van het hof in het incidentele beroep, waarbij het geding werd verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.