ECLI:NL:PHR:2025:1034

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
23 september 2025
Zaaknummer
22/04624
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen voorbereidingshandelingen invoer cocaïne en deelneming aan een criminele organisatie

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1991, veroordeeld voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte werd door het gerechtshof Amsterdam op 8 december 2022 veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf. De zaak is voortgekomen uit het strafrechtelijk onderzoek Azure, dat zich richtte op de voorbereiding van cocaïnetransporten met zeilboten. De verdachte en zijn medeverdachten hebben zich schuldig gemaakt aan het kopen van zeilboten met het doel om cocaïne vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa te vervoeren. De verdachte heeft samen met medeverdachten geld overgemaakt via money transfers, waarvan het hof concludeert dat deze afkomstig zijn uit misdrijf. De verdachte heeft geen verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van de ontvangen bedragen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten een nauwe samenwerking hebben gehad in de criminele organisatie, met als doel het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet. De zaak heeft ook samenhang met andere strafzaken, en het hof heeft de bewijsvoering en de rol van de verdachte in de organisatie uitvoerig besproken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/04624

Zitting15 juli 2025
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [plaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 8 december 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. ‘medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde/vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich/een ander gelegenheid/middelen/inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen/gelden voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’; 2. ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet’ en 3 ‘medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/04602, 22/04610, 22/04631, 22/04742 en 23/04964. In de zaak 22/04602 is het cassatieberoep op 15 december 2023 ingetrokken. In de andere zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. K. Canatan, advocaat in Amsterdam, en F.P. Slewe, advocaat in Schiphol, hebben zes middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerstemiddel ziet op de afwijzing van een getuigenverzoek. Het
tweedemiddel betreft de bewijsvoering van de feiten 1 en 2. Het
derdeen
vierdemiddel betreffen de bewijsvoering van feit 3. Het
vijfdemiddel klaagt dat de aanvulling op het verkorte arrest niet is ondertekend. Het
zesdemiddel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
Voordat ik de eerste twee middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring en delen van de bewijsvoering van de feiten 1 en 2 weer, alsmede met deze feiten verband houdende passages uit de pleitnota. Vervolgens geef ik het procesverloop in verband met het getuigenverzoek weer, alsmede daarmee verband houdende passages uit de pleitnota. Voordat ik het derde middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring en delen van de bewijsvoering van feit 3 weer, alsmede enkele met dit feit verband houdende passages uit de pleitnota.

Bewezenverklaring en bewijsvoering van de feiten 1 en 2

6. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

feit 1 ((ZDE05)
hij in de periode van 11 januari 2013 tot en met 23 juni 2014 in Nederland en/of Curaçao en/of Trinidad en Tobago,
tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen, en
- vervoermiddelen en gelden voorhanden heeft gehad waarvan verdachte wist dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten,
immers heeft/is hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen:
- een zeilboot, genaamd [bootnaam 1] , aangeschaft,
- samen met een ander, te weten [medeverdachte 1] , naar Trinidad & Tobago afgereisd teneinde de aankoopsom van euro 41.000,- voor de zeilboot [bootnaam 1] (contant) te voldoen,
- een zeilboot, [bootnaam 1] , op zijn naam (door middel van een ICP inschrijving) gezet,
- aanwezig geweest (als bemanningslid) op de zeilboten [bootnaam 1] en de [bootnaam 2] ,
- geldzendingen (laten) verricht(en) vanuit Nederland naar Trinidad en Tobago;
feit 2 (ZD E05)
hij in de periode van 11 januari 2013 tot en met 14 november 2014 in Nederland en/of Curaçao en/of Portugal en/of Trinidad en Tobago,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hemzelf en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] ,
welke organisatie tot oogmerk had
- het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 vijfde lid van de Opiumwet, namelijk het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne en/of
- het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet;’
7. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten): [1]

