ECLI:NL:HR:2022:984

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
20/02778
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De juridische implicaties van onoverdraagbaarheidsbedingen in het goederenrecht met betrekking tot pandrechten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Coöperatieve Rabobank U.A. en de curator van een failliete vennootschap onder firma (vof). De centrale vraag was of een contractueel onoverdraagbaarheidsbeding met goederenrechtelijke werking, zoals bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW, ook leidt tot onverpandbaarheid van de vorderingen van de vof op de coöperatie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vorderingen uit hoofde van de participatiereserve niet waren verpand aan de bank, maar dat de vordering uit hoofde van de ledenlening wel degelijk verpandbaar was. Het hof bekrachtigde dit vonnis, maar de curator c.s. stelden in cassatie dat de vorderingen niet konden worden verpand vanwege de onoverdraagbaarheidsbedingen in de statuten van de coöperatie. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering uit hoofde van de participatiereserve een toekomstige vordering was en dat de verpanding daarvan niet aan de boedel kon worden tegengeworpen. Wat betreft de ledenlening oordeelde de Hoge Raad dat een beding dat een vordering onoverdraagbaar maakt, niet automatisch ook onverpandbaarheid met zich meebrengt, tenzij uit de formulering van het beding blijkt dat dit beoogd is. De Hoge Raad verwierp het principale beroep van de bank en vernietigde het arrest van het hof in het incidentele beroep, waarbij het geding werd verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/02778
Datum1 juli 2022
ARREST
In de zaak van
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de bank,
advocaten: J. de Bie Leuveling Tjeenk en F.J.L. Kaptein,
tegen
1. Emanuel Andreas Henderikus TEN BERGE, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [de vof] V.O.F.,
kantoorhoudende te [plaats],
2. [de bewindvoerder], in haar hoedanigheid van bewindvoerder in de wettelijke schuldsaneringsregelingen van [vennoot 1] en [vennoot 2],
kantoorhoudende te [plaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: de curator c.s.,
advocaat: B.I. Kraaipoel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/09/510604/ HA ZA 16-551 van de rechtbank Den Haag van 10 augustus 2016 en 13 december 2017;
het arrest in de zaak 200.240.050/01 van het gerechtshof Den Haag van 9 juni 2020.
De bank heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De curator c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de curator c.s. mede door N.B. Pannevis en G.P. van Hooft.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de bank heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 10 december 2013 zijn [de vof] V.O.F. (hierna: de vof) en haar twee vennoten (hierna gezamenlijk: de vof c.s.) in staat van faillissement verklaard met aanstelling van verweerder in cassatie onder 1 als curator (hierna: de curator). De faillissementen van de vennoten zijn omgezet in wettelijke schuldsaneringen, waarin verweerster in cassatie onder 2 bewindvoerder is.
(ii) De vof c.s. waren lid van de coöperatie Coöperatieve Bloemenveiling FloraHolland U.A. (hierna: de coöperatie). De coöperatie werd mede door haar leden gefinancierd, in de vorm van een ledenlening en een participatiereserve. De statuten van de coöperatie hielden onder meer een regeling in voor rechtsopvolging in relatie tot de ledenlening en de participatiereserve (art. 6 lid 7) en een bepaling die onder meer inhield dat buiten die regeling een participatierekening niet vatbaar is voor overdracht of overgang (art. 34). Deze bepalingen luidden, voor zover relevant, als volgt:
“Verkrijging van het (gewone) lidmaatschap.
Artikel 6.
(…)
7. Het lidmaatschap is persoonlijk en derhalve niet vatbaar voor overdracht of overgang. Niettemin kan het bestuur in daarvoor naar zijn oordeel in aanmerking komende gevallen, zoals bijvoorbeeld overlijden, juridische fusie of splitsing en wijziging van rechtsvorm, na overleg met betrokkenen regelingen treffen ertoe strekkend dat een rechtverkrijgende geheel of gedeeltelijk voor de toepassing van daarvoor in aanmerking komende bepalingen, zoals die met betrekking tot de ledenlening of de participatierekening, in de plaats treedt van zijn rechtsvoorganger.