5. Inleiding
De strafzaak tegen de verdachte (hierna ook aangeduid bij zijn naam) en de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] vloeit voort uit het strafrechtelijk onderzoek Azure. Dat onderzoek draait, samengevat, om de verdenking van de voorbereiding van cocaïnetransporten met zeilboten, de daarmee samenhangende deelneming aan een criminele organisatie en witwassen.
[medeverdachte 1] zat in de periode 2004 tot en met 2006 in Spanje gedetineerd vanwege een drugsdelict. Vanuit de gevangenis heeft [medeverdachte 1] verschillende brieven aan [medeverdachte 5] geschreven. Deze brieven bevatten, samengevat, een beschrijving van een manier om drugs met zeilboten vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa te vervoeren. Het hof komt hieronder op de inhoud van deze brieven terug.
In de periode 2006 tot en met 2008 is onder de naam Vivaldi onderzoek gedaan naar de invoer van cocaïne vanuit Zuid-Amerika / Trinidad en Tobago naar Nederland met behulp van de zeilboot [bootnaam 3] . Voor hiermee samenhangende voorbereidingshandelingen en een poging tot invoer zijn [medeverdachte 1] (5 jaar gevangenisstraf), [medeverdachte 5] (8 jaar gevangenisstraf) en [medeverdachte 4] (30 maanden gevangenisstraf, maar uitsluitend voor het medeplegen van de poging tot invoer) veroordeeld. De brieven van [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 5] zijn destijds in de woning van [medeverdachte 5] aangetroffen en als bewijsmiddel gebruikt. Deze brieven zijn als bijlage bij het ‘proces-verbaal van briefverkeer [medeverdachte 1] - [medeverdachte 5] ’ in het dossier Azure gevoegd.
Op 29 december 2011 is het strafrechtelijk onderzoek Kasinda gestart. In de maanden december 2012 en januari 2013 kwam vervolgens een groep personen in beeld die bezig zou zijn met de voorbereiding van een drugstransport met behulp van de zeilboot [bootnaam 4] , gelegen in Spanje. Tot deze groep behoorden onder andere [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] . Van hen is uiteindelijk alleen [medeverdachte 5] vervolgd; hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden. Het dossier ‘E04 Kasinda’ is als bijlage in het dossier Azure gevoegd.
Uit het onderzoek Kasinda is gebleken dat de plannen met de zeilboot [bootnaam 4] geen doorgang vonden, maar er ontstond tevens het vermoeden dat enkele leden van genoemde groep in januari 2013 naar Trinidad en Tobago zijn afgereisd en daar de zeilboot [bootnaam 1] hebben gekocht om drugs mee te vervoeren. Op 10 april 2013 startte vervolgens het onderzoek Azure dat zich richtte op deze groep en kan worden beschouwd als een voortzetting van het onderzoek Kasinda. Gedurende het onderzoek Azure is [medeverdachte 1] op 29 oktober 2013 aangehouden en is in zijn auto een kilo cocaïne gevonden. Aansluitend heeft [medeverdachte 1] in voorlopige hechtenis gezeten tot deze op 7 februari 2014 werd geschorst. Drie dagen later is hij op vrije voeten gesteld.
Gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis is [medeverdachte 1] op 29 juni 2016 op 600 mijl voor de kust van Guadeloupe door de Franse marine aangehouden in een zeilboot. [medeverdachte 2] was medeopvarende en is eveneens aangehouden. De zeilboot is naar Martinique begeleid. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn daar veroordeeld voor het vervoeren van 14,5 kilo cocaïne die na de aanhouding in zee is aangetroffen. In hoger beroep zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 25 januari 2018 (onherroepelijk) veroordeeld tot gevangenisstraffen van respectievelijk 7 en 5 jaar.
6. Beoordeling van het bewijs
6.1
Overwegingen ten aanzien van feit 1 (voorbereidings- en bevorderingshandelingen Opiumwet)
6.1.1
Brieven [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 5]
In het hiervoor in de inleiding genoemde ‘proces-verbaal briefverkeer [medeverdachte 1] – [medeverdachte 5] ’ is kort de inhoud beschreven van vijftien handgeschreven brieven die [medeverdachte 1] vanuit zijn detentie in Spanje aan [medeverdachte 5] heeft gestuurd. Deze vijftien brieven zijn in kopie bijgevoegd. Daarnaast behelzen de brieven een (gelet op de nummering van de opsommingen) drietal handgeschreven instructies of, in de woorden van [medeverdachte 1] , ‘de informatie die je nodig [hebt] om te beginnen’.
In de brieven staat, voor zover relevant, het volgende:
Brief van 4 augustus 2004
‘Ik kreeg vanmorgen je adres van [betrokkene 1] en nieuw nummer (...) hoorde van je vacantie had al in de krant gelezen dat het vandaar nu heel moeilijk is 100% kontrole daar en thuis. Hebben in Nederland zelf gedreigd alle vluchten te verbieden om nog op Schiphol te landen, als ze niets gingen ondernemen daar. Dus ik denk dat die weg van jou is opgedroogd. Is jammer maar waar. We zullen iets anders en nieuws moeten opzetten. En ik weet precies wat dat zou kunnen zijn (...) kunnen dat eventueel samen alleen doen. Heel veilig hebben we ook alle winsten samen. (...)’
Brief van 26 september 2004
‘(...) want echt heb iets goed opgezet voor ons tweeën zorg dat je een kontact heb om in dat land van je te kunnen kopen zonder problemen meer zijn we niet nodig. Ik regel dan de rest wel want de sponsor is zeker. (...) kun je mij misschien wat yacht bladen sturen. (...)’
Brief van 21 oktober 2004
‘(...) jammer van de jongens geluk dat ze maar 18 maanden hoeven te doen (...) Wat een ramp joh dat je al zoveel bent verloren wist al dat het daar heel moeilijk gaan is met vliegtuigen tegenwoordig alles vanuit die kant word tiendubbeld nagekeken. Je moet echt via via en daar dan ook nog een hele goed smoes voor hebben. Ja vervoer over water is nog steeds de beste weg helaas. (...) [betrokkene 1] zei ook al de [bijnaam] is jou nodig om die T-shirts droog over te krijgen. (...) In de caribian zijn plenty goede bootjes te koop niet te duur allemaal ex charterdingen waar nog geen belasting op is betaald vandaar de goede prijs. En we hoeven er eerst niet heen te varen alleen een opblaasbootje met motor daar kopen en eten en klaar is het valt ook niet op. Hier heb je nog winst op z’n boot ook nog zie ik wel in de bladen die je stuurde. (...)’
Brief van 13 november 2004
‘(...) Hoop dat als ik terug ben niet lang hoef te wezen in die kamer maar dat we snel kunnen vertrekken naar de Caribean en dan lekker terug zeilen met schone T-shirts, hoeven niet vele te zijn eerste maal hoor, een begin is genoeg. (...)’
Brief van 1 januari 2005
‘(...) Ik sprak met een persoon hier die wat kleine dingen deed naar en van Brasilie. Hij stuurde daar heen hash en ruilde dat voor wit gelijk om. Weet jij iets van zulk een deal wat brengt hash redelijke platen of polum op daar aan de overkant kan je dat kwijt? (...) Is een idee want ik kan spul genoeg krijgen van een redelijk goede kwaliteit voor € 300 - € 400. In niet voor een eerste vaart maar een 2de want dan zijn we toch daar en neem liever wat van hun mee terug dat geld dat hou ik liever in de zak. (...) En ook al hebben we weinig startkapitaal, dan weet ik wel een type boot te kopen voor een rug of € 50 waar we ook een keer mee heen en terug komen leg daar € 15 rug bij voor 50 hasch als dat daar wat waard is en wat reisgeld en eten dus totaal € 75-80 rug en we zijn in zaken. (...) Dus weer voorzichtig ga alleen op zeker zo dat jij niet gepakt kan worden. (...)’
Brief van 21 mei 2005
‘(...) Ik zie wel bootjes die het kunnen doen van rond de 50 a 60 rug daar liggen. Wat eten rijst en bonen is al genoeg wat water en diesel en een klein rubber bootje met een 5pk en je bent onderweg. (...) Ja dat van die botenbouw is een heel goeie hoor wat heel gemakkelijk wit geld kan maken, zodat je normaal kan leven en wel eens wat uit geven zonder dat je het anders verdient hebt. Ik trouwens heel gemakkelijk op te zetten met zwart geld. (...)’
Brief van 29 juni 2005
‘(...) Ons plan is heel goed hoor en veilig. Ja wat kost een boot? (...) Denk er wel om dat ze in de Carrieb liggen, Tortuga of zo. Daar komen dan een paar kleinigheden bij als een kleine Zodiac 5pk motertje. (...) Heb een super plan helemaal uitgewerkt waar we naar die eerste 2 maal helemaal zelf buiten schot blijven aan deze kant. (...)’
Brief van 9 september 2005
‘(...) want ben echt een snelle vakantie nodig naar jou land natuurlijk. En voor een tweede vakantie heb ik ook een nieuw idee om het thuis te krijgen naar Zeeland of zo. (...)’
Brief van 3 maart (zonder jaartal)
‘(...) Ik vind wel dal ze weinig betalen maar ja we moeten ergens beginnen en zij springen een boot voor. Ik begrijp dat ze het vanaf een schip moeten overnemen in de buurt van de Azoren dat zal niet te veel problemen geven denk ik (...) Neem max 600 mee want dat kun je nog aardig weg leggen onder zeil rubberen boot (...) Afstanden Italië Azoren +- 1800 mijl 14 dagen varen kunnen ze stoppen in Spanje Portugal voor gasolie. Azoren Nederland +- 1500 mijl 10 dagen die tijd van het jaar goede wind voor ze.’
In de
eerste instructiestaat, voor zover relevant, het volgende:
‘We beginnen met 500 niet meer voor de eerste keer dus. (...) Akkoord gaan met € 200 rug vooruit kontant. En minimaal voor overbrengen 25% - 50% (...) We kunnen het snelste halen vanuit jouw land [bijnaam] ze moeten het dan wel brengen 100 mijl uit de kust. De juiste boot voor dit klusje is te koop (...) in de caribian. (...) Extra apparatuur voor aan boord 5x hand G.P.S. 2x sat telefoon (...) De spullen moeten worden verpakt in 20 plastic jerrycans van een niet-doorzichtige kleur (...) Het eraf halen doen we met een rubberboot (...) Nemen eerste keer 500 mee om te zien dat hun kant goed werkt. (...) Leveren hun gedeelte af waar ze willen. Geen duizend telefoongesprekken heen en weer. En helemaal geen gesprekken met de boot zolang deze onderweg is. (...) Boot op naam laten zetten van jou man denk ik. (...) Boot kan al onderweg gestuurd worden met de bill of sale en een kopie oude registratie. Nog iets heel belangrijk: als jullie op internet kijken voor de koop van die boot. Doe dat dan niet van een eigen komputer ga naar internet café. (...) Vraag wel of ze geen probleem hebben tegen kontante betaling. Laat jou stroman dan tekenen en kopie geven van zijn paspoort.’
De
tweede instructiehoudt, voor zover relevant, een lijst van punten in die moeten worden besproken. Onder meer is te lezen:
‘(...) Zeg dat je een nieuwe frisse boot ter plaatse gaat regelen. Eerste keer nemen we dus maar 500 mee om hem ook uit te proberen. Daarna halen we 2000 op met een grotere boot. (...) Zeg dat het in jerry kannen komt die hij gewoon aan de reling aan dek zet zo dat bij echt gevaar ze die snel over boord kunnen zetten dit is zijn veiligheid.’
De
derde instructiehoudt wederom een aantal aanwijzingen in verband met een aan te schaffen boot in. Meer in het bijzonder is te lezen:
‘Belangrijk alles wat ik heb opgeschreven laat [betrokkene 1] dit over typen en uit printen, wil niet dat mijn handschrift gevonden kan worden. (...) Gebruik naam van persoon die hem (het hof begrijpt: de boot) gaat kopen en betalen. Vraag of je (het hof begrijpt: de boot
) contant kan betalen (...) Ze mogen de boot geen seconde alleen laten zorg dat er altijd iemand aan boord is. [betrokkene 1] weet waarom en wat er kan gebeuren als je hem alleen laat liggen.Bug(het hof begrijpt: een microfoon of zender
). En geen gebel naar familie in Holland (...) terwijl ze daar zijn. (...) Vraagt men bij vertrek in Praia waar ga je heen dankanaries(het hof begrijpt: de Canarische eilanden) is een goede richting. Geen van de mensen mag mee nemen een eigen G.M.S. vanuit Nederland. Alleen jou man heeft die sat telefoon en een schone nieuwe ongebruikte G.S.M. (…)’.
Hieruit volgt, zoals ook in de inleiding is verwoord, dat de brieven de beschrijving inhouden van een manier om cocaïne met zeilboten vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa te vervoeren. In de kern komt dat plan neer op de volgende stappen en overwegingen:
i) er wordt een zeilboot gekocht die reeds in het Caraïbisch gebied ligt;
ii) de boot moet worden betaald met contant geld;
iii) het op deze manier betalen is een gemakkelijke manier om geld wit te wassen;
iv) de boot moet niet op eigen naam (kennelijk in elk geval niet op die van [medeverdachte 1] of [medeverdachte 5] ) gezet worden;
v) er moet ongeveer 500 kilo cocaïne worden vervoerd, mede gelet op het genoemde bronland Suriname (‘dat land van je’ - [medeverdachte 5] is in Suriname geboren) en gelet op de genoemde 100% controles, de weg die daardoor is opgedroogd en de term ‘wit’ in combinatie met de term ‘hash’;
vi) deze moet worden verpakt in jerrycans die in geval van gevaar overboord gezet kunnen worden;
vii) een rubberboot en een buitenboordmotor moeten worden aangeschaft om daarmee de cocaïne van boord te halen;
viii) de drugs moeten worden gebracht (en kennelijk op de zeilboot worden overgenomen) 100 mijl vanuit de kust van Suriname;
ix) en vervolgens naar de Azoren dan wel naar Nederland of Italië worden gebracht.
Het hof realiseert zich dat deze brieven dateren uit 2004 en 2005 en al eens als bewijsmiddel zijn gebruikt voor een soortgelijke beschuldiging als de onderhavige. Niet valt echter in te zien waarom deze omstandigheid aan het gebruik van de brieven als bewijsmiddel in deze strafzaak in de weg zouden staan, voor zover althans deze voldoende steun vinden in andere redengevende feiten en omstandigheden. Dat brengt het hof bij de bespreking van het volgende.
6.1.2
Boten
Met betrekking tot de aanschaf van de boten die in de tenlastelegging onder feit 1 zijn genoemd, stelt het hof het volgende vast.
[bootnaam 1]
Op 11 januari 2013 wordt per e-mail, ondertekend met ‘ [medeverdachte 2] ’, aan de makelaar [A] (hierna: [A] ) op Trinidad en Tobago een bod van € 41.000,00 gedaan op de zeilboot [bootnaam 1] met de vraag of de koopsom cash, in Europa, betaald kan worden. Die e-mail vermeldt ook het [telefoonnummer 1] , dat aan [medeverdachte 1] toebehoorde. Het bod is op 21 januari 2013 geaccepteerd.
[medeverdachte 2] heeft ontkend dat hij de verzender is van genoemde e-mail. Uit het dossier blijkt evenwel dat [medeverdachte 2] betrokken is geweest bij de aanschaf van [bootnaam 1] , want [A] stuurt hem (‘ [medeverdachte 2] ’) op 29 januari 2013 een e-mail met het verzoek snel terug te bellen, omdat ‘ [verdachte] and [betrokkene 2] ' op het kantoor zijn en hem probeerden te bereiken. [medeverdachte 2] is vervolgens ook, zoals hierna zal worden besproken, naar Trinidad en Tobago is afgereisd, hij heeft aan boord van [bootnaam 1] verbleven, is hiermee naar een onbekend gebleven bestemming gevaren en is, zoals nog uiteen zal worden gezet, ook betrokken geweest bij de aankoop van de [bootnaam 2] . Onder deze omstandigheden gaat het hof er vanuit dat [medeverdachte 2] ook de genoemde e-mail van 11 januari 2013, ondanks de onjuiste spelling van zijn achternaam en de vermelding van het telefoonnummer van [medeverdachte 1] , heeft verzonden.
[medeverdachte 1] en [verdachte] zijn op 28 januari 2013 op Trinidad en Tobago gearriveerd om de boot te kopen. [verdachte] heeft op 8 februari 2013 de ‘Offer to purchase and sales agreement’ ondertekend als ‘koper’ en [medeverdachte 1] als ‘getuige’. Dit koopcontract (dan wel een kopie) is aangetroffen bij de doorzoeking op 29 oktober 2013 in de woning waar [medeverdachte 1] verbleef. Hoewel [verdachte] dus formeel de eigenaar is geworden van [bootnaam 1] heeft [medeverdachte 1] het document ‘haul out, store, launch and berths' van [B 1] (hierna: [B 1] ) – de haven waar de boot lag en ook op de kant heeft gestaan – ondertekend als ‘owner’. Bovendien waren volgens medewerkers van [B 1] , behoudens enkele e-mails van [verdachte] , de contacten over de boot met [medeverdachte 1] . En hij deed ook altijd alle betalingen (contant).
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat de boot contant en in delen is betaald. Van 31 januari 2013 tot en met 24 april 2013 is door verschillende personen via ‘money transfers’ geld overgemaakt aan [medeverdachte 1] en [verdachte] . Zij namen dit geld op en stortten het grootste deel op de rekening van [A] bij de lokale bank (RBC Royal Bank Ltd.) op Trinidad en Tobago. De betalingen voor de boot vonden plaats tussen 1 februari 2013 en 16 maart 2013.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat [verdachte] en [medeverdachte 1] gezamenlijk [bootnaam 1] hebben aangeschaft en daar de beschikking over hebben gehad vanaf het moment van aankoop.
Zij waren echter niet als enigen hierbij betrokken. Uit de sms-berichten tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] in de periode van 17 tot en met 24 januari 2013 en de sms-berichten tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] op 31 januari 2013 kan worden afgeleid dat zij versluierd spraken over de aanschaf van [bootnaam 1] . De berichten tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] gaan over ‘de andere kant’ (het hof begrijpt: van de wereld), dat ‘papier’ wel was verstuurd maar nog niet gekomen en over een polis en registratie (het hof begrijpt: verzekeringspolis en registratie van de boot). Van [medeverdachte 5] is ook nog een ongedateerd bericht aan [medeverdachte 1] aangetroffen dat inhoudt: ‘willen echt dus ik hou ze warm ook uit bras (het hof begrijpt: Brazilië) kunnen we geen twee auto’s opzetten’. De term ‘papier’ wordt kennelijk voor geld gebruikt en de term ‘auto’ voor zeilboot. Het laatstgenoemde bericht past immers bij het sms-contact tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] op 31 januari 2013. Laatstgenoemde vraagt ‘of hij weet hoe het daar is’, waarop [medeverdachte 3] antwoordt: ‘Ja ze gaan naar een andere auto kijken (...) moeten die papieren daar zien te krijgen. Gaat goed betere auto gevonden’. Op diezelfde datum stuurt [medeverdachte 3] via een money transfer € 4.000,00 aan [verdachte] . Een dag later wordt voor dat bedrag een aanbetaling gedaan voor de aanschaf van [bootnaam 1] . [medeverdachte 3] heeft vervolgens nog drie keer (in totaal € 8.400,00) geld overgemaakt aan [medeverdachte 1] .
[medeverdachte 3] heeft op 27 februari 2013 ook een aantal sms-berichten aan [medeverdachte 5] verstuurd over geldoverboekingen via ‘wes u’ (het hof begrijpt: Western Union). Hij zond om 11.52 uur het bericht: ‘Ik boek zoveel mogelijk pap (het hof begrijpt: papier, dus geld) over voor betaling van dat ding’. En dat met ‘dat ding’ [bootnaam 1] is bedoeld, kan worden afgeleid uit het bericht van 11.24 uur waarin staat: ‘Dat ding ligt ie op het droge of in het water’.
Op 16 maart 2013 arriveerde [medeverdachte 5] op Trinidad en Tobago en bleef daar tot 18 maart 2013. Op 21 juni is hij weer terug om vervolgens op 21 juni 2013 naar Suriname te reizen. En op 4 juli 2013 was [medeverdachte 5] weer voor enkele dagen op Trinidad en Tobago. In zijn laptop zijn verschillende foto’s van [bootnaam 1] aangetroffen. Op een foto is te zien dat [verdachte] samen met [medeverdachte 5] bij [bootnaam 1] is, terwijl eerstgenoemde aan het klussen is aan de boot.
Uit de stempels in het paspoort van [medeverdachte 1] blijkt dat hij op 27 februari 2013 (wederom) Trinidad en Tobago is ingereisd. Daar is hij echter niet de hele tijd gebleven. Van 24 april tot en met 20 mei 2013 is hij in Ecuador geweest. Op 20 juni 2013 reisde [medeverdachte 1] (net als [medeverdachte 5] ) Trinidad en Tobago weer in. En van 21 juni (dezelfde inreisdatum als [medeverdachte 5] ) tot en met 25 juni is hij in Suriname geweest. [medeverdachte 1] heeft niet uitgelegd wat hij in Ecuador en Suriname, beide bronlanden dan wel doorvoerlanden van cocaïne, heeft gedaan.
Uit de foto’s afkomstig van het fototoestel dat in de auto van [medeverdachte 1] is aangetroffen kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] en [verdachte] gezamenlijk in Ecuador zijn geweest in de periode april en mei 2013. Ook [verdachte] heeft niet verklaard – ook niet ter terechtzitting in hoger beroep – waarom hij daar was.
Uiteindelijk komt ook [medeverdachte 2] weer in beeld. Hij is op 5 juli 2013 aangekomen op Trinidad en Tobago. Op 10 juli 2013 zijn [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] met [bootnaam 1] vertrokken met als opgegeven bestemming Las Palmas, Gran Canaria, Het is onbekend waar [bootnaam 1] daarna is gebleven. Geen van de verdachten heeft willen verklaren waar ze met de zeilboot naar toe zijn gevaren en wat er mee is gebeurd.
[bootnaam 2]
De aanschaf van [bootnaam 1] staat niet op zichzelf en kan dan ook niet los worden gezien van de aanschaf van de [bootnaam 2] . Al in maart 2013 hebben [medeverdachte 1] en [verdachte] namelijk op Trinidad en Tobago contact gezocht met de eigenaar van de [bootnaam 2] ( [betrokkene 3] ) die naast [bootnaam 1] in de haven lag, omdat zij hadden begrepen dat [betrokkene 3] de boot wilde verkopen. [medeverdachte 1] deed zich daarbij (en ook daarna) voor als ‘ [alias medeverdachte 1] ’. De in september en oktober 2013 gevoerde telefoongesprekken over de verkoop van de boot vonden telkens plaats met [medeverdachte 1] . Afgesproken werd dat de boot in [plaats] (Oostenrijk), de woonplaats van [betrokkene 3] , betaald zou worden. Op verzoek van [medeverdachte 1] gebeurde dat opnieuw contant. Uiteindelijk is voor de boot een contant bedrag van € 87.000,00 betaald, maar op verzoek van [medeverdachte 1] is in het koopcontract een bedrag van € 25.000,00 opgenomen. De feitelijke overdracht van de zeilboot vond plaats in de haven van Trinidad en Tobago in de periode van 11 tot en met 16 november 2013.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben hierover als verdachte, toen zij gedetineerd zaten op Martinique, een verklaring afgelegd. De raadsman heeft het verweer gevoerd dat deze verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Dat doet het hof ook niet, zodat het verweer verder geen bespreking behoeft.
Het koopcontract van de [bootnaam 2] is op naam van [medeverdachte 2] (feitelijk op naam van ‘ [medeverdachte 2] ’) gezet. Dat gegeven, tezamen met de feitelijke bemoeienis door [medeverdachte 1] rond de aanschaf van de boot zoals hiervoor uiteengezet, leidt tot de conclusie dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gezamenlijk de [bootnaam 2] hebben aangeschaft.
Bij de feitelijke overdracht van de [bootnaam 2] was [medeverdachte 1] niet aanwezig, omdat hij op 29 oktober 2013 was aangehouden voor het bezit van één kilogram cocaïne en op dat moment nog vast zat. Degenen die de boot van [betrokkene 3] op Trinidad en Tobago overnamen waren: [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] . Vlak voor zijn aanhouding, op 28 oktober 2013, heeft [medeverdachte 1] kennelijk nog wel (contant) de vliegtickets voor [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] gekocht, zoals blijkt uit de kwitantie en de reisgegevens die bij hem in de auto zijn aangetroffen. Het zijn retourtickets, maar van de terugvlucht is geen gebruik gemaakt. De vlucht vertrok 11 november 2013 vanaf Frankfurt. Op 26 oktober 2013 heeft [medeverdachte 1] sms-berichten aan [medeverdachte 4] verstuurd met instructies dat hij de tiende in Frankfurt moet zijn. Hij had voor [medeverdachte 4] een ‘kaartje om vandaar door te gaan’. Ook maakte [medeverdachte 1] € 1.052,00 over aan [medeverdachte 4] . Het hof leidt hieruit af dat [medeverdachte 1] de vlucht van [medeverdachte 4] naar Trinidad en Tobago heeft geregeld, gefinancierd en hem ter zake van informatie heeft voorzien.
[verdachte] is met dezelfde vlucht als [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op Trinidad en Tobago aangekomen. Ze vormden vanaf dat moment met z'n vieren de bemanning van de [bootnaam 2] . Op 15 november 2013 – een dag voor de overdracht – is de buitenboordmotor van de [bootnaam 2] gestolen. De mannen wilden er volgens [betrokkene 3] geen politie bij hebben, dus er is geen aangifte gedaan.
Op 16 november 2013 is de [bootnaam 2] uitgevaren naar Curaçao. Daar aangekomen vermeldde [medeverdachte 2] op het document met inklaringsgegevens – in strijd met de waarheid dus – dat de eigenaar van de boot ' [betrokkene 3] ’ was.
Alle vier de opvarenden hebben Curaçao in december 2013 per vliegtuig verlaten. [medeverdachte 2] is niet meer teruggekeerd en vanaf dan niet meer aantoonbaar bij de boot betrokken. [verdachte] is tot en met zijn terugkeer op Curaçao op 23 januari 2014 in Suriname geweest. Datzelfde geldt voor [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , met dien verstande dat zij op 16 januari 2014 terugkeerden. Op 17 maart 2014 zijn deze drie met de [bootnaam 2] naar Trinidad en Tobago vertrokken. Op 3 en 4 april 2014 bevond de [bootnaam 2] zich in de buurt van Venezuela. Vervolgens peilde de boot van 19 tot en met 25 april 2014 uit voor de kust van Guyana.
Op 26 april 2014 lag de [bootnaam 2] voor anker bij de haven van Trinidad, zonder dat de boot en opvarenden waren ingeklaard. Op 16 juli 2014 meldde [medeverdachte 4] zich in de haven om de [bootnaam 2] uit het water te laten liften om de onderkant te kunnen schoonmaken. [medeverdachte 4] gaf daarbij de valse naam ‘ [alias medeverdachte 4] ’ op.
Op verzoek van de Nederlandse autoriteiten is de [bootnaam 2] doorzocht, maar dat is pas op 19 juli 2014 gebeurd. [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 3] hebben tijdens de doorzoeking – in strijd met de waarheid – verklaard dat ze pas enkele dagen in (het hof begrijpt: bij) de haven van Trinidad lagen. Tijdens de doorzoeking zijn geen verdovende middelen aangetroffen. Wel is aangetroffen een schrift met de tekst ‘GO SURINAME’ met daarin coördinaten voor de kust van Suriname en van Guyana, corresponderend met de locatie waar de [bootnaam 2] daadwerkelijk heeft verbleven. In een aangetroffen Garmin GPS (navigatieapparaat) stond ook een op 19 februari 2014 aangemaakte track op de Brouwersdam in Zeeland. Terzijde merkt het hof op dat deze locatie ook een rol speelde in het onderzoek Vivaldi. Afgezien daarvan was Nederland kennelijk een bestemming van de [bootnaam 2] . En op deze in beslag genomen Garmin GPS stond een drietal adressen aan de kust van Italië. Bij de aanhouding van [medeverdachte 1] op 29 oktober 2013 werd bij hem een briefje aangetroffen met daarop dezelfde adressen in Italië.
Op de [bootnaam 2] is tot slot ook nog een mobiele telefoon van het merk Blu aangetroffen met het [telefoonnummer 2] . Het contract stond weliswaar op naam van ene ‘ [betrokkene 4] ’ die op Trinidad en Tobago zou wonen, maar de berichten die ermee werden verzonden en ontvangen waren in het Nederlands. Bovendien stonden in de telefoon maar vijf contacten: drie nummers van [medeverdachte 1] , een van [betrokkene 9] (die in dit onderzoek al eerder naar voren kwam) en een Jamaicaans telefoonnummer. Het hof gaat er daarom vanuit dat de telefoon door één van de drie opvarenden is gebruikt.
De vraag wie de gebruiker was kan uit de inhoud van de berichten worden afgeleid. Op 9 juli 2014 sms’t [medeverdachte 1] : “T wens je moeder even verjaardag nu”. Dat bericht was kennelijk bedoeld voor [medeverdachte 3] , wiens moeder op [geboortedatum] 1952 is geboren. [medeverdachte 3] antwoordt echter zelf niet direct, zoals blijkt uit de antwoorden: “Dat wist die wel” en “Dat diet die zelf wel (...)”. Op 15 juli 2014 om 12:05:49 en om 12:18:58 sms’t [medeverdachte 1] over ‘papier sturen aan [medeverdachte 4] ’ en over iets wat ' [medeverdachte 4] moet ontvangen’. Het hof gaat er gelet op de aanduiding ‘ [medeverdachte 4] ’ vanuit dat hiermee [medeverdachte 4] is bedoeld, een van de drie aanwezigen op de boot op dat moment. Tot slot is er op 17 juli 2014 een sms-bericht aan [medeverdachte 1] waarin het gaat over geldoverboekingen door ‘pa’. En op 19 juli 2014 wordt bericht over ‘die kut vader van mij’ die kennelijk eerder maar de helft had gestuurd en dat ‘de andere helft zo moet worden opgehaald’. Om te beginnen is uit het onderzoek gebleken dat [medeverdachte 8] , de vader van [verdachte] , meermalen geld heeft overgeboekt of doen overboeken in verband met de aankoop van [bootnaam 1] . Van een overboeking door de vader van [medeverdachte 3] of [medeverdachte 4] is in het onderzoek niet gebleken. En uit een aangetroffen bon van Western Union op de [bootnaam 2] blijkt dat [verdachte] op 19 juli 2014 inderdaad een money transfer heeft opgehaald. Het geld was verzonden door zijn broer [betrokkene 5] . Het voorgaande in samenhang bezien, rechtvaardigt de conclusie dat [verdachte] de gebruiker was van de 'Blutelefoon’. Het verweer dat de berichten niet aan [verdachte] kunnen worden toegeschreven wordt dan ook verworpen.
In dat verband heeft de raadsman nog bepleit dat, in het geval [verdachte] door het hof toch als gebruiker zou worden aangemerkt, voor elk bericht afzonderlijk zou moeten komen vast te staan dat hij het gestuurd of ontvangen heeft. Het hof volgt de raadsman hierin niet. In beginsel kan ervan worden uitgegaan dat de op een telefoon aangetroffen berichten zijn verzonden door de gebruiker van deze telefoon, tenzij het dossier aanwijzingen bevat voor het tegendeel. Daarvan is in dit geval geen sprake. Daarbij is van belang dat de verdachte niet een verklaring heeft afgelegd waarmee hij ten aanzien van één of meer afzonderlijke berichten aannemelijk heeft gemaakt dat die niet door hem zijn verzonden, laat staan dat hij daarvan geen wetenschap droeg.
Het hof stelt verder vast dat in de verstuurde en ontvangen berichten versluierd wordt gesproken, bijvoorbeeld:
- ‘we gaan zsm optie b doen’;
- als het over personen gaat: ‘ [...] ’, ‘ [...] ’, ' [...] ', ‘ [...] ’; .
- ‘ok morgen hakken we knoop door .of deze of lange die kan (o s s) zeker en snel dus acht tot morgen ok’;
- ‘voor een deel van andere is (op gele) (b b b s) en (p o b s) kijk daar maar even naar ok’;
- ‘(...) wil mijn auto ook evn schoonmaken aan de onderkant hij rijdt voor geen meter nu zo veel troep eronder’;
- ‘Voor je gaat zoek dubbel goed naar slang onder schat bv beest niet kruipt waar je het niet verwacht hoor aub doe het extra goed’; en
- ‘hoop je later WEL TE HOREN WAT JE WIL DOEN VRIEND EN WELKE TEGEL IK HET VIND’.
En in de berichten wordt gesproken over iets wat ‘daar klaar staat’. [verdachte] zegt in dat verband dat ‘ze niet zo veel krijgen’, maar hij wil wel weg. Hij is ‘er helemaal klaar mee, want hij slaapt hier nu al 8 maanden’. Volgens [medeverdachte 1] zou het rond de 30ste klaar zijn en [verdachte] wil weten of dat ‘1000 procent zeker’ is, want hij heeft ‘haast geen 1 fuck (het hof begrijpt: geen geld) meer’. Uit een bericht van [medeverdachte 1] kan worden afgeleid dat ze het hebben over een project waar flink geld in is gestoken: ‘maar hebben geen geld meer over alles is er in gestoken’. Tot slot laat [verdachte] weten dat hij daar ‘niet voor niks’ wil komen, dan is er ‘echt niks meer om iets te ondernemen’ en hij wil ‘niet weer mee maken jaren niks te hebben’. Kennelijk is er met hetgeen de verdachten voor ogen hebben, een grote som geld te verdienen. De raadsman heeft nog bepleit dat een drietal telefoonnummers ‘uit Kasinda’ niet aan [verdachte] kunnen worden toegeschreven, zodat geen enkel bericht uit dat – in het dossier Azure gevoegde – onderzoek voor het bewijs mag worden gebruikt. Dat verweer hoeft echter geen bespreking, aangezien het hof de bedoelde sms-berichten niet voor het bewijs gebruikt.
Op 22 september 2014 is de [bootnaam 2] uitgevaren met aan boord [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . Volgens eigen opgave is men naar de Canarische Eilanden vertrokken. Kennelijk is men eerst naar Suriname gevaren, want in het ‘najaar van 2014’ is er in Suriname een doorzoeking geweest aan boord van de [bootnaam 2] (in samenwerking met de Hondenbrigade) in Suriname. Er zijn toen geen drugs gevonden.
Op 11 november 2014 is de [bootnaam 2] op de Azoren aangekomen. Op 14 november 2014 is de boot door de Portugese autoriteiten doorzocht, maar ook toen zijn er geen verdovende middelen aangetroffen. Alle drie de verdachten zijn daarna kennelijk naar Nederland teruggekeerd. Geen van de verdachten heeft willen verklaren (ook niet als getuige in hoger beroep) waarom de boot is achtergebleven en wat er nadien met de boot is gebeurd.
6.1.3
Waarom de boten gekocht zijn
Uit het voorgaande volgt met betrekking tot de aanschaf van [bootnaam 1] :
i) [medeverdachte 1] vervulde een zeer actieve rol bij het aanschaffen van [bootnaam 1] ; hij deed zich in een voorkomend geval zelfs voor als de eigenaar, maar de boot kwam niet op zijn naam. Dit past in de het door hem uitgeschreven plan.
ii) [verdachte] was evenzeer nauw betrokken bij de aanschaf van de boot, gelet op onder meer de door hem ontvangen money transfers en de door hem gedane stortingen op de rekening van de bootmakelaar. Hij werd ook de eigenaar van [bootnaam 1] .
iii) De boot werd op een onzakelijke wijze gefinancierd, namelijk door verschillende money transfers. Dat hiermee tevens sprake is geweest van witwassen, zoals in paragraaf 6.3 nog aan bod komt, past in het door [medeverdachte 1] uitgeschreven plan.
iv) Het koopcontract van de boot werd op 8 februari 2013 ondertekend, eind maart was de boot betaald, maar pas op 10 juli 2013 is de boot uitgevaren. In de tussentijd is [medeverdachte 1] samen met [verdachte] in Ecuador geweest. [medeverdachte 1] is verder enkele dagen in Suriname geweest, in de tijd dat [medeverdachte 5] daar ook was. Voor beide reizen is geen verklaring gegeven, terwijl het gaat om bronlanden of doorvoerlanden van cocaïne (waaronder het hof verstaat: landen waar cocaïne wordt geproduceerd of van waaruit deze wordt uitgevoerd, onder meer naar Nederland).
v) Over de boot is door medeverdachten versluierd (‘auto’) gesproken.
vi) Conform het plan van [medeverdachte 1] werd als bestemming de Canarische Eilanden opgegeven, namelijk Las Palmas op Gran Canaria.
vii) Het is onbekend waar de boot, waarvoor een flink geldbedrag is betaald, is gebleven, terwijl geen van de verdachten hierover heeft willen verklaren.
Verder acht het hof in het bijzonder van belang dat geen van de verdachten, met uitzondering van [medeverdachte 2] , iets heeft verklaard over de reden waarom [bootnaam 1] is gekocht, dan wel waarom men op de boot heeft verbleven. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij alleen op [bootnaam 1] heeft verbleven voor een korte vakantie, maar aan die verklaring hecht het hof, mede gelet op het navolgende, geen geloof.
Uit het voorgaande volgt met betrekking tot de aanschaf van de [bootnaam 2] :
i) Ook bij de aanschaf van de [bootnaam 2] heeft [medeverdachte 1] een zeer actieve rol gespeeld. Hij heeft de onderhandelingen gevoerd en was aanwezig bij de verkoop en (contante) betaling, maar desondanks kwam ook in dit geval de boot niet op zijn naam.
ii) De koopsom werd, ondanks de hoogte van het bedrag, contant voldaan. In het koopcontract was een veel lager bedrag opgenomen. Ook in dit geval was sprake van, zoals in paragraaf 6.3 nog aan de orde komt, witwassen.
iii) Terwijl [medeverdachte 1] en [verdachte] druk bezig waren de koopsom voor [bootnaam 1] bij elkaar te krijgen, uitten zij aan [betrokkene 3] hun belangstelling voor de aanschaf van de [bootnaam 2] , terwijl van reguliere, legale in- en verkoopactiviteiten van zeilboten door hen of één of meer andere verdachten niet is gebleken.
iv) Kort voor de feitelijke overdracht op 16 november 2013 is de buitenboordmotor van de [bootnaam 2] gestolen, maar de opvarenden wilden niet dat de politie erbij zou worden gehaald.
v) Met uitzondering van [medeverdachte 2] , verbleven de opvarenden ( [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] ) van 11 november 2013 tot 22 september 2014 in het Caraïbisch gebied, waarbij reisbewegingen zijn vastgesteld nabij Venezuela en Guyana, beide bron- of doorvoerlanden van cocaïne. Over de reden van deze opvallende reisbewegingen, en meer in het bijzonder waarom men een paar dagen voor de kust van Guyana heeft ‘rondgedobberd’, hebben de verdachten niet verklaard.
vi) [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zijn enige tijd van boord geweest en hebben in Suriname verbleven, eveneens een bron- of doorvoerland van cocaïne, terwijl geen van hen heeft willen verklaren waarom.
vii) Er werd onjuiste informatie verstrekt door de opvarenden, zoals hiervoor toegelicht ( [betrokkene 3] werd als eigenaar genoemd, er werd aan de autoriteiten gemeld dat de boot pas een paar dagen bij de haven van Trinidad lag en [medeverdachte 4] gaf een valse naam op).
viii) [verdachte] voerde met [medeverdachte 1] versluierde gesprekken, waaruit kan worden afgeleid dat ze wachtten op iets (ter uitvoering van ‘plan b’) waarmee flink geld verdiend kon worden en waarvoor ze moesten uitvaren met de [bootnaam 2] .
ix) Het moet er bij gebreke van een andersluidende verklaring voor worden gehouden dat de [bootnaam 2] in de Azoren is achtergebleven en dat geen van de betrokkenen ooit nog naar de boot, waarvoor veel geld is betaald, heeft omgekeken.
Tot slot geldt ook hier dat geen van de verdachten een aannemelijke verklaring heeft afgelegd over de reden om de [bootnaam 2] te kopen en vervolgens hun (langdurige) aanwezigheid op de boot. Aan de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij alleen mee was naar Oostenrijk om de boot te kopen, omdat [medeverdachte 2] geen Duits sprak, gaat het hof om de hierboven al genoemde redenen voorbij. [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben überhaupt geen verklaring afgelegd. De verklaring van [medeverdachte 2] , inhoudende dat hij de boot (samen met [verdachte] ) heeft gekocht met het idee de boot te repareren en door te verkopen, is volstrekt onaannemelijk. Om te beginnen had [medeverdachte 2] , zoals hij zelf ook heeft verklaard, geen enkele ervaring met dat soort transacties. Van [verdachte] is dat evenmin gebleken. Verder geldt dat [medeverdachte 2] volgens eigen zeggen de [bootnaam 2] nooit meer heeft gezien, nadat hij deze had verlaten na hierop een periode te hebben verbleven. Uit niets blijkt dat de boot inderdaad is opgeknapt en doorverkocht, terwijl [medeverdachte 2] toch een fors bedrag van € 32.000,00 had geïnvesteerd. Sterker nog: [medeverdachte 2] heeft geen antwoord willen geven op de vraag wat er uiteindelijk met zijn boot is gebeurd.
Alle hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, zijn redengevend voor het bewijs dat [bootnaam 1] en de [bootnaam 2] zijn aangeschaft met het doel om cocaïne te vervoeren vanuit het Caraïbisch gebied naar Nederland en/of elders in Europa (Italië) en dat de verdachten ook met dat doel op de boten hebben verbleven, terwijl de verdachte geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Dat het de bedoeling was om cocaïne te vervoeren volgt niet enkel uit het feit dat met de [bootnaam 2] en door de verdachten zelf verschillende bron- of doorvoerlanden zijn bezocht, maar ook uit het gegeven dat het een feit van algemene bekendheid is dat cocaïne van Zuid-Amerika naar Europa pleegt te worden vervoerd en niet andersom. Bovendien passen de gedragingen met de zeilboten zeer goed in het eerdere plan van [medeverdachte 1] , zoals hij die in zijn brieven aan [medeverdachte 5] uiteen heeft gezet. Zoals hiervoor is overwogen, wordt in de brieven gedoeld op de smokkel van cocaïne. Het feit dat de [bootnaam 2] drie keer is doorzocht en telkens geen cocaïne aan boord is aangetroffen, doet aan de vaststelling dat ook deze boot is aangeschaft met het opzet cocaïne te vervoeren niet af. Het hof acht het onaannemelijk dat één van de opvarenden onder de genoemde omstandigheden geen wetenschap had van de beoogde cocaïnesmokkel. Het hof overweegt tot slot dat een ander, legaal scenario waarin de genoemde feiten en omstandigheden ook zouden kunnen passen, niet aannemelijk is geworden. Sterker nog: [verdachte] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat daarvan sprake is.
6.1.4
Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten. Uit het voorgaande volgt dat [medeverdachte 1] een zeer belangrijke, initiërende rol heeft vervuld bij de aanschaf van beide boten die bestemd waren om cocaïne te vervoeren. [medeverdachte 1] was vervolgens zelf ook als bemanningslid op [bootnaam 1] en bleef later ook betrokken bij de [bootnaam 2] . Ook de verdachte heeft een zeer belangrijke rol vervuld bij de aanschaf van [bootnaam 1] ; hij verrichtte betalingen en hij werd eigenaar van de boot. Daarna was hij ook bemanningslid, net als [medeverdachte 2] . De verdachte was ook één van de personen die de [bootnaam 2] van de eigenaar heeft overgenomen bij de overdracht. Hij stond vervolgens in nauw contact met [medeverdachte 1] toen hij samen met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] langdurig in het Caraïbisch gebied verbleef voor – samengevat – een uit te voeren ‘plan b’. Voor de uitvoering van de beoogde cocaïnetransporten was cruciaal dat met de boten vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa, de Azoren daaronder begrepen, zou worden gevaren. Dat is geen ongevaarlijke reis, die een gedegen voorbereiding vergt en in beginsel niet door één persoon kan worden uitgevoerd. De opvarenden van [bootnaam 1] en de [bootnaam 2] vervulden daarom een onmisbare rol.
Op grond hiervan, en in aanmerking genomen hetgeen in paragraaf 6.1.2 over ieders rol is vastgesteld, komt het hof dan ook tot het oordeel dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en – in elk geval – de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en (voor zover het de [bootnaam 2] betreft) [medeverdachte 4] , die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof ook het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
6.2
Overwegingen ten aanzien van feit 2 (deelneming aan criminele organisatie in de zin van de Opiumwet)
Aan de verdachte is tevens deelneming aan een (criminele) organisatie als bedoeld in artikel 11a (oud) van de Opiumwet ten laste gelegd.
Onder een organisatie en deelneming daaraan als bedoeld in artikel 11a (oud) van de Opiumwet wordt verstaan: een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Aanwijzingen voor het bestaan van een samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn: gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen. Dit zijn echter geen (cumulatieve) vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken.
Voor het bewijs van deelneming aan die organisatie moet komen vast te staan dat de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met het oogmerk tot het plegen van de strafbare feiten, dan wel dat hij deze gedragingen ondersteunt. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten (die op zichzelf niet strafbaar behoeven te zijn), zolang maar van een aandeel in of ondersteuning van de verwezenlijking van het oogmerk kan worden gesproken. Om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt is niet vereist dat komt vast te staan dat een persoon heeft samengewerkt, of bekend moet zijn geweest, met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Gelet op de inhoud van de dossierstukken, en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder paragraaf 6.1 is overwogen met betrekking de voorbereidings- en bevorderingshandelingen, stelt het hof vast dat tussen de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] een samenwerkingsverband heeft bestaan dat het oogmerk had om, samengevat, cocaïne Nederland in te voeren en deze invoer – mede vanuit Nederland – voor te bereiden. Daarbij kan over ieders rol het volgende worden vastgesteld:
(i) [medeverdachte 1] had binnen de organisatie een initiërende en coördinerende rol. Hij is degene die eerder het plan heeft ontwikkeld om vanuit het Caraïbisch gebied met zeilboten verdovende middelen naar Europa (waaronder begrepen: de Azoren) te vervoeren en hij heeft dit plan vervolgens met zijn medeverdachten opnieuw in de praktijk gebracht. Bij de aanschaf van de beide zeilboten die voor de beoogde cocaïnetransporten zouden worden gebruikt was hij van meet af aan betrokken. Vervolgens was hij ook bij de verdere voorbereiding van de transporten betrokken, bij [bootnaam 1] als één van de bemanningsleden, ook toen deze vertrok met de Canarische eilanden als opgegeven bestemming, en bij de [bootnaam 2] op de coördinerende en aansturende wijze die hiervoor in paragraaf 6.1 is beschreven.
(ii) Bij de aanschaf van [bootnaam 1] werkte [medeverdachte 1] gedurende langere periode nauw samen met de verdachte. De verdachte en [medeverdachte 1] namen via de money transfers het benodigde geld in ontvangst om [bootnaam 1] te kunnen aanschaffen. De verdachte werd vervolgens eigenaar van deze boot. De verdachte en [medeverdachte 1] verbleven samen in Ecuador, een bron- of doorvoerland van cocaïne. Ook de verdachte was als bemanningslid op [bootnaam 1] aanwezig toen deze volgens opgaaf uitvoer richting de Canarische eilanden. Hij dook vervolgens weer op bij de aanschaf van de [bootnaam 2] als één van degenen aan wie de boot werd overgedragen. Op deze boot heeft hij vervolgens zeer lange tijd verbleven, waarbij hij in nauw contact stond met [medeverdachte 1] en in versluierende taal sprak over het uit te voeren ‘plan b’. Zowel bij de reizen langs Venezuela en Guyana als bij de overtocht naar de Azoren was hij als bemanningslid aanwezig.
(iii) [medeverdachte 3] heeft bij de aanschaf van [bootnaam 1] een belangrijke rol gespeeld door, met de door hem verrichte money transfers, de aankoop van de boot te faciliteren. Hij wisselde voorts in versluierende taal informatie over de aanschaf van deze boot uit met [medeverdachte 5] , nadat deze kort daarvoor op zijn beurt met [medeverdachte 1] hierover versluierend contact had gehad. Ook [medeverdachte 3] was aanwezig bij de overdracht van de [bootnaam 2] en ook hij verbleef vervolgens zeer lange tijd met [verdachte] in het Caraïbisch gebied. Tot slot was ook hij als bemanningslid op de [bootnaam 2] , zowel bij de reizen langs Venezuela en Guyana als bij de overtocht naar de Azoren.
(iv) [medeverdachte 4] verbleef als bemanningslid op de [bootnaam 2] , zowel bij de reizen langs Venezuela en Guyana als bij de overtocht naar de Azoren.
(v) Ook [medeverdachte 2] ten slotte was bij zowel [bootnaam 1] als de [bootnaam 2] betrokken. Samen met de verdachte en [medeverdachte 1] verbleef hij op [bootnaam 1] , ook bij de genoemde tocht naar de Canarische eilanden, volgens opgaaf althans. Hij vergezelde [medeverdachte 1] naar Oostenrijk om de [bootnaam 2] te kopen, waarbij hij deze boot deels financierde en deze ook op zijn naam liet zetten. Vervolgens reisde hij met [verdachte] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] naar Trinidad en Tobago om de boot in ontvangst te nemen. Ook op deze boot verbleef hij vervolgens langere tijd.
De verdachte heeft aldus met de genoemde medeverdachten deel uitgemaakt van een organisatie die tot oogmerk had cocaïne in Nederland in te voeren en deze invoer voor te bereiden, waarbij de samenwerking met de medeverdachten op de hiervoor vastgestelde wijze varieerde, kennelijk (mede) afhankelijk van de taken die moesten worden opgepakt.
Het hof stelt vast dat de gedragingen van de verdachte rechtstreeks verband hielden met dit oogmerk van de organisatie. De bijdrage van de verdachte daaraan was, zoals hiervoor is overwogen, van wezenlijk belang. Onder de hiervoor besproken redengevende feiten en omstandigheden en de hiervoor gedane vaststellingen is evident dat de verdachte wetenschap van het bestaan en het oogmerk van de organisatie heeft gehad.
Het is hof is dan ook, gelet op het voorgaande en de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen, van oordeel dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet.
Daarmee komt het hof tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde.’
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 2, 3, 7 en 24 november 2022, houdt in dat de raadsman op 7 november 2022 het woord tot verdediging voert aan de hand van een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:

(On)voorwaardelijk opzet bij feiten 1 en 2 (voorbereidingshandelingen en deelneming criminele drugorganisatie)
Ten aanzien van de tenlastegelegde feiten onder 1 en 2 zal mijn verweer zich beperken tot het ontbreken van resp. het voorwaardelijk en het onvoorwaardelijk opzet, omdat ik het niet zo van belang vind welke feitelijke gedragingen al dan niet onder 1 kunnen worden bewezen, omdat deze zonder misdadig opzet niet de tenlastegelegde strafbare feiten opleveren. Immers, het zijn van bemanning op een boot, het doen van de ICP inschrijving, het schoonmaken en zelfs de aankoop van boten (zelfs als dat met contanten zou zijn) wordt pas een Opiumwetdelict indien het doel daarvan gericht is op het transporteren van harddrugs en in deze zaak moet uit de bewijsmiddelen blijken dat dit gericht is op cocaïne.
Uit de bewijsvoering zal dan echter wel moet blijken dat cliënts voorwaardelijk opzet daarop gericht was (feit 1).
Ten aanzien van de deelneming aan een criminele drugsorganisatie (feit 2) zijn de eisen aan het opzet nog zwaarder. Voorwaardelijk opzet volstaat niet, onvoorwaardelijk opzet is vereist (…).
In het geval van cliënt moet dus uit de bewijsmiddelen blijken dat hij
zeker weetdat – als sprake zou zijn van een organisatie – deze het oogmerk heeft om voorbereidingshandelingen voor (dan wel voltooide) drugstransporten te plegen.
De onderbouwing van het opzet bij zowel feit 1 als bij feit 2 komt eigenlijk op hetzelfde neer en daardoor leent zich dit voor gezamenlijke bespreking. Daarbij geldt dat als het voorwaardelijk opzet op de voorbereidingshandelingen op feit 1 niet bewezen kan worden, het onvoorwaardelijk opzet voor feit 2 zeker ontbreekt. En als u bij feit 1 uitsluitend het voorwaardelijk opzet aanwezig zou achten, dan zou dat ook voor feit 2 onvoldoende zijn.
Ik meen dus dat de ondergrens van het voorwaardelijk opzet al niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De onderbouwing daarvan is namelijk eigenlijk vrijwel geheel gebaseerd op bewijsmiddelen die cliënt niet regarderen of waar het opzet helemaal niet uit volgt. Ik bespreek die onderbouwing met u. Het gaat dan achtereenvolgens om de volgende onderwerpen: (1) de brieven van [medeverdachte 1] , (2) de uitspraken in de zaken tegen de medeverdachten, (3) de aangetroffen kilogram cocaïne bij en of in relatie tot medeverdachten, (4) het gebruik van een valse identiteit, (5) het versluierde taalgebruik, (6) de ICP inschrijvingen, (7) de TCI/MAOC informatie en (8) de contanten betalingen.
Alhoewel ik me in het nu volgende betoog richt op het opzet, bespreek ik hier eveneens dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen met welk doel de verweten gedragingen zijn verricht, in het bijzonder niet dat geconcludeerd kan worden dat het niet anders kan dan dat dit zag op cocaïnevervoer.
Brieven [medeverdachte 1]
De brieven van [medeverdachte 1] kunnen niet redengevend zijn voor het bewijs van opzet van cliënt. Niet alleen zijn de brieven niet aan hem gericht en blijkt ook niet dat hij kennis draagt van de inhoud van de brieven, maar deze brieven zijn in de periode
2004-2006geschreven, terwijl de verdenking ziet op de periode 2013-2014 en dus
8/9 jaar later. Het enkele feit dat wat hij daarin beschrijft overeenkomsten vertoont met gedragingen binnen het onderzoek Azure, maakt nog niet dat daaruit ook mag worden afgeleid dat die gedragingen dus uitsluitend in dat licht kunnen worden bezien. Een groot deel van de gedragingen past namelijk ook weer gewoon bij het zeilen op zee en veel daarvan zijn helemaal niet door cliënt verricht. Maar het belangrijkste blijft dat de brieven geen bewijs leveren voor wetenschap bij cliënt of het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans van betrokkenheid bij voorgenomen harddrugs transporten. Want ook die stap moet nog gemaakt worden, namelijk dat het hier om lijst 1 Opiumwet middelen moet gaan en dus niet om andere verboden middelen.
Uitspraken medeverdachten
Zowel de oude uitspraken tegen de medeverdachten als de tussentijdse veroordelingen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op Martinique kunnen niet redengevend zijn voor het bewijs tegen cliënt. (…)
Aangetroffen kilogram cocaïne bij en of in relatie tot medeverdachten
Dan het aantreffen van de kilogram cocaïne bij [medeverdachte 1] op 29 oktober 2013. Dat heeft geen betrekking heeft op cliënt en kan ook op geen enkele wijze met hem in verband gebracht worden. Behalve dat dit nogal in schril contrast staat met de door het openbaar ministerie gestelde organisatie die zou handelen in honderden kilogrammen cocaïne, heeft cliënt bij dit feit geen betrokkenheid. De feiten uit zaaksdossier E01 zijn ook niet aan cliënt tenlastegelegd.
Gebruik van een valse identiteit
Anders dan de officier van justitie in haar requisitoir stelde, blijkt niet dat cliënt zich ooit van een valse identiteit heeft bediend. Ik had daar al op gewezen bij bespreking van de BLU telefoon, maar wat vooral opvalt is dat in vrijwel elk stuk in dit dossier waar verwezen wordt naar cliënt zijn echte naam is vermeld. Ook verstrekt hij steeds zijn eigen legitimatie. Sterker nog, er is niet één stuk in dit dossier waaruit blijkt dat hij ooit een valse identiteit heeft opgegeven of zich heeft bediend van valse papieren. Niet bij het inklaren, niet bij het inreizen, niet bij de aankoop van de [bootnaam 1] . Zelfs niet dat hij zich zelf als kleinzoon zou hebben uitgegeven. Voor zover [medeverdachte 1] dit heeft gedaan, is dat dus cliënt niet toe te rekenen, maar het is ook de vraag of dit niet gewoon uit gemak is gezegd, omdat de echte familiaire band een te lange uitleg vergt. Nu zij bovendien wel familie zijn, is het ook de vraag in hoeverre dit relevant kan zijn in het licht van de verdenking. Ontdekking uitsluiten of het onder de radar blijven kan daarmee immers helemaal niet.
Versluierd taalgebruik
Over het versluierd taalgebruik hoef ik weinig te zeggen, omdat er dus – in het licht van mijn verweer over de sms-berichten – geen berichten zijn waarvan vaststaat dat cliënt die heeft verzonden of ontvangen. Als onderbouwing voor het opzet bij cliënt kunnen die berichten dus niet redengevend zijn voor het bewijs. Omdat de officier van justitie één van de sms-berichten echter zo belangrijk vond voor het bewijs dat sprake is van berichten over cocaïne meen ik dat een weerlegging nodig is, omdat het weer één van die aannames betreft die past bij een doelredenering. Het gaat hier over het aan [medeverdachte 1] toegeschreven bericht “hoop je later WEL TE HOREN WAT JE WIL DOEN VRIEND EN WELKE TEGEL IK HET VIND” (p. E05-048).
Volgens het openbaar ministerie is ‘tegel’ een codewoord voor cocaïne (ofwel een blok cocaïne). Ook de advocaat-generaal stelt dat
“het woord tegel [altijdwordt] gebruikt voor cocaïne”(onderstreping en dikgedrukt lettertype, KC) zonder enige vorm van onderbouwing. Ik zal dit requisitoir bewaren voor het geval in een andere zaak enig lid van het openbaar ministerie ooit nog een andere betekenis aan het woord tegel zal geven. Maar het is natuurlijk niet waar. In het dossier wordt misleidend een foto geplaatst van een blok cocaïne dat is aangetroffen op een heel andere boot die verder helemaal niets met deze zaak van doen heeft (behalve dan dat sprake was van dezelfde informant). Maar als we ‘tegel’ in deze zin vervangen door cocaïne(blok) dan is volstrekt onduidelijk wat dan bedoeld wordt. De zin zou dan luiden: “hoop je later WEL TE HOREN WAT JE WIL DOEN VRIEND EN WELKE COCAINE(BLOK) IK HET VIND". Daar is werkelijk geen touw aan vast te knopen. Want hoe zou [medeverdachte 1] dan iets van de cocaïne kunnen vinden die dan op de boot zou moeten worden geladen? Hier kan dus niet op cocaïne zijn gedoeld.
Niet alleen ontbreekt het steunbewijs voor deze theorie, maar gedurende het gehele onderzoek Azure is niet één andere keer het gebruik van het begrip ‘tegel’ terug te zien. En de officier van justitie kan dan navraag hebben gedaan bij de informatie cel cocaïne dat met tegel gedoeld wordt op een blok cocaïne, maar dat vindt helemaal geen steun in de rechtspraak. Sterker nog, een zoekslag op ‘versluierd taalgebruik’ en ‘tegel’ op rechtspraak.nl toont geen enkele uitspraak waaruit blijkt dat ‘tegel’ wordt gebruikt om cocaïne aan te duiden. De paar uitspraken waarin ‘tegel’ wel onderdeel is van versluierd taalgebruik gaat het
juist om hennep of hasj, in één geval zelfs bij ‘witte tegels’ (…)
Voor zover uw rechtbank gesprekken als versluierd aanmerkt, dan dient er nog steeds bewijs te worden geleverd dat de inhoud van die gesprekken op cocaïne ziet en niet op iets anders, en dus ook niet op lijst II middelen, en dat ontbreekt nu juist. En als uw Hof meent dat uit het genoemde bericht volgt dat in versluierde taal word gecommuniceerd dat volgt daar dus eerder uit dat het gaat om hasj. Hoe dan ook, in dit licht is een bewijsoverweging ondenkbaar dat het niet anders kan dan dat de berichten over cocaïne gaan, omdat uit het voorgaande juist blijkt dat het wel degelijk over iets anders zou kunnen gaan.
Daarnaast moet uit de gesprekken ofwel vanwege de inhoud dan wel vanwege voldoende steunbewijs kunnen worden afgeleid dat sprake is van voldoende concrete plannen om die als voorbereidingshandelingen te kunnen aanmerken en daarvoor zijn alle gesprekken veel te vaag. (…)
ICP inschrijvingen
In het dossier wordt nogal wat waarde gehecht aan de, al dan niet tijdelijke ICP-inschrijvingen. Voor zover dat cliënt betreft, gaat dat in de tenlastelegging alleen om de [bootnaam 1] , maar uit het dossier blijkt dat de [bootnaam 5] ook twee jaar op zijn naam heeft gestaan. De relevantie van deze inschrijving voor de bewijsvraag zie ik niet in, omdat onduidelijk is hoe een dergelijke inschrijving het transporteren van drugs kan bevorderen. De advocaat-generaal legt dat ook niet uit. In elk geval is het niet zo dat men daardoor onder de radar blijft. Ook hier zien we immers dat cliënt gewoon onder eigen identiteit de boten inschrijft. De officier van justitie wees in eerste aanleg op een item in Nieuwsuur over dit onderwerp, maar daaruit bleek juist dat buitenlandse criminelen de Nederlandse ICP inschrijving gebruiken om - middels lege rechtspersonen - onvindbaar te zijn voor de eigen autoriteiten. Precies het tegenovergestelde van de inschrijvingen in dit dossier dus. Juist alle inschrijvingen die cliënt heeft gedaan zijn ook rechtstreeks tot hem te herleiden.
En als we het dan toch over het Nieuwsuur item hebben, dan blijkt daar ook wel uit dat zeiljachten juist ook gebruikt worden voor hasjtransporten (…). Nu was dat wellicht niet onbekend, maar de officier van justitie gebruikte de lagere winsten bij de handel in softdrugs als argument dat het i.c. niet om softdrugs kan gaan (p. 19 requisitoir). Daarbij gaat zij echter uit van 200 kilogram, maar uit het genoemde item blijkt van een drugsvangst van 3,5 ton hasj. Dan gaat die rekensom al niet meer op. Want welke theorie of uitleg je er ook op los laat, als het in deze zaak daadwerkelijk om transporten gaat, dan staat in elk geval niet vast om welke hoeveelheden het gaat.
TCI/MAOC informatie
De in het dossier opgenomen TCI en MAOC informatie leent zich niet voor het bewijs, maar die kunt u evenmin betrekken bij uw overwegingen dat het niet gaat over andere drugs dan harddrugs. Niet alleen formeel heeft het geen waarden, maar ook materieel, omdat we niet weten of de in dit dossier opgenomen TCI/MAOC informatie alle voor dit onderzoek relevante gegevens bevat, maar ook omdat na onderzoek de betreffende informatie helemaal niet werd bevestigd. Zoals eerder gezegd, de MAOC informatie dat er cocaïne met de Sabrina zou worden vervoerd bleek bij het enteren van de boot onjuist. Ook de TCI informatie dat twee dames voor cliënt cocaïne zouden hebben vervoerd in een geprepareerde koffer is niet door enig onderzoeksgegeven bevestigd en door de dames in kwestie ontkend (p. E05-59).
Overigens bevat het dossier ook TCI-informatie dat [medeverdachte 1] een partij drugs in Suriname aan land zou hebben gebracht (p. E05-890). Daarin wordt niet gespecificeerd om wat voor drugs het gaat, maar het is natuurlijk onwaarschijnlijk dat dit om harddrugs gaat. Dus ook als deze informatie juist is, dan biedt dat weer steun aan de stelling dat versluierd taalgebruik ook over lijst II drugs zou kunnen gaan. Als het openbaar ministerie uitgaat van de brieven van [medeverdachte 1] dan geldt dat ook voor het door hem voorgestelde omruilen van hasj voor ‘wit’. In elk geval zal er dan ook voor het omruilen steunbewijs moeten zijn en dat is er niet.
Contante betalingen
Contante betalingen kunnen relevant zijn in het kader van de verdenking van het witwassen, maar kunnen niet gelden als steunbewijs voor het opzet op het plegen van drugsmisdrijven. Het is namelijk niet zo dat contante aankopen iets zeggen over met welk doel je die aankopen hebt gedaan. En de bedragen (zoals ik bij het witwassen zal bepleiten) hoeven niet altijd een criminele herkomst te hebben.