(…)
Participatiereserve.
Artikel 34.
1. De participatiereserve is de som van de ten name van de afzonderlijke leden in de boeken van de coöperatie geadministreerde participatierekeningen. De participatiereserve behoort tot het eigen vermogen van de coöperatie.
(…)
3. Op voorstel van het bestuur kan de algemene vergadering besluiten, dat de in een boek-jaar op de participatierekeningen bijgeschreven bedragen ("jaarlaag") – waaronder begrepen de in artikel 33 lid 2 bedoelde participatievergoedingen – aan de leden of hun rechtverkrijgende betaalbaar worden gesteld uiterlijk in het eenentwintigste boekjaar na het boekjaar waarin de toevoeging geschiedde.]
(…)
7. Een participatierekening is niet vatbaar voor overdracht of overgang, onverminderd de toepassing van artikel 6 lid 7.
(…)”
(iii) De bedrijfsactiviteiten van de vof c.s. werden gefinancierd door (een rechtsvoorganger van) de bank. In dat kader verkregen de vof c.s. (hoofdelijk) meerdere financieringen, tot zekerheid voor de nakoming waarvan zij al hun huidige en toekomstige vorderingen op de coöperatie aan de bank hebben verpand.
(iv) Op 30 november 2009 heeft de bank mededeling van dit pandrecht gedaan aan de coöperatie.
(v) De bank heeft jegens de coöperatie op grond van het hiervoor onder (iii) vermelde pandrecht aanspraak gemaakt op uitbetaling van de tegoeden van de vof c.s. uit hoofde van de participatiereserve en de ledenlening. Per datum faillissement beliep het saldo van de door de vof c.s. bij de coöperatie aangehouden ledenlening € 92.636,79 en dat van de participatierekening € 12.390,48.
2.2
In dit geding vorderen de curator c.s. – voor zover in cassatie van belang – een verklaring voor recht dat, kort gezegd, de vorderingen van de vof, althans haar vennoten, op de coöperatie uit hoofde van de ledenlening en de participatierekening niet zijn verpand aan de bank. De curator c.s. hebben zich daarbij op twee grondslagen beroepen, te weten (a) dat de desbetreffende vorderingen op de datum van faillietverklaring van de vof c.s. nog toekomstig waren, zodat art. 35 lid 2 Fw aan de door de bank gepretendeerde verpanding in de weg staat, en (b) dat de in art. 6 lid 7 en art. 34 lid 7 van de statuten opgenomen onoverdraagbaarheidsbedingen (zie hiervoor in 2.1 onder (ii)) meebrengen dat de desbetreffende vorderingen niet konden worden verpand.
2.3
De rechtbank [1] heeft voor recht verklaard dat de vorderingen van de vof c.s. uit hoofde van de participatiereserve niet zijn verpand aan de bank. Wat betreft de vordering uit hoofde van de ledenlening heeft de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht afgewezen.
Zowel wat betreft de participatiereserve als wat betreft de ledenlening heeft de rechtbank geoordeeld dat ten tijde van de verpanding aan de bank sprake was van reeds bestaande vorderingen zodat de vorderingen van de curator c.s. niet toewijsbaar zijn op de hiervoor in 2.2 onder (a) bedoelde grondslag.
De hiervoor in 2.2. onder (b) bedoelde grondslag heeft de rechtbank gehonoreerd wat betreft de vordering uit hoofde van de participatiereserve en verworpen wat betreft de vordering uit hoofde van de ledenlening. Met betrekking tot de vordering uit hoofde van de participatiereserve heeft de rechtbank geoordeeld dat art. 34 lid 7 van de statuten een beding is met goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW en dat de vordering uit hoofde van de participatiereserve daarom niet overdraagbaar is en op grond van art. 3:228 BW evenmin verpandbaar. Met betrekking tot de vordering uit hoofde van de ledenlening heeft de rechtbank geoordeeld dat daarop een rechtsgeldig pandrecht is gevestigd nu de statuten geen bepalingen bevatten die zich tegen de overdracht van deze vordering verzetten.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [2] Daartoe heeft het onder meer het volgende overwogen.
Vordering uit hoofde van participatiereserve
In HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0168 (Oryx/Van Eesteren) heeft de Hoge Raad over het in die zaak aan de orde zijnde beding dat cessie en verpanding verbood, geoordeeld dat een in strijd daarmee verrichte cessie op grond van art. 3:83 lid 2 BW ongeldig was en dat krachtens art. 3:98 BW dit een en ander ook geldt voor verpanding. De verwijzing door de Hoge Raad naar art. 3:98 BW impliceert dat verpanding separaat, dat wil zeggen los van eventuele onoverdraagbaarheid, goederenrechtelijk kan worden uitgesloten en dat de grondslag hiervoor art. 3:98 BW in verbinding met art. 3:83 lid 2 BW is. Dit is in overeenstemming met de opvatting dat art. 3:81 lid 1 en art. 3:228 BW niet gelezen behoeven te worden als wettelijke uitzondering op de overeenkomstige toepassing van de regels voor de overdracht van goederen op de vestiging van beperkte rechten op die goederen. Daarbij past dat ook mogelijk is dat een vordering in de zin van art. 3:83 lid 2 BW onoverdraagbaar wordt gemaakt maar niet onverpandbaar. (rov. 2.21)
Aan het voorgaande doet niet af dat executie van een pandrecht op een vordering kan plaatsvinden door verkoop en overdracht van die vordering aan een derde (de executiekoper) en dat gezegd zou kunnen worden dat een goederenrechtelijk onoverdraagbaarheidsbeding zich daartegen juist zou verzetten. (rov. 2.22)
De gegrondheid van de hierop ziende grief kan evenwel niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, omdat de aanspraak van de vof c.s. op de participatiereserve of -rekening ten tijde van de faillietverklaring een toekomstige vordering betrof, waardoor de verpanding daarvan niet aan de boedel kan worden tegengeworpen (art. 35 lid 2 Fw). Tussen partijen is niet in geschil dat art. 34 lid 3 van de statuten aldus moet worden uitgelegd dat de algemene vergadering op voorstel van het bestuur uiterlijk in het eenentwintigste boekjaar na het boekjaar waarin een bedrag (“jaarlaag”) op de participatierekening van een lid is bijgeschreven, kan besluiten tot betaalbaarstelling daarvan aan het desbetreffende lid. Dit betekent dat voor het ontstaan van een dergelijke aanspraak een handeling dan wel wilsverklaring is vereist van de coöperatie en dat, zolang een dergelijke handeling nog niet is verricht, de desbetreffende aanspraak in de zin van artikel 35 lid 2 Fw als toekomstige vordering moet worden aangemerkt (vgl. HR 25 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0247 (Staal Bankiers/Ambags q.q.)). (rov. 2.25 en 2.26)
Vordering uit hoofde van ledenlening
Niet kan worden aangenomen dat het enkele vervroegd betaalbaar (moeten) stellen van de ledenlening door de coöperatie een nieuwe aanspraak doet ontstaan en tegelijkertijd de oorspronkelijke aanspraak van de vof c.s. teniet doet gaan. Het faillissement van de vof c.s. en de daarop volgende opzegging van het lidmaatschap van de coöperatie kunnen voor de afwikkeling van de ledenlening ook niet als zodanig ingrijpend worden aangemerkt dat zou moeten worden gesproken van een nieuwe vordering. De werking van art. 17 lid 4 van de statuten is slechts dat de bestaande vordering uit hoofde van de ledenlening vervroegd opeisbaar wordt. (rov. 2.31)
Art. 6 lid 7 van de statuten bepaalt niets over (on)verpandbaarheid van de vordering uit hoofde van de ledenlening. Tot uitgangspunt dient te worden genomen dat een beding dat een vordering in de zin van art. 3:83 lid 2 BW onoverdraagbaar maakt, niet tevens verpanding daarvan uitsluit, tenzij uit de – naar objectieve maatstaven uit te leggen – formulering daarvan blijkt dat daarmee (ook) onverpandbaarheid (met goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW in verbinding met art. 3:98 BW) is beoogd. Uit de formulering van art. 6 lid 7 van de statuten van de coöperatie blijkt een dergelijk oogmerk niet. Als er al van zou worden uitgegaan dat de in art. 6 lid 7 gestipuleerde onoverdraagbaarheid van het lidmaatschap zo moet worden uitgelegd dat hiermee goederenrechtelijke onoverdraagbaarheid van de in dezelfde bepaling genoemde ledenlening is gegeven, dan betekent dat dus niet dat deze ledenlening ook (goederenrechtelijk) onverpandbaar was. (rov. 2.32)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

Het middel in het principale beroep klaagt over het oordeel van het hof (in rov. 2.26) dat wat betreft de participatierekening sprake is van een ten tijde van de faillietverklaring toekomstige vordering. Het middel faalt, nu dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Dit behoeft, gelet op art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu het bij de beoordeling van het middel niet nodig is om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht.