Conclusie

Het openbaar ministerie mag het allemaal louche of schimmig vinden, maar dat is geen bewijsredenering. Kijk ik dan naar de samenvatting op p. 32 en 33 van het requisitoir in eerste aanleg over de rol die aan cliënt wordt toegedicht, dan valt op dat de meeste gedragingen die genoemd worden passen bij het varen van boten. De genoemde aanwezigheid bij besprekingen in Suriname over drugsleveringen, het aanwezig zijn bij een mislukt drugstransport voor de kust van Guyana en het uitvaren op de [bootnaam 2] op 22 september 2014 voor een cocaïnetransport, het zijn allemaal aannames zonder dat daar een concreet bewijsmiddel voor is aangedragen. En die bewijsmiddelen zijn er ook niet. En als dan ook andere bewijsmiddelen ontbreken waardoor je kan vaststellen dat cliënt meer deed dan varen en die vaart voorbereiden, dan is het opzet, zowel voorwaardelijk als onvoorwaardelijk en in het bijzonder op cocaïnetransporten simpelweg niet te bewijzen. Dat leidt dan ook tot een integrale vrijspraak voor zowel feit 1 als feit 2.’

Het procesverloop in verband met het getuigenverzoek inzake [medeverdachte 5]

9. De appelschriftuur die op 3 februari 2021 namens de verdachte is ingediend houdt onder meer het volgende in:

A. Horen van getuigen
Appellant verzoekt in hoger beroep om de volgende personen als getuige te horen:
(…)
5. Medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2]
De rechtbank heeft in het vonnis uitgebreid uiteengezet wat de betrokkenheid zou zijn van de medeverdachten bij de tenlastegelegde feiten. De verdediging wenst hen o.a. daarover te ondervragen alsmede over hun verklaringen (voor zover zij deze hebben afgelegd). De vragen zullen uiteraard ook betrekking hebben op onderdelen uit het dossier die de rechtbank niet redengevend voor het bewijs heeft geacht, maar die wel relevant zijn in het licht van art. 350 Sv. In eerste aanleg hebben deze medeverdachten zich als getuigen op hun verschoningsrecht beroepen zodat de verdediging nog niet effectief van het ondervragingsrecht gebruik heeft kunnen maken.’
10. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 14 januari 2022, houdt onder meer het volgende in (met weglating van een voetnoot):
‘De
vijfdeverdachte, gedagvaard als

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
adres: [a-straat 1] [plaats] .
is niet verschenen.
Als raadsman van de
vijfdeverdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, die meedeelt dat de verdachte op de hoogte is van de zitting en dat hij
weluitdrukkelijk is gemachtigd als raadsman, de verdachte te verdedigen.
(…)
De voorzitter deelt mee dat de in de appelschrifturen opgenomen verzoeken tot het horen van getuigen onderverdeeld kunnen worden in vier delen:
1. In alle zaken (met uitzondering van de zaak tegen de
vierde[medeverdachte 8] ) is verzocht om een/de
medeverdachte(n) – over en weer – als getuigente horen;
(…)
Mr. Canatan voert het woord in de zaak tegen de
vijfde[verdachte] en doet dit aan de hand van zijn pleitnotities. Deze worden aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd.
(…)
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in de raadkamer.
Nadat het onderzoek is hervat, deelt de voorzitter als overwegingen en beslissingen van het hof mee dat:
- De verzoeken tot het horen van de medeverdachten als getuigen worden
toegewezen, met dien verstande dat:
(…)
In de zaak tegen de
vijfde[verdachte] als getuigen zullen worden gehoord: [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] ;
(…)
De getuigen zullen ter terechtzitting worden gehoord.’
11. De op 14 januari 2022 ter terechtzitting overgelegde pleitnota van de raadsman van verdachte houdt onder meer het volgende in:

A. Horen van getuigen
Appellant verzoekt in hoger beroep om de volgende personen als getuige te horen:
(…)
5. Medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2]
De rechtbank heeft in het vonnis uitgebreid uiteengezet wat de betrokkenheid zou zijn van de medeverdachten bij de tenlastegelegde feiten. De verdediging wenst hen o.a. daarover te ondervragen alsmede over hun verklaringen (voor zover zij deze hebben afgelegd). De vragen zullen uiteraard ook betrekking hebben op onderdelen uit het dossier die de rechtbank niet redengevend voor het bewijs heeft geacht, maar die wel relevant zijn in het licht van art. 350 Sv. In eerste aanleg hebben deze medeverdachten zich als getuigen op hun verschoningsrecht beroepen zodat de verdediging nog niet effectief van het ondervragingsrecht gebruik heeft kunnen maken.’
12. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 2, 3, 7 en 24 november 2022 houdt onder meer het volgende in:

2 november 2022
(…)
De
eersteverdachte, ter terechtzitting verschenen, antwoordt op vragen van de voorzitter te zijn:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
adres: [a-straat 1] [plaats] .
Als raadsman van de [verdachte] is ter terechtzitting aanwezig mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam.
(…)
Het onderzoek ter terechtzitting wordt opnieuw aangevangen wegens de gewijzigde samenstelling van het hof.
(…)
Verzoek tot aanhouding en getuigenverzoeken
De voorzitter deelt mee dat de [medeverdachte 5] niet ter terechtzitting is verschenen in verband met detentie in Portugal uit anderen hoofde. Dit betekent dat hij heden niet als getuige kan worden gehoord in de zaken van de verdachten [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] . Via het Openbaar Ministerie heeft het hof een handgeschreven brief van de [medeverdachte 5] ontvangen van 20 oktober 2022, waarin hij onder meer te kennen geeft dat hij bij de behandeling van de zaak aanwezig wil zijn en waarin hij aangeeft dat hij over drie maanden in Nederland verwacht te zijn in verband met - zo stelt hij - het uitzitten van de rest van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling (VI).
Verder deelt de voorzitter mee dat de advocaat-generaal een en ander heeft uitgezocht over de detentiesituatie van de [medeverdachte 5] en via de liaisonofficier in Portugal navraag heeft gedaan bij de Portugese aanklager. Uit de door de advocaat-generaal aan het hof verstrekte informatie volgt dat de [medeverdachte 5] op 4 oktober 2021 is aangehouden in Portugal op verdenking van huiselijk geweld en sindsdien aldaar in voorlopige hechtenis verblijft. Verder is tegen de [medeverdachte 5] een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Nederlandse rechter-commissaris in verband met de opheffing van het geschorste bevel voorlopige hechtenis bij vonnis van 11 januari 2021 in de zaak Azure. Het EAB is behandeld in Portugal en het Portugese Hof heeft de overlevering toegestaan, maar deze is opgeschort in verband met de voorlopige hechtenis in de Portugese strafzaak. Daarmee ligt er een geldige titel voor overbrenging van de [medeverdachte 5] naar Nederland. Onduidelijk is wanneer de Portugese strafzaak is afgewikkeld. Het hof heeft gelet op deze omstandigheden onderzocht of een getuigenverhoor door middel van een videoverbinding mogelijk is. Navraag bij het kabinet van de raadsheer-commissaris leert dat een daartoe strekkend rechtshulpverzoek aan Portugal doorgaans zes tot twaalf maanden in beslag neemt. Een videoverhoor op korte termijn realiseren is niet haalbaar gebleken.
De advocaat-generaal deelt ter aanvulling mee dat dat zij heeft vernomen dat op 4 november 2022 een (vierde) zitting in de Portugese strafzaak dient. Een tijdelijke overbrenging van de [medeverdachte 5] is hangende de Portugese procedure niet toegestaan. Ondanks verschillende verzoeken aan de Portugese autoriteiten om meer informatie over de door de [medeverdachte 5] zelf genoemde (overleverings)termijn van drie maanden, is een bevestiging daarvan uitgebleven.
De voorzitter vraagt aan mr. D.C.E. Timmermans, ter terechtzitting aanwezig als raadsman van de [medeverdachte 5] , of er bezwaar bestaat tegen het verstrekken van de handgeschreven brief van de [medeverdachte 5] aan de raadslieden van de medeverdachten, waarop de raadsman antwoordt dat hij daarover geen overleg met zijn cliënt heeft kunnen voeren.
Mr. Canatan voert als volgt het woord.
Allereerst verzoekt de verdediging verstrekking van de aan het Openbaar Ministerie toegezonden brief van de [medeverdachte 5] . De inhoud daarvan kan relevant zijn voor de door het hof te nemen beslissing over het al dan niet aanhouden van de zaak in verband met de aanvaardbare termijn. De [medeverdachte 5] geeft daarin immers een inschatting van drie maanden. Nu het Openbaar Ministerie en het hof over de brief beschikken, dient de verdediging ook kennis te kunnen nemen van de inhoud daarvan.
Verder doet de verdediging, zoals eerder aangekondigd, een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. De verdediging persisteert bij het horen van de [medeverdachte 5] als getuige. Hij is een bij appelschriftuur opgegeven en door het hof toegewezen getuige. Een toewijzende beslissing blijft in stand indien het onderzoek wegens gewijzigde samenstelling opnieuw wordt aangevangen. Vraag is of het hof kan afzien van het horen van de [medeverdachte 5] in verband met de aanvaardbare termijn. In zijn brief geeft de [medeverdachte 5] te kennen dat hij naar verwachting binnen drie maanden in Nederland is. Een rechtshulpverzoek aan Portugal ter realisatie van een videoverhoor neemt kennelijk zes tot twaalf maanden in beslag. Een rogatoire reis naar Portugal is mogelijk een sneller alternatief. Op basis van de huidige informatie is het te voorbarig om nu reeds vast te stellen dat een verhoor binnen een aanvaardbare termijn niet mogelijk is. Bij deze stand van zaken is het niet juist met de inhoudelijke behandeling aan te vangen. Indien het aanhoudingsverzoek wordt toegewezen, is het wellicht praktisch om de verdachten over en weer als getuigen in elkaars zaak te horen bij de raadsheer-commissaris in plaats van ter terechtzitting.
(…)
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting om de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen een reactie op de verzoeken te formuleren.
Na hervatting van het onderzoek voert de advocaat-generaal als volgt het woord.
Het Openbaar Ministerie heeft geen bezwaar tegen het verstrekken van de brief van de [medeverdachte 5] aan de verdediging, nu het Openbaar Ministerie en het hof daarover reeds beschikken. Daarbij kan de inhoud van de brief van belang zijn voor de verdediging gelet op de termijn die de [medeverdachte 5] daarin noemt. Ook zegt hij in de brief het een en ander over de medeverdachten.
(…)
Na kennisneming van de inhoud van de brief merkt mr. Canatan het volgende op.
De [medeverdachte 5] koppelt de termijn van drie maanden specifiek aan het uitzitten van de rest van zijn VI. Gedetineerden weten over het algemeen heel goed wanneer hun straf er op zit. Er ligt momenteel onvoldoende informatie om de mededeling van de [medeverdachte 5] terzijde te kunnen stellen.
De voorzitter deelt mee dat onduidelijk is op welke zaak de [medeverdachte 5] met zijn opmerking over de VI doelt, daarbij mede in aanmerking genomen dat de schorsing van de voorlopige hechtenis in de zaak Azure is opgeheven bij vonnis van 11 januari 2021.
De advocaat-generaal deelt mee dat er mogelijk VI speelt in een andere Nederlandse zaak van de [medeverdachte 5] .
De advocaat-generaal voert met betrekking tot de overige verzoeken als volgt het woord.
Ten aanzien van het aanhoudingsverzoek in verband met het horen van de [medeverdachte 5] als getuige is de vraag of de getuige binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord, waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het verdedigingsbelang en het belang van berechting binnen een redelijke termijn. Daarbij kan onder meer worden betrokken de aard en duur van de zaak, het belang van de getuigenverklaring vanuit verdedigingsperspectief, de relevantie van de getuigenverklaring voor enige door het hof te nemen beslissing en de termijn waarbinnen de getuige kan worden gehoord. De onderbouwing van het verzoek tot het horen van [medeverdachte 5] is zeer algemeen van aard. Zijn verklaring is niet voor het bewijs gebruikt door de rechtbank. Voor zover hij al heeft verklaard, heeft hij geen verklaring met een belastende strekking afgelegd. Niets wijst erop dat de [medeverdachte 5] uitvoeriger zal gaan verklaren. In zijn handgeschreven brief staan dingen die hij al eerder heeft gezegd. Verder is de [medeverdachte 5] drie keer gehoord bij de rechter-commissaris: op 24 maart 2014 in de zaak van [medeverdachte 1] over de [bootnaam 4] , op 4 december 2014 in de zaak van [...] over de aangetroffen kilogram cocaïne en op 21 november 2016 in de zaken van de medeverdachten in Azure waarbij hij zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. De [medeverdachte 5] is niet ter terechtzitting in eerste aanleg verschenen. Kortom, het Openbaar Ministerie er weinig fiducie in dat hij een inhoudelijke verklaring zal afleggen, maar daarop kan niet worden vooruitgelopen. Maatstaf is de aanvaardbare termijn. In het kader van de aanvaardbare termijn wordt opgemerkt dat de [medeverdachte 5] in zijn brief gewag maakt van een verwachte overbrengingstermijn van drie maanden. Verder ligt er een EAB in verband met overlevering aan Nederland. Nu de [medeverdachte 5] reeds meer dan een jaar in voorlopige hechtenis verkeert in Portugal en de strafzaak daar op dit moment wordt behandeld, komt het mij niet onaannemelijk voor dat de behandeling zich in een afrondende fase bevindt en binnenkort vonnis wordt gewezen in die zaak. Daarbij is de overlevering op grond van het EAB door de Portugese autoriteiten toegewezen, maar opgeschort vanwege die zaak. Verder dient bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek te worden betrokken dat de verdediging in de zaak van [medeverdachte 2] niet om de getuige [medeverdachte 5] heeft verzocht, maar dat het hof dit getuigenverhoor kennelijk ambtshalve heeft bevolen. In de zaak van [medeverdachte 8] is de [medeverdachte 5] niet als getuige verzocht, maar heeft de verdediging zich daarbij enkel om praktische redenen aangesloten, welk verzoek het hof eerder bij regiezitting heeft afgewezen.
Alle belangen afwegende, concludeert het Openbaar Ministerie dat het niet onaannemelijk is dat de [medeverdachte 5] binnen een aanvaardbare termijn als getuige kan worden gehoord. In de zaken waarin hij als getuige is toegewezen en waarin de verdediging heeft gepersisteerd bij het getuigenverhoor, kan het verzoek tot aanhouding worden toegewezen. Dit betekent dat - mede gelet op het standpunt van de raadslieden - de zaken van de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 8] niet hoeven te worden aangehouden in verband met het horen van de [medeverdachte 5] als getuige. Echter, gelet op de samenhang van de zaken is het wenselijk om de zaken bij elkaar te houden en gelijktijdig af te doen. Het Openbaar Ministerie concludeert daarom tot aanhouding van de zaken van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 4] , in verband met het horen van de getuige [medeverdachte 5] en tot aanhouding van de zaak van de verdachte [medeverdachte 2] in verband met de samenhang met de andere zaken.
(…)
Desgevraagd door de voorzitter deelt de advocaat-generaal mee dat de [medeverdachte 5] aanvankelijk niet was opgeroepen als getuige, maar dat dit later – na correspondentie met het hof – alsnog is geprobeerd. Onduidelijk is of de oproeping de getuige heeft bereikt; betekeningsstukken ontbreken.
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als overwegingen en beslissingen van het hof het volgende mee.
• Vooropgesteld wordt dat de [medeverdachte 5] niet behoorlijk is opgeroepen om als getuige te verschijnen. Een behoorlijke oproeping zou echter geen effect hebben gesorteerd in verband met zijn detentie in Portugal. Bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek dient een afweging te worden gemaakt tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het belang van de verdediging bij het horen van de getuige, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Daarbij dient te worden beoordeeld of het aannemelijk is dat de [medeverdachte 5] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting – of anderszins – als getuige kan worden gehoord. Bij die beoordeling wordt in de belangenafweging betrokken de termijn waarbinnen de getuige ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, daaronder begrepen de mogelijkheid van een verhoor via een videoverbinding, de voorafgaande procesgang en duur van de behandeling, de aard van de zaak en het belang van de getuigenverklaring.
Het hof overweegt dat de [medeverdachte 5] in zijn brief te kennen geeft dat hij over drie maanden in Nederland verwacht te zijn. Het hof beschikt echter niet over enig aanknopingspunt om die inschatting te kunnen verifiëren, Ook als die termijn juist zou zijn, is de vraag binnen welke termijn de getuige ter terechtzitting kan worden gehoord. Aanhouding van de zaak in verband met het getuigenverhoor zal – gelet op het zittingsrooster van het hof – naar het zich laat aanzien een vertraging opleveren voor de duur van een jaar. Wat betreft de voorafgaande procesgang en de duur van de behandeling is van belang dat de redelijke termijn in eerste aanleg in aanzienlijke mate is overschreden en de procedure in hoger beroep momenteel bijna twee jaar voortduurt. Verder heeft het hof acht geslagen op de ernst van de beschuldiging en de straf die de rechtbank heeft opgelegd, maar ook op de omstandigheid dat de verweten feiten dateren uit 2011-2014. Ook heeft het hof het belang van de getuigenverklaring meegewogen. Het hof beoordeelt dit belang als zeer beperkt, in aanmerking genomen dat [medeverdachte 5] zich eerder op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en hij ook overigens niet een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd die voor het bewijs is of kan worden gebruikt. Tot slot is de aan het verzoek tot het horen van de getuige ten grondslag gelegde motivering zeer algemeen van aard. Niet is geconcretiseerd op welke punten de getuige dient te worden bevraagd noch is gesteld dat hij in ontlastende zin kan verklaren ter staving van de betwisting van het ten laste gelegde.
Alles afwegende wijst het hof de verzoeken tot aanhouding af, nu het onder de gegeven omstandigheden niet aannemelijk is dat getuige [medeverdachte 5] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting – of anderszins – kan worden gehoord.’

Bespreking van het eerste middel

13. Het middel bevat de klacht dat de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting vanwege het belang bij het kunnen ondervragen van getuige [medeverdachte 5] niet zonder meer begrijpelijk is. De steller van het middel wijst erop dat de getuige heeft aangegeven dat hij verwacht ‘over drie maanden’ in Nederland te zijn, dat dit de advocaat-generaal ‘niet onaannemelijk’ voorkwam, terwijl het hof geen andersluidende vaststellingen heeft gedaan en overlevering naar Nederland op grond van het EAB door de Portugese autoriteiten reeds was toegewezen. Daarom zou het oordeel dat niet aannemelijk is dat getuige [medeverdachte 5] binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord niet zonder meer begrijpelijk zijn. Voorts zou niet zonder meer begrijpelijk zijn dat het belang om [medeverdachte 5] te ondervragen ‘zeer beperkt’ zou zijn nu het hof onder meer sms-berichten van [medeverdachte 5] belastend heeft uitgelegd door te overwegen dat hier ‘versluierend’ wordt gesproken.
14. Uw Raad heeft in het overzichtsarrest inzake het oproepen van getuigen onder meer het volgende overwogen: [2]

Terechtzitting na schorsing van het onderzoek
2.25.
Inwilliging van een op de terechtzitting gedaan verzoek tot het horen van aldaar niet verschenen getuigen leidt in de regel tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting met het bevel tot oproeping van die getuigen om te verschijnen op een nadere terechtzitting. Art. 322 Sv bevat procedurevoorschriften voor het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting van het onderzoek op die nadere terechtzitting is gewijzigd.
2.26.
Hoofdregel is dat het onderzoek dan opnieuw wordt aangevangen. Het derde lid maakt evenwel een uitzondering voor het geval de officier van justitie en de verdachte (en/of diens raadsman) instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing op de vorige terechtzitting bevond. Ingevolge art. 331, tweede lid, Sv geldt dit instemmingsvereiste overigens alleen wanneer de verdachte en/of diens raadsman op de terechtzitting aanwezig is.
2.27.
Het vierde lid van art. 322 Sv bepaalt voorts dat indien het onderzoek ter terechtzitting - bij gebreke van die instemming - opnieuw wordt aangevangen, de op de vorige terechtzitting door de anders samengestelde rechtbank uit hoofde van de art. 287 en art. 288 Sv genomen toewijzende en afwijzende beslissingen ten aanzien van vóór de terechtzitting gedane verzoeken tot het oproepen van getuigen in stand blijven. Noch in het vierde lid van art. 322 Sv noch elders is bepaald dat een uit hoofde van art. 315 Sv (ambtshalve of op verzoek) door de rechtbank gegeven toewijzende beslissing inzake een ter terechtzitting gedaan verzoek tot het horen of oproepen van getuigen ter terechtzitting eveneens in stand blijft. Een redelijke wetstoepassing brengt evenwel mee dat art. 322, vierde lid, Sv ook omvat het bevel van de rechtbank tot oproeping van een getuige wiens verhoor door de rechtbank noodzakelijk is geoordeeld. Een dergelijk bevel blijft dus bij het opnieuw aanvangen van het onderzoek in stand. Als de getuige dan niet is verschenen, zal een beslissing uit hoofde van de art. 287 en 288 Sv moeten worden gegeven indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek is gedaan tot de hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuige. Maatstaf bij de beslissing op zo een verzoek is het verdedigingsbelang.
(…)
2.36.
Ingevolge de schakelbepaling van art. 415 Sv zijn onder meer de art. 287-288, 315, 322 en 328 Sv van overeenkomstige toepassing op het rechtsgeding voor het gerechtshof. Dat betekent dat hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de in die bepalingen geregelde mogelijkheden om op de terechtzitting in eerste aanleg getuigen te doen horen, ook geldt voor de terechtzitting in hoger beroep. Dat geldt echter niet zonder meer voor hetgeen is overwogen met betrekking tot de art. 263-264 Sv aangezien art. 415, eerste lid, Sv niet naar deze bepalingen verwijst. Daarvoor in de plaats treden de voorschriften van de hierna te behandelen art. 410, 414 en 418 Sv, die uitdrukking geven aan het "voortbouwend aspect" van de appelprocedure (Kamerstukken II 2003/04, 29 254, nr. 3, p. 13). Daarmee wordt bedoeld dat het gerechtshof zijn onderzoek, en dus ook de getuigenverhoren, vooral kan richten op de bezwaren die door de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie worden ingebracht tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis.’
15. In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor dat op de eerste terechtzitting in hoger beroep het verzoek tot het horen van [medeverdachte 5] als getuige is toegewezen. Bij de inhoudelijke behandeling is [medeverdachte 5] niet verschenen. De raadsman van de verdachte heeft vervolgens een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek tot het opnieuw oproepen van de niet verschenen getuige gedaan. Op dat verzoek waren de weigeringsgronden van artikel 288, eerste lid, Sv van toepassing.
16. In een arrest van 29 maart 2022 heeft Uw Raad onder meer de volgende overwegingen aan de weigeringsgrond van art. 288, eerste lid, onder a, Sv gewijd: [3]
‘2.4.1 Artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in artikel 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat:
a. het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;”
2.4.2
Ter onderbouwing van de klacht wordt in de schriftuur onder meer naar voren gebracht dat het hof bij de afwijzing van de verzoeken de onder 2.1 genoemde getuigen te horen op de grond dat het niet aannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn in het bijzijn van de verdediging en met gelegenheid tot het stellen van vragen kunnen worden gehoord, niet blijk heeft gegeven van een belangenafweging, zoals vereist op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, Sv. Daarbij wordt gewezen op de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot – de voorganger van – die bepaling, waarin het volgende is opgemerkt:
“Het voorgestelde artikel 282, tweede lid onder a, bepaalt dat de rechter het onaannemelijk moet achten dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. De woorden «binnen een aanvaardbare termijn» veronderstellen dat de rechter in zijn afweging dient te betrekken de periode waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, de aard van de zaak en het belang van de getuigeverklaring voor de door de rechter te nemen beslissing.”
(Kamerstukken II 1988/89, 21241, nr. 3, p. 25.)
2.4.3
Anders dan mogelijk uit deze wetsgeschiedenis zou kunnen worden afgeleid, houdt artikel 288 lid 1 Sv niet de verplichting voor de rechter in, als hij afziet van het oproepen van een getuige op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, ervan blijk te geven in die beslissing de aard van de zaak en – in het bijzonder – het belang van de getuigenverklaring te hebben betrokken. Bij de toepassing van artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, Sv staat de vraag voorop of het mogelijk is de getuige binnen afzienbare termijn te (doen) horen. Op het moment dat zo’n beslissing moet worden genomen, zal ook niet steeds vaststaan wat de betekenis en het gewicht van de verklaring van de getuige zijn of kunnen zijn voor onder meer de beantwoording van de bewijsvraag en daarmee wat het concrete belang van de verdachte is om die getuige te (doen) ondervragen.
2.4.4
Toepassing van artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, Sv kan onder meer aan de orde zijn als het gaat om een getuige die niet traceerbaar is of als te verwachten valt dat de getuige pas na verloop van lange tijd kan worden gehoord. De mogelijkheid om op grond van die bepaling af te zien van het oproepen van de getuige laat echter onverlet dat de rechter, voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Dit volgt onder meer uit de jurisprudentie van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) over het door artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht. Deze rechtspraak houdt, voor zover hier van belang, het navolgende in.
2.4.5
Waar het gaat om zogenoemde “prosecution witnesses” houdt de rechtspraak van het EHRM in, kort gezegd, dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van de getuige moet worden voorondersteld. Dat betekent echter niet dat elk (herhaald) verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Er kan een “good reason for the witness’s non-attendance” bestaan. Zo’n goede reden kan zijn gelegen in “the witness’s absence owing to unreachability”. Het bestaan van deze laatstgenoemde reden is niet afhankelijk van het belang van de verklaring, maar wordt bepaald door – kort gezegd – de inspanningen van de autoriteiten om een ondervragingsgelegenheid te realiseren. Het EHRM heeft hierover het volgende overwogen in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland (EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10):
“120. In cases concerning a witness’s absence owing to unreachability, the Court requires the trial court to have made all reasonable efforts to secure the witness’s attendance (see Gabrielyan v. Armenia, no. 8088/05, § 78, 10 April 2012; Tseber v. the Czech Republic, no. 46203/08, § 48, 22 November 2012; and Kostecki v. Poland, no. 14932/09, §§ 65 and 66, 4 June 2013). The fact that the domestic courts were unable to locate the witness concerned or the fact that a witness was absent from the country in which the proceedings were conducted was found not to be sufficient in itself to satisfy the requirements of Article 6 § 3 (d), which require the Contracting States to take positive steps to enable the accused to examine or have examined witnesses against him (see Gabrielyan, cited above, § 81; Tseber, cited above, § 48; and Lučić v. Croatia, no. 5699/11, § 79, 27 February 2014). Such measures form part of the diligence which the Contracting States have to exercise in order to ensure that the rights guaranteed by Article 6 are enjoyed in an effective manner (see Gabrielyan, cited above, § 81, with further references). Otherwise, the witness’s absence is imputable to the domestic authorities (see Tseber, cited above, § 48, and Lučić, cited above, § 79).
121. It is not for the Court to compile a list of specific measures which the domestic courts must have taken in order to have made all reasonable efforts to secure the attendance of a witness whom they finally considered to be unreachable (see Tseber, cited above, § 49). However, it is clear that they must have actively searched for the witness with the help of the domestic authorities including the police (see Salikhov, cited above, §§ 116-17; Prăjină v. Romania, no. 5592/05, § 47, 7 January 2014; and Lučić, cited above, § 79) and must, as a rule, have resorted to international legal assistance where a witness resided abroad and such mechanisms were available (see Gabrielyan, cited above, § 83; Fąfrowicz, cited above, § 56; Lučić, cited above, § 80; and Nikolitsas, cited above, § 35).”
2.4.6
Als de rechter een door een getuige al afgelegde belastende verklaring voor het bewijs wil gebruiken, terwijl de verdediging ondanks het nodige initiatief niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen, moet de rechter nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Van belang hierbij zijn, naast (i) het bestaan van een goede reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.12.2.)
2.4.7
Waar het gaat om zogenoemde “defence witnesses” moet, als een toereikend gemotiveerd verzoek wordt gedaan om een getuige te horen, de relevantie van een verklaring van die getuige worden betrokken bij de beslissing of de getuige wordt gehoord. Dat staat er echter niet aan in de weg dat, als erop zichzelf toereikende gronden zijn om de getuige te horen, het oproepen van de getuige toch achterwege blijft vanwege “the witness’s unreachability”. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat daarbij andere maatstaven zouden gelden dan onder 2.4.5 zijn geciteerd. Wel zal de rechter in dat geval moeten beoordelen of, gegeven het ontbreken van de mogelijkheid om die getuige te (doen) ondervragen, de procedure als geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (…)’
17. Uit deze overwegingen blijkt dat Uw Raad bij ‘
defence witnesses’ voorop stelt dat een toereikend gemotiveerd verzoek moet worden gedaan om een getuige te horen, en dat in dat geval de relevantie van een verklaring van die getuige moet worden betrokken bij de beslissing of de getuige wordt gehoord. Die overwegingen sluiten aan bij de benadering die in Murtazaliyeva tegen Rusland is geformuleerd voor de beoordeling van verzoeken om een ‘
defence witness’te horen. [4] De eerste vraag is of het verzoek ‘
was sufficiently reasoned and relevant to the subject matter of the accusation’. De tweede vraag is of de rechters ‘
considered the relevance of that testimony and provided sufficient reasons for their decision not to examine a witness at trial’. Ik begrijp een en ander aldus dat ingeval het verzoek niet toereikend gemotiveerd is en/of de relevantie van een verklaring van de getuige gering is, afwijzing op grond van het – in lijn met Murtazaliyeva tegen Rusland uit te leggen – criterium van artikel 288, eerste lid, onder c, Sv naar het oordeel van Uw Raad in de rede ligt.
18. Het hof heeft het getuigenverzoek afgewezen omdat ‘het onder de gegeven omstandigheden niet aannemelijk is dat getuige [medeverdachte 5] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting – of anderszins – kan worden gehoord’. Dat duidt erop dat het verzoek is afgewezen op de in artikel 288, eerste lid, onder a, Sv geformuleerde grond.
19. In de daaraan voorafgaande overwegingen weegt het hof echter ook ‘het belang van de getuigenverklaring’ mee en beoordeelt dat als ‘zeer beperkt, in aanmerking genomen dat [medeverdachte 5] zich eerder op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en hij ook overigens niet een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd die voor het bewijs is of kan worden gebruikt. Tot slot is de aan het verzoek tot het horen van de getuige ten grondslag gelegde motivering zeer algemeen van aard. Niet is geconcretiseerd op welke punten de getuige dient te worden bevraagd noch is gesteld dat hij in ontlastende zin kan verklaren ter staving van de betwisting van het ten laste gelegde.’
20. Uit deze overwegingen volgt dat het getuigenverzoek een ‘
defence witness’ betreft, dat de verdediging naar het oordeel van het hof geen argumenten voor het getuigenverzoek heeft opgegeven die toewijzing rechtvaardigen, en dat het belang van een getuigenverklaring van [medeverdachte 5] (zeer) beperkt is. Die overwegingen impliceren dat het hof heeft vastgesteld dat ook de in artikel 288, eerste lid, onder c, Sv geformuleerde grond de afwijzing kan dragen. Uit deze overwegingen volgt ook dat het hof de gronden heeft beoordeeld die aan het getuigenverzoek ten grondslag zijn gelegd, de relevantie van de getuigenverklaring heeft beoordeeld en redenen voor de afwijzing heeft opgegeven.
21. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat het hof sms-berichten van [medeverdachte 5] belastend heeft uitgelegd door te overwegen dat hier ‘versluierd’ wordt gesproken over de aanschaf van [bootnaam 1] , wijs ik er in de eerste plaats op dat deze uitlatingen niet kunnen worden aangemerkt als een buiten de aanwezigheid van de verdediging afgelegde getuigenverklaring. [5] Voorts meen ik dat deze uitleg van de sms-berichten er niet aan afdoet dat het hof het belang van een door [medeverdachte 5] af te leggen verklaring als zeer beperkt heeft kunnen beoordelen. De bewijsoverwegingen inzake feit 1 houden onder het kopje ‘ [bootnaam 1] ’ in de eerste plaats een aantal feiten en omstandigheden in op basis waarvan het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte en [medeverdachte 1] ‘gezamenlijk [bootnaam 1] hebben aangeschaft en daar de beschikking over hebben gehad vanaf het moment van aankoop’. De sms-berichten van [medeverdachte 5] komen vervolgens aan de orde ter ondersteuning van de vaststelling dat zij ‘niet als enigen hierbij betrokken’ waren. Die vaststelling baseert het hof voorts ook op andere feiten en omstandigheden, waaronder door [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 5] verstuurde sms-berichten.
22. Al met al meen ik dat het middel faalt omdat het hof kennelijk heeft geoordeeld en heeft kunnen oordelen dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door de afwijzing van het verzoek om [medeverdachte 5] als getuige te horen niet in zijn verdediging wordt geschaad.
23. Aan het oordeel van het hof dat het niet aannemelijk is ‘dat getuige [medeverdachte 5] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting – of anderszins – kan worden gehoord’ heeft het hof in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat het niet beschikt over enig aanknopingspunt om de inschatting van [medeverdachte 5] dat hij over drie maanden in Nederland verwacht te zijn te verifiëren. Dat oordeel is in het licht van het verhandelde ter terechtzitting niet onbegrijpelijk. De voorzitter heeft aldaar meegedeeld ‘dat de advocaat-generaal een en ander heeft uitgezocht over de detentiesituatie van de [medeverdachte 5] en via de liaisonofficier in Portugal navraag heeft gedaan bij de Portugese aanklager’. Uit de door de advocaat-generaal verstrekte informatie blijkt dat een door de Nederlandse rechter-commissaris uitgevaardigd EAB is behandeld in Portugal en dat het Portugese Hof de overlevering heeft toegestaan, maar dat deze is opgeschort in verband met de voorlopige hechtenis in de Portugese strafzaak. En dat onduidelijk is wanneer de Portugese strafzaak is afgewikkeld. Het hof heeft gelet op deze omstandigheden onderzocht of een getuigenverhoor door middel van een videoverbinding mogelijk is; uit navraag bij het kabinet van de raadsheer-commissaris is gebleken dat een daartoe strekkend rechtshulpverzoek aan Portugal doorgaans zes tot twaalf maanden in beslag neemt. De advocaat-generaal heeft in aanvulling daarop meegedeeld dat zij heeft vernomen dat op 4 november 2022 een vierde zitting in de Portugese strafzaak dient en dat een tijdelijke overbrenging van [medeverdachte 5] hangende de Portugese procedure niet is toegestaan. En dat ondanks verschillende verzoeken aan de Portugese autoriteiten om meer informatie over de door [medeverdachte 5] zelf genoemde overleveringstermijn van drie maanden, een bevestiging daarvan is uitgebleven.
24. Het hof heeft aan het bestreden oordeel voorts ten grondslag gelegd dat ook als de inschatting van [medeverdachte 5] juist zou zijn, het de vraag is binnen welke termijn de getuige ter terechtzitting kan worden gehoord. Het hof heeft daarbij overwogen dat aanhouding van de zaak in verband met getuigenverhoor naar verwachting een vertraging zal opleveren ‘voor de duur van een jaar’, dat ‘de redelijke termijn in eerste aanleg in aanzienlijke mate is overschreden’ en dat ‘de procedure in hoger beroep momenteel bijna twee jaar voortduurt’.
25. In geval sprake is van een getuige waarbij er ‘toereikende gronden zijn om de getuige te horen’ volstaan de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden naar het mij voorkomt niet (in alle gevallen) als onderbouwing van een afwijzing van een getuigenverzoek op grond van artikel 288, eerste lid, onder a, Sv. Ik neem daarbij in aanmerking dat het EHRM afwijzing van een getuigenverzoek toestaat in geval van ‘
unreachability’ van de getuige. [6] In dat geval is in de regel vereist dat de nationale autoriteiten ‘
have resorted to international legal assistance where a witness resided abroad and such mechanisms were available’. Dat is in dit geval niet gebeurd. Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat, als ten onrechte zou zijn aangenomen dat van ‘
unreachability’sprake is, het recht op een eerlijk proces is geschonden. Ook in dat verband komt betekenis toe aan het belang van de getuigenverklaring. [7] In de vaststellingen van het hof ligt naar het mij voorkomt besloten dat de procedure in haar geheel voldoet aan het recht op een eerlijk proces.
26. Zoals aangegeven meen ik evenwel dat zich niet de situatie voordoet waarin sprake is van toereikende gronden om de getuige te horen, en impliceren de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden dat de in artikel 288, eerste lid, onder c, Sv genoemde grond de afwijzing kan dragen. Reeds op die grond faalt het middel, dat klaagt over afwijzing van (het aanhoudingsverzoek dat samenhangt met) het getuigenverzoek.
27. Het middel faalt.