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1
Onderdeel I van het middel in het incidentele beroep klaagt dat het hof heeft miskend dat geen recht van pand kan worden gevestigd op een vordering waarvan de overdraagbaarheid is uitgesloten in de zin van art. 3:83 lid 2 BW.
4.2
Het hof heeft in rov. 2.26 van het bestreden arrest geoordeeld dat de vordering uit hoofde van de participatierekening een toekomstige – van besluiten als bedoeld in art. 34 lid 3 van de statuten afhankelijke – vordering is in de zin van art. 35 lid 2 Fw en dat dergelijke besluiten ten tijde van de faillietverklaring nog niet waren genomen. Dit in cassatie tevergeefs (zie hiervoor in 3) bestreden oordeel draagt zelfstandig het oordeel van het hof dat de verpanding van de vordering uit hoofde van de participatierekening niet aan de boedel kan worden tegengeworpen. De curator c.s. hebben daarom wat betreft de vordering uit hoofde van de participatierekening geen belang bij behandeling van het onderdeel. De curator c.s. hebben wel belang bij het onderdeel voor zover het gaat om de vordering uit hoofde van de ledenlening.
4.3.1
Eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn overdraagbaar, tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen een overdracht verzet (art. 3:83 lid 1 BW). De overdraagbaarheid van vorderingsrechten kan ook door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten (art. 3:83 lid 2 BW).
4.3.2
Om te beoordelen of een beding dat de overdracht van een vorderingsrecht verbiedt goederenrechtelijke werking heeft, dient het te worden uitgelegd naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf. Daarbij moet tot uitgangspunt worden genomen dat het uitsluitend verbintenisrechtelijke werking heeft, tenzij uit de – naar objectieve maatstaven uit te leggen – formulering ervan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW is beoogd. [3]
4.3.3
Hij aan wie een zelfstandig en overdraagbaar recht toekomt, kan binnen de grenzen van dat recht de in de wet genoemde beperkte rechten vestigen (art. 3:81 lid 1 BW). Art. 3:228 BW bepaalt dat op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn, een recht van pand hetzij van hypotheek kan worden gevestigd. Uit deze bepalingen volgt dat alleen op voor overdracht vatbare goederen een recht van pand kan worden gevestigd. Een beding als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW, dat de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht met goederenrechtelijke werking uitsluit, leidt derhalve ook tot onverpandbaarheid van dat vorderingsrecht. Onderdeel I slaagt dan ook.
4.4
Het hof heeft in het midden gelaten (rov. 2.32) of juist is het betoog van de curator c.s. dat art. 6 lid 7 van de statuten zo moet worden uitgelegd dat de vordering uit hoofde van de ledenlening in goederenrechtelijke zin onoverdraagbaar is. Dit zal na verwijzing bij de behandeling van de daarop betrekking hebbende grief 3 in het incidenteel appel alsnog moeten worden beoordeeld.
4.5
Onderdeel II behoeft na het voorgaande geen behandeling.
4.6
De overige klachten van het middel in het incidentele beroep kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator c.s. begroot op € 415,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
in het incidentele beroep
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 juni 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
1 juli 2022.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 13 december 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14585.
2.Gerechtshof Den Haag 9 juni 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:982.
3.HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:682 (Coface / Intergamma), rov. 3.4.2.