Bespreking van het tweede middel

28. Het middel behelst de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudend dat bij de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten het opzet niet bewezen kan worden verklaard, althans dat het bewezenverklaarde opzet telkens niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
29. Het onder 1 bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet. Dat artikellid luidt als volgt:
‘Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
1o. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
2o. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen;
3o. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
30. Uit rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat de eis dat een onder 1o, 2o of 3o strafbaar gestelde gedraging is verricht om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, impliceert dat de verdachte voorwaardelijk opzet op het voorbereide of bevorderde feit dient te hebben. [8] Die opzeteis is in lijn met de opzeteis die in de context van artikel 46 Sr wordt gesteld. [9]
31. Het hof heeft in de bewijsoverwegingen betreffende feit 1 de brieven die [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 5] heeft geschreven vooropgesteld. Het hof leidt uit die brieven af dat zij ‘de beschrijving inhouden van een manier om cocaïne met zeilboten vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa te vervoeren’. Het hof gaat vervolgens in op de aanschaf van [bootnaam 1] . Het hof stelt in dat kader vast dat [medeverdachte 1] en de verdachte op 28 januari 2013 op Trinidad en Tobago zijn gearriveerd om de boot te kopen en dat verdachte het koopcontract heeft getekend als ‘koper’ en [medeverdachte 1] als ‘getuige’. Het hof stelt voorts vast dat het koopcontract (dan wel een kopie) is aangetroffen bij een doorzoeking in de woning waar [medeverdachte 1] verbleef, dat [medeverdachte 1] een document van de haven waar de boot lag heeft ondertekend als ‘owner’ en dat volgens de medewerkers van die haven de contacten over die boot (behoudens enkele e-mails van verdachte) met [medeverdachte 1] waren. Het hof overweegt voorts dat de boot contant en in delen is betaald, en dat door verschillende personen via ‘money transfers’ geld is overgemaakt aan [medeverdachte 1] en de verdachte, naar een rekening bij de lokale bank op Trinidad en Tobago. De overwegingen van het hof houden verder onder meer in dat de verdachte en [verdachte] in april en mei 2023 samen in Ecuador zijn geweest en dat de verdachte niet heeft verklaard waarom hij daar was.
32. Inzake de [bootnaam 2] stelt het hof onder meer vast dat de verdachte en [medeverdachte 1] al in maart 2013 contact hebben gelegd met de eigenaar. En dat de verdachte samen met drie anderen ( [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] ) naar Trinidad en Tobago is gevlogen en de boot daar op 16 november 2013 van de eigenaar heeft overgenomen. Zij vormden vanaf dat moment samen de bemanning. Het hof wijst voorts op de verklaring van de eigenaar dat de buitenboordmotor een dag voor de overdracht was gestolen maar dat de mannen er geen politie bij wilden hebben. De [bootnaam 2] is op 16 november 2013 uitgevaren naar Curaçao. De verdachte is vervolgens een periode in Suriname geweest en op 23 januari 2014 teruggekeerd waarna hij op 17 maart 2014 samen met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] met de [bootnaam 2] naar Trinidad en Tobago is vertrokken. Het hof vermeldt dat de boot zich op 3 en 4 april 2014 voor de kust van Venezuela bevond en op 19 tot en met 25 april 2014 voor de kust van Guyana uitpeilde. Op 26 april 2014 lag de [bootnaam 2] voor anker bij de haven van Trinidad zonder dat de boot en opvarenden waren ingeklaard.
33. Bij een doorzoeking van de [bootnaam 2] op 19 juli 2014 is een schrift met daarin coördinaten voor de kust van Suriname en Guyana aangetroffen, corresponderend met de locatie waar de [bootnaam 2] daadwerkelijk heeft verbleven. Voorts is een mobiele telefoon aangetroffen waarvan het hof vaststelt dat deze aan verdachte toebehoorde. Het hof vermeldt vervolgens ‘dat in de verstuurde en ontvangen berichten versluierd wordt gesproken’, en noemt een aantal voorbeelden. Het hof vermeldt voorts berichten waaruit het afleidt dat ‘met hetgeen de verdachten voor ogen hebben, een grote som geld te verdienen’ is. De [bootnaam 2] is op 22 september met de verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] aan boord, eerst naar Suriname gevaren en op 11 november 2014 op de Azoren aangekomen waar de boot is achtergebleven. Het hof overweegt dat geen van de verdachten heeft willen verklaren wat er nadien met de boot is gebeurd.
34. Het hof vat vervolgens onder het kopje ‘Waarom de boten gekocht zijn’ een aantal feiten en omstandigheden samen met betrekking tot (respectievelijk) de aanschaf van [bootnaam 1] en de aanschaf van de [bootnaam 2] . Het hof overweegt daarbij in verband met beide boten dat geen van de verdachten (geloofwaardig) heeft verklaard over de reden om de boot te kopen dan wel zijn aanwezigheid op die boot. Het hof concludeert vervolgens dat alle beschreven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, redengevend zijn voor het bewijs dat beide boten ‘zijn aangeschaft met het doel om cocaïne te vervoeren vanuit het Caraïbisch gebied naar Nederland en/of elders in Europa (Italië) en dat de verdachten ook met dat doel op de boten hebben verbleven’. Het hof overweegt voort dat het onaannemelijk acht ‘dat één van de opvarenden onder de genoemde omstandigheden geen wetenschap had van de beoogde cocaïnesmokkel’.
35. Het hof heeft, meen ik, uit de vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen afleiden dat de verdachte wist dat het bewezenverklaarde aanschaffen van [bootnaam 1] , het samen met [medeverdachte 1] naar Trinidad en Tobago afreizen teneinde de aankoopsom van € 41.000,- voor [bootnaam 1] (contant) te voldoen, het op zijn naam zetten van [bootnaam 1] , het als bemanningslid aanwezig zijn op [bootnaam 1] en de [bootnaam 2] en het geldzendingen (laten) verrichten vanuit Nederland naar Trinidad en Tobago plaatsvond om ‘het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen’. Ik neem daarbij in aanmerking dat conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht. [10]
36. Inzake de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudend dat het onder 1 tenlastegelegde opzet niet bewezen kan worden verklaard, merk ik het volgende op.
37. Het betoog waar de steller van het middel op doelt en waarvan in het voorgaande de relevante passages zijn geciteerd, komt er in de kern op neer dat de raadsman bij een aantal feiten en omstandigheden die uit het dossier blijken bestrijdt dat zij redengevend zijn in verband met het opzet van de verdachte. Voor een deel zijn deze feiten en omstandigheden door het hof evenwel niet aan de bewezenverklaring ten grondslag gelegd. Dat betreft in de eerste plaats de uitspraken die tegen medeverdachten gewezen zijn [11] , in de tweede plaats het aantreffen van een kilo cocaïne bij [medeverdachte 1] , en in de derde plaats de TCI/MAOC informatie. Aan de verdachte is ook niet tegengeworpen dat hij gebruik heeft gemaakt van een valse identiteit. Wat [medeverdachte 1] betreft heeft het hof slechts vermeldt dat hij zich tegenover [betrokkene 3] heeft uitgegeven voor ‘ [alias medeverdachte 1] ’. [12] De raadsman richt zich in verband met het versluierd taalgebruik vooral op de betekenis die in één specifieke uitlating aan het begrip ‘tegel’ toekomt. Het hof heeft zich niet over die betekenis uitgelaten.
38. Voor zover het hof wel aanwijzingen heeft ontleend aan bronnen van informatie die de raadsman heeft genoemd gaat het in veel gevallen niet om aanwijzingen die specifiek op het opzet van de verdachte betrekking hebben. Het hof heeft aan de brieven ontleend dat zij ‘de beschrijving inhouden van een manier om cocaïne vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa te vervoeren’. Die beschrijving vormt een kader dat van betekenis is voor het duiden van andere uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden. De ICP-inschrijvingen zijn in zoverre van belang dat bewezen is verklaard dat de verdachte [bootnaam 1] (door middel van een ICP inschrijving) op zijn naam heeft gezet. Daardoor heeft de verdachte een bijdrage geleverd aan (kort gezegd) het zich en anderen middelen tot het plegen van de feiten trachten te verschaffen en het vervoermiddelen voorhanden hebben waarvan verdachte wist dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten. Uit de bewijsvoering blijkt niet dat het hof aan de inschrijving specifieke betekenis heeft gehecht in verband met het opzet.
39. Anders ligt het, meen ik, met de contante betalingen. Dat de boot contant betaald moet worden, maakt onderdeel uit van de beschrijving in de brieven van [medeverdachte 1] . Het hof stelt vast dat [bootnaam 1] contant en in delen is betaald, en dat van 31 januari 2013 tot en met 24 april 2013 door verschillende personen via ‘money transfers’ geld is overgemaakt aan [medeverdachte 1] en de verdachte. En het hof overweegt dat de boot ‘op een onzakelijke wijze’ werd gefinancierd, ‘namelijk door verschillende money transfers’. Aldus vormt de wijze van financiering een aanwijzing dat het voldoen van de aankoopsom plaatsvond om (met de boot) ‘het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen’. Het hof heeft de bewezenverklaring wat betreft dit opzet, zo volgt uit de bewijsvoering, evenwel ook op tal van andere feiten en omstandigheden gebaseerd. Ik wijs erop dat [medeverdachte 1] en de verdachte in april en mei 2013 gezamenlijk in Ecuador zijn geweest, dat de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 10 juli 2013 uit Trinidad en Tobago zijn vertrokken met [bootnaam 1] , dat onbekend is waar [bootnaam 1] is gebleven en dat de opvarenden (dus ook de verdachte) niet hebben willen verklaren waar ze met de zeilboot naar toe zijn gevaren en wat ermee is gebeurd. Wat de [bootnaam 2] betreft wijs ik erop dat de verdachte, [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] niet de politie wilden inschakelen na de diefstal van de buitenboordmotor en dat de verdachte in december 2013 en januari 2014 in Suriname is geweest. Ik wijs voorts op de route die de [bootnaam 2] heeft gevaren, op de inhoud van het schrift ‘GO SURINAME’, op de versluierde berichten in de telefoon van de verdachte en op de berichten die erop duiden dat er, zoals het hof het formuleert, ‘met hetgeen de verdachten voor ogen hebben, een grote som geld te verdienen’ is.
40. Een en ander in aanmerking genomen meen ik dat voor zover sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake het onder 1 bewezenverklaarde opzet, in de bewijsvoering van het hof de redenen besloten liggen waarom het hof van dat standpunt is afgeweken. [13]
41. Het onder 2 bewezen verklaarde feit was strafbaar gesteld in artikel 11a, eerste lid, (oud) Opiumwet. [14] Dat artikellid luidde in de bewezenverklaarde periode als volgt:
‘Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
42. De memorie van toelichting hield bij artikel 11a (oud) Opiumwet in dat de bepaling ‘een species van artikel 140 Sr’ vormt. [15] Inzake de interpretatie van het begrip deelneming in artikel 140 Sr heeft Uw Raad in een arrest van 5 juli 2022 onder meer het volgende overwogen: [16]
‘2.4.3 Van ‘deelneming’ aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Het is niet vereist dat vast komt te staan dat de betrokkene heeft samengewerkt met, of in ieder geval bekend is met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. De deelneming moet voor de betrokkene op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan of een belangrijker rol vervulden dan de betrokkene.
Voor ‘deelneming’ in de zin van artikel 140 Sr is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. De betrokkene hoeft geen wetenschap te hebben van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.’
43. Ik merk daarbij op dat voor ‘deelneming’ in de zin van artikel 11a, eerste lid, (oud) Opiumwet niet volstaat dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Het zal moeten gaan om onvoorwaardelijk opzet op de misdrijven die in artikel 11a, eerste lid, (oud) Opiumwet worden genoemd.
44. Het hof stelt in de bewijsoverwegingen betreffende feit 2 om te beginnen vast dat gelet op de inhoud van het dossier en hetgeen in de bewijsoverwegingen betreffende feit 1 is overwogen, ‘tussen de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] een samenwerkingsverband heeft bestaan dat het oogmerk had om, samengevat, cocaïne Nederland in te voeren en deze invoer – mede vanuit Nederland – voor te bereiden.’ Inzake de rol van de verdachte stelt het hof vast dat [medeverdachte 1] , die binnen de organisatie ‘een initiërende en coördinerende rol’ had, bij de aanschaf van [bootnaam 1] ‘gedurende langere periode nauw samen(werkte) met de verdachte’, dat zij ‘via de money transfers het benodigde geld in ontvangst (namen) om [bootnaam 1] te kunnen aanschaffen’, en dat de verdachte de eigenaar van de boot werd. Het hof overweegt voorts dat de verdachte en [medeverdachte 1] samen verbleven ‘in Ecuador, een bron- of doorvoerland van cocaïne’. En dat de verdachte als bemanningslid op [bootnaam 1] aanwezig was toen deze uitvoer. Het hof overweegt voorts dat de verdachte weer opdook ‘bij de aanschaf van de [bootnaam 2] als één van degenen aan wie de boot werd overgedragen’, dat hij ‘zeer lange tijd’ op deze boot heeft verbleven, ‘waarbij hij in nauw contact stond met [medeverdachte 1] en in versluierende taal sprak over het uit te voeren ‘plan b’.’ Zowel bij de reizen langs Venezuela en Guyana als bij de overtocht naar de Azoren was hij, zo stelt het hof vast, als bemanningslid aanwezig.
45. Het hof concludeert vervolgens (onder meer) dat het onder de besproken ‘redengevende feiten en omstandigheden en de hiervoor gedane vaststellingen’ evident is ‘dat de verdachte wetenschap van het bestaan en het oogmerk van de organisatie heeft gehad’. Ik begrijp deze overweging aldus dat het hof als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, Opiumwet, namelijk het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, alsmede het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a Opiumwet. Dat oordeel is, meen ik, niet onbegrijpelijk. Het hof heeft het onder 2 bewezenverklaarde uit de vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen afleiden.
46. Inzake de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudend dat het onder 2 tenlastegelegde opzet niet bewezen kan worden verklaard, merk ik het volgende op.
47. De raadsman heeft in de pleitnota de verweren inzake het bewijs van het bij feit 1 vereiste opzet en het bewijs van het bij feit 2 vereiste opzet in één betoog samengevat. De bewijsvoering van feit 2 bouwt ook in belangrijke mate voort op de bewijsvoering van feit 1, zo blijkt uit de overwegingen van het hof. De weergave van de rol van de verdachte binnen het samenwerkingsverband steunt in de kern op vaststellingen die ook in de bewijsvoering van feit 1 voorkomen.
48. In het voorgaande is aangegeven dat en waarom de deelklacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake het onder 1 tenlastegelegde opzet faalt. Die gronden brengen gelet op de verwevenheid van de bewijsvoering mee dat ook de deelklacht dat het hof ontoereikend zou hebben gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake het onder 2 bewezenverklaarde, voor zover het onder 2.1. aangevoerde als zodanig kan worden aangemerkt, faalt. Daaraan doet niet af dat de raadsman in de pleitnota de aandacht heeft gevestigd op het verschil tussen beide opzeteisen.
49. Het middel faalt.

Bewezenverklaring en bewijsvoering van feit 3; passages uit de pleitnota

50. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

feit 3 (ZD E02)
hij in de periode van 28 juni 2011 tot en met 5 juni 2014 in Nederland en/of Qatar en/of Suriname en/of Curaçao en/of Sint Maarten en/of Trinidad en Tobago, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, voorwerpen, te weten:
- een geldbedrag van euro 3000,- (op 6 september 2012 aan [medeverdachte 1] ),
- een geldbedrag van euro 4000,- (op 31 januari 2013 van [medeverdachte 3] ),
- een geldbedrag van euro 5000,- (op 27 februari 2013 van [medeverdachte 9] ),
- een geldbedrag van euro 2000,- (op 27 februari 2013 van [medeverdachte 8] ),
- een geldbedrag van euro 5000,- (op 28 februari 2013 van [medeverdachte 9] ),
- een geldbedrag van euro 5000,- (op 28 februari 2013 van [medeverdachte 8] ),
- een geldbedrag van euro 3 841,24 (op 24 juni 2013 van [medeverdachte 1] ),
- een geldbedrag van euro 800,- (op 7 november 2013 aan [medeverdachte 4] ),
- een geldbedrag van euro 1000,- (op 10 februari 2014 van [medeverdachte 10] ),
- een geldbedrag van euro 1763,- (op 15 maart 2014 van [medeverdachte 11] ),
- een geldbedrag van euro 962,- (op 5 juni 2014 van [medeverdachte 1] ) en
- een zeilboot, genaamd de [bootnaam 5] / [bootnaam 5] (gekocht op 28 juni 2011),
- een zeilboot, genaamd [bootnaam 1] (gekocht op 8 februari 2013) en
- een zeilboot, genaamd de [bootnaam 2] (gekocht op 23 oktober 2013),
heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruikt,
terwijl hij en zijn mededader(s) (telkens) wisten dat bovengenoemde geldbedragen en zeilboten - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.’
51. Het hof heeft in verband met de bewezenverklaring van dit feit het volgende overwogen:

6.3 Overwegingen ten aanzien van feit 3 (witwassen)
De verdachte wordt verweten, samengevat, dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van contante geldbedragen via money transfers, in totaal een bedrag van € 36.694,75, en een drietal zeilboten.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich overeenkomstig de inhoud van haar schriftelijke requisitoir op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat het ten laste gelegde witwassen kan worden bewezen. De advocaat-generaal neemt als uitgangspunt dat de verdachte en zijn medeverdachten met elkaar, al dan niet via familie en bekenden, in het kader van het plan om drugs te transporteren, van misdrijf afkomstig geld rondpompten. De door de verdachte via money transfers betaalde bedragen zijn niet te verklaren door zijn legale inkomen en hij heeft niets verklaard over de herkomst van de gelden. De inkomsten van zijn ouders, [medeverdachte 6] en [betrokkene 6] , waren onvoldoende om de betalingen aan de verdachte via money transfers te kunnen doen. Dat geldt ook voor de betalingen door [medeverdachte 9] die verklaard heeft dat hij deze gelden van [medeverdachte 6] heeft gekregen.
De aankoop van de zeilboten door de verdachte en [medeverdachte 1] vond volgens de advocaat-generaal plaats om daarmee volgens plan drugs te transporteren. Hoewel [medeverdachte 1] de initiator is achter de aankoop van de zeilboten, werden de [bootnaam 5] en [bootnaam 1] op naam van de verdachte gezet. De verdachte heeft geen verklaring gegeven voor de herkomst van de contante geldbedragen waarmee de drie boten zijn gekocht. Het kan volgens de advocaat-generaal dan ook niet anders zijn dan dat de geldbedragen waarover de verdachte kon beschikken uit misdrijf afkomstig zijn.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geconcludeerd tot integrale vrijspraak. Daartoe hij heeft aangevoerd dat het bewijs ontoereikend is voor de vaststelling dat het niet anders kan dan dat alle bedragen die derden aan de verdachte hebben overgemaakt van misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dat wist of redelijkerwijs moest vermoeden. Daarnaast zijn de bedragen die de verdachte verstuurde zo laag dat daaruit geen witwasvermoeden is af te leiden dan wel, gelet op het gemiddelde netto-inkomen van de verdachte over de jaren 2009 tot en met 2013, niet zodanig hoog dat alleen daarom sprake is van een witwasvermoeden. De raadsman heeft verder betoogd dat er – behalve de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , die volgens hem niet bruikbaar zijn voor het bewijs – geen bewijsmiddelen zijn die zien op de betrokkenheid van de verdachte bij de aankoop van de [bootnaam 5] / [bootnaam 5] en de [bootnaam 2] . Voor [bootnaam 1] geldt dat als van de aan de verdachte overgemaakte bedragen niet vaststaat dat deze van misdrijf afkomstig zijn, dat dus ook niet van de daarmee aangekochte boot kan worden gezegd.
6.3.1 Beoordeling
Beoordelingskader witwassen
Het hof stelt wat het beoordelingskader betreft voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis Sr opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, zoals in deze zaak het geval is, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Feiten en omstandigheden
De verdachte ontving in de ten laste gelegde periode via money transfers contante geldbedragen terwijl hij zich in Suriname of het Caribisch gebied bevond. De bedragen die hij op die manier vanaf 31 januari 2013 op Trinidad en Tobago ontving heeft hij, net als [medeverdachte 1] , gestort op de rekening van een bootmakelaar bij een lokale bank ten behoeve van de aanschaf van [bootnaam 1] , zoals hiervoor in paragraaf 6.1.2 beschreven. Ook nadat de koopsom van [bootnaam 1] op 16 maart 2013 was voldaan, ontving de verdachte, terwijl hij (weer) in het Caribisch gebied verbleef, geld via money transfers. Op een storting van [medeverdachte 1] na, waren alle stortingen afkomstig uit Nederland en werden gedaan door (familieleden of bekenden van) de medeverdachten. In totaal ontving de verdachte in de ten laste gelegde periode een bedrag van ongeveer € 32.237,00 via 17 money transfers. In dezelfde periode maakte de verdachte vanuit Suriname en Nederland een bedrag van ongeveer € 4.457,00 via zeven money transfers over aan personen in Qatar, Curaçao, Sint Maarten en Colombia.
Op 28 juni 2011 heeft de verdachte voor € 20.000,00 contant de zeilboot [bootnaam 5] gekocht van [betrokkene 7] , zo blijkt uit de verkoopovereenkomst van de ANWB die in het kader van een aanvraag voor een Internationaal Certificaat voor Pleziervaartuigen (ICP) werd verstrekt. Voor de [bootnaam 5] is op 13 juli 2013 door de ANWB een Internationaal Certificaat voor Pleziervaartuigen (ICP) afgegeven op naam van de verdachte als eigenaar. Bij de door de ANWB verstrekte gegevens bevindt zich niet alleen voornoemde koopovereenkomst maar ook een “Aanvraag vaardocument ICP" van 28 juni 2011 met de gegevens van de verdachte als eigenaar en een kopie van het paspoort van de verdachte. [betrokkene 7] verklaarde dat hij de [bootnaam 5] had verkocht aan een blanke man van ongeveer 50 a 55 jaar oud die uit het noorden kwam.
Uit dit alles leidt het hof af dat de verdachte en [medeverdachte 1] de [bootnaam 5] samen hebben gekocht voor € 20.000,00. Daarbij betrekt het hof dat de verdachte, ook in hoger beroep, geen inhoudelijke vragen heeft willen beantwoorden, waardoor hij de redengevendheid van de genoemde feiten en omstandigheden niet heeft ontzenuwd. De betrokkenheid van [medeverdachte 1] wordt nog bevestigd door een door de ANWB verstrekte kopie van het rijbewijs van [medeverdachte 1] met daarop met de hand geschreven het verzoek om het verschuldigde bedrag (het hof begrijpt: voor de afgifte van het ICP) van een op zijn naam gestelde bankrekening af te schrijven.
Het hof heeft eerder in dit arrest vastgesteld dat de verdachte samen met [medeverdachte 1] op 8 februari 2013 [bootnaam 1] heeft aangeschaft en verwijst in dit verband naar wat daarover in de bewijsoverwegingen en verdere bewijsvoering ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde is overwogen.
De aankoop van de [bootnaam 2] vond plaats, zoals ook reeds eerder in dit arrest door het hof vastgesteld, op 23 oktober 2013 in Oostenrijk. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben daar samen contant € 87.000,00 aan [betrokkene 3] betaald en het koopcontract is op naam van [medeverdachte 2] gezet. Het hof verwijst in dit verband naar wat daarover in de bewijsoverwegingen en verdere bewijsvoering ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde is overwogen.
Het hof leidt uit een overzicht van de financiële positie van de verdachte over periode 2009 tot en met 2013 af dat de hij in de genoemde jaren beschikte over het volgende inkomen en vermogen:

Jaar Totaal brutoloon Totaal vermogen

2009 € 9.507
2010 € 13.518,00
2011 € 7
2012 € 4.392,00 - € 4
2013 € 346,00
Dit betekent dat de verdachte over deze vijf jaren een gemiddeld bruto-inkomen had van ongeveer € 5.554,00 per jaar.
6.3.2 Witwasvermoeden

6.3.2.1 De money transfers

Het hof is, anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, van oordeel dat op grond van feiten en omstandigheden zoals blijkend uit de bewijsmiddelen voor iedere afzonderlijke money transfer beoordeeld moet worden of het vermoeden is gerechtvaardigd dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag dat met de transactie is gemoeid uit enig misdrijf afkomstig is.
Ten aanzien van de volgende door de verdachte via money transfers overgeboekte bedragen geldt geen gerechtvaardigd vermoeden van witwassen:
- De money transfers (i) aan [medeverdachte 1] op 16 april 2013 van € 200,00, (ii) aan [betrokkene 8] op 13 februari 2014 en 27 februari 2014 van respectievelijk € 121,51 en € 100,00 en (iii) aan [medeverdachte 3] op 25 februari 2014 van € 236,00. Bij deze stortingen gaat het niet om zodanig hoge bedragen dat op grond daarvan, ook niet in het licht van de beperkte inkomsten van de verdachte (waarbij overigens over het jaar 2014 geen inkomensgegevens van de verdachte bekend zijn), een vermoeden van witwassen is gerechtvaardigd.
- De door de verdachte ontvangen money transfers van [betrokkene 6] op 21 maart 2013, 25 maart 2013, 28 maart 2013 en 9 april 2013 van respectievelijk € 1.200,00, € 250,00, € 500,00 en € 300,00. [betrokkene 6] is de moeder van de verdachte en heeft over de herkomst van de stortingen verklaard dat het haar eigen geld betrof, maar dat ze niet meer weet of het afkomstig was van spaargeld of van een bedrag van € 60.000,00 tot € 70.000,00 dat zij rond die tijd van [medeverdachte 6] had gekregen in verband met het eerste deel van haar uitkoop na hun scheiding. Gelet op de inhoud van deze verklaring, in combinatie met de relatief geringe hoogte van de gestorte bedragen, leveren de stortingen door [betrokkene 6] geen vermoeden van witwassen op.
- De money transfer van € 900,00 van [betrokkene 9] op 17 maart 2014. [betrokkene 9] heeft verklaard dat hij met dit geld de verdachte alsnog betaalde voor een klus die zij samen hadden gedaan. Gelet op deze verklaring ziet het hof onvoldoende omstandigheden die van dien aard zijn dat zij het vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat dit geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
- De money transfers aan de verdachte door [betrokkene 5] van € 200,00, € 221,00 en € 100,00 op respectievelijk 26 april 2013, 29 mei 2014 en 23 juni 2014. Deze bedragen zijn niet zodanig hoog dat op grond daarvan een vermoeden van witwassen is gerechtvaardigd.
Dit alles betekent dat de verdachte van witwassen van voornoemde geldbedragen moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de overige money transfers neemt het hof wel een vermoeden van witwassen aan:
- De storting van € 3,000,00 door de verdachte aan [medeverdachte 1] op 6 september 2012. Dit bedrag kan niet worden verklaard uit het bekende legale inkomen van de verdachte. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat van de verdachte over het jaar 2011 geen legaal inkomen bekend is en het gestorte bedrag het leeuwendeel van zijn netto-jaarinkomen over 2012 betreft.
- De money transfer van € 4.000,00 van [medeverdachte 3] aan de verdachte op 31 januari 2013. [medeverdachte 3] heeft over de herkomst van dit bedrag geen verklaring willen afleggen. Dit bedrag kan niet worden verklaard uit het bekende legale inkomen van [medeverdachte 3] over de jaren 2009 tot en met 2013. In dit verband wijst het hof nog op het sms-contact tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] op 31 januari 2013 waarin [medeverdachte 3] zegt dat ze daar ‘naar een andere auto (het hof begrijpt: boot) gaan kijken’ en ze ‘die papieren (het hof begrijpt: het geld)’ daar moeten zien te krijgen. Op 1 februari 2013 is door de verdachte een aanbetaling van € 4.000,00 gedaan voor de aanschaf van [bootnaam 1] . Ook deze omstandigheden dragen bij aan het witwasvermoeden.
- De bedragen die de verdachte ontving van [medeverdachte 9] op 27 en 28 februari 2013 van telkens € 5.000,00 en van [medeverdachte 6] op diezelfde data van respectievelijk € 2.000,00 en € 5.000,00. Deze stortingen vonden plaats in een kort tijdsbestek, op twee achtereenvolgende dagen en hiermee werd [bootnaam 1] verder gefinancierd. Het hof wijst in dit verband nog op de door [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 5] verstuurde sms-berichten van 27 februari 2013 waarin het gaat over geldoverboekingen via ‘wes u’ (het hof begrijpt: Western Union) en ‘zoveel mogelijk pap’ (het hof begrijpt: papier, dus geld) overmaken voor de betaling van dat ding, waarmee als reeds eerder overwogen [bootnaam 1] wordt bedoeld. [medeverdachte 9] heeft verklaard dat hij meermalen op verzoek van [medeverdachte 6] € 5.000,00 aan de verdachte heeft overgemaakt. Hij kreeg het geld van de [medeverdachte 6] , bij diens snackbar. Het hof heeft geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van [medeverdachte 9] . [medeverdachte 6] heeft zich als getuige ten overstaan de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht beroepen en derhalve geen verklaring afgelegd over deze overboekingen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [medeverdachte 6] in zijn eigen zaak – waarbij het proces-verbaal evenwel ook in deze zaak is gevoegd – verklaard dat hij beschikte over geld uit zijn cafetaria en over een bedrag van € 15.000,00 van de verkoop van de sloep van zijn moeder op 25 september 2011; de door hem gedane stortingen (€ 7.000,00) zouden grotendeels zijn gedaan met geld uit zijn cafetaria. Het legale inkomen van [medeverdachte 6] was echter over de jaren 2009 tot en met 2013 onvoldoende om, met ook nog de kosten voor het dagelijks levensonderhoud, in twee dagen tijd de genoemde stortingen (het ‘grootste deel’ van € 7.000,00 en het bedrag van € 10.000,00 via [medeverdachte 9] ) te kunnen doen. Deze overstijgen namelijk zijn gemiddelde netto-jaarinkomen. Onder voornoemde omstandigheden leveren de stortingen door [medeverdachte 6] een vermoeden van witwassen op.
- De storting door [medeverdachte 1] aan de verdachte van € 3.841,00 op 24 juni 2013. Over de herkomst van dit bedrag heeft [medeverdachte 1] geen verklaring willen afleggen. Gelet hierop is een vermoeden van witwassen gerechtvaardigd, temeer omdat [medeverdachte 1] moest rondkomen van een AOW-uitkering, aangevuld met een zorgtoeslag (in 2012 een bedrag van € 837,00 en in 2013 een bedrag van € 1.059,00).
- De storting van € 800,00 door de verdachte aan [medeverdachte 4] op 7 november 2013. Dit bedrag kan niet worden verklaard uit de bekende legale inkomsten van de verdachte, in aanmerking genomen dat het netto-jaarinkomen van de verdachte over het jaar 2013 een bedrag van € 346,00 bedroeg en over de twee jaren ervoor gemiddeld € 2.196,00 was waarvan de verdachte ook nog in zijn dagelijks levensonderhoud zou moeten voorzien.
- De storting door [medeverdachte 10] aan de verdachte van € 1.000,00 op 10 februari 2014. [medeverdachte 10] heeft bij de politie verklaard dat zij [verdachte] niet kende. Zij had het geld overgemaakt voor een vrouw die zij op straat tegenkwam en kende uit haar kapperszaak. [medeverdachte 10] dacht dat de voornaam van de vrouw [betrokkene 10] is, maar ze heeft de vrouw nooit meer gezien en geen verdere gegevens van haar. Deze vage verklaring, in aanmerking genomen de hoogte van het bedrag, rechtvaardigt het vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte geld heeft ontvangen dat uit enig misdrijf afkomstig is.
- De storting door [medeverdachte 11] aan de verdachte op 15 maart 2014 van € 1.763,00. De verdachte verbleef op dat moment op Curaçao, samen met [medeverdachte 3] , die een dag eerder ook een bedrag van € 1.763,00 van [medeverdachte 11] ontving. [medeverdachte 11] is over deze stortingen gehoord door de politie. Hij beriep zich op zijn zwijgrecht. Later, ten overstaan van de rechter-commissaris, heeft [medeverdachte 11] verklaard dat [verdachte] en [medeverdachte 3] goede vrienden van hem zijn. Zij hadden hem gebeld omdat ze geld nodig hadden. Het geld had hij thuis liggen. Het was afkomstig van zijn werk als zzp-er in de steigerbouw. [verdachte] en [medeverdachte 3] hadden hem niet verteld waar het geld voor was en [medeverdachte 11] had dat ook niet aan hen gevraagd. Het hof acht deze verklaring onaannemelijk, in aanmerking genomen dat deze verklaring zou betekenen dat hij dan zonder verdere vragen op twee achtereenvolgende dagen hoge geldbedragen aan [verdachte] en [medeverdachte 3] zou hebben gestuurd, zonder gebruik te maken van het reguliere financiële verkeer, maar via money transfers waarvoor – naar algemeen bekend is – kosten moeten worden gemaakt die aanzienlijk hoger zijn dan voor een bancaire overboeking, naar twee ontvangers in het Caribisch gebied van waaruit – naar algemeen bekend is – grote hoeveelheden cocaïne Nederland worden ingevoerd, wat veelal gepaard gaat met het genereren van grote contante geldbedragen die terugvloeien in omgekeerde richting. Onder deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leveren deze stortingen een redelijk vermoeden van witwassen op.
- De storting door [medeverdachte 1] aan de verdachte op 5 juni 2014 van € 962,00. Dit bedrag kan niet worden verklaard uit het bekende legale inkomsten van [medeverdachte 1] over de jaren 2009 tot en met 2013. Weliswaar bevat het dossier geen inkomensgegevens van [medeverdachte 1] over het jaar 2014, maar hij verbleef in detentie van 29 oktober 2013 tot 11 februari 2014 en gesteld noch gebleken is dat hij vanaf zijn moment van vrijlating tot 5 juni 2014 opeens meer te besteden had dan zijn AOW-uitkering. Daarbij komt dat [medeverdachte 1] geen verklaring over deze transactie heeft willen afleggen.

6.3.2.2 De zeilboten

Voor de [bootnaam 5] , [bootnaam 1] en de [bootnaam 2] is contant betaald. Dat is, in aanmerking genomen de hoogte van de betaalde bedragen, ongebruikelijk en levert op zichzelf genomen al een vermoeden van witwassen op. Bij [bootnaam 1] zijn bovendien aan de deelbetalingen contante stortingen via money transfers voorafgegaan die de verdachte en [medeverdachte 1] daarvoor hebben gebruikt. Ten behoeve van de aankoop van de [bootnaam 2] is [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] naar Oostenrijk gereisd en zij hebben daar het aankoopbedrag van € 87.000,00 contant voldaan. Het fysiek vervoeren van een dergelijk groot contant bedrag brengt een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich. In de koopovereenkomst is voorts op verzoek van [medeverdachte 1] een onjuist, veel lager aankoopbedrag van € 25.000,00 opgenomen. Dit alles rechtvaardigt een vermoeden van witwassen ten aanzien van de drie boten, in aanmerking genomen dat [verdachte] de [bootnaam 2] voorhanden heeft gehad en gebruikt.
Uitgaande van al het voorgaande, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het contante geld waarmee de [bootnaam 5] is gekocht, de desbetreffende stortingen zijn gedaan waarmee [bootnaam 1] is gekocht en tenslotte het voorhanden hebben van een boot die eveneens met crimineel geld is gefinancierd.
6.3.3 Verklaring van de verdachte

6.3.3.1 De money transfers

De verdachte heeft over de herkomst van het geld waarmee de overboekingen aan hem zijn gedaan, ook in hoger beroep, geen inhoudelijke verklaring willen afleggen. Ook op vragen over de herkomst van de door hem verstuurde bedragen heeft de verdachte gezwegen.
Dit brengt het hof tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de contante geldbedragen van
- € 3.000,00 (op 6 september 2012 aan [medeverdachte 1] ),
- € 4.000,00 (op 31 januari 2013 van [medeverdachte 3] ),
- € 5.000,00 (op 27 februari 2013) en € 5.000,00 (op 28 februari 2013, telkens van [medeverdachte 9] ),
- € 2.000,00 (op 27 februari 2013) en € 5.000,00 (op 28 februari 2013, telkens van [medeverdachte 6] ),
- € 3.841,24 (op 24 juni 2013 van [medeverdachte 1] ),
- € 800,00 (op 7 november 2013 aan [medeverdachte 4] ),
- € 1.000,00 (op 10 februari 2014 van [medeverdachte 10] ),
- € 1.763,00 (op 15 maart 2014 van [medeverdachte 11] ),
- € 962,00 (op 23 juni 2014 van [medeverdachte 1] ),
uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dit wist.
Met een deel van voornoemde geldbedragen is [bootnaam 1] aangeschaft. Het gaat om de stortingen in de periode van 31 januari 2013 tot en met 28 februari 2013 van in totaal € 21.000,00. In zoverre heeft de verdachte die criminele gelden niet alleen overgedragen, maar tevens met een ander omgezet.

6.3.3.2 De zeilboten

De verdachte heeft bij de politie en tijdens het onderzoek ter terechtzitting in twee instanties zich op zijn zwijgrecht beroepen. Aldus heeft de verdachte niet een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring gegeven voor het contante geldbedrag waarmee hij en [medeverdachte 1] de [bootnaam 5] van [betrokkene 7] hebben gekocht. Naar het oordeel van het hof kan het daarom niet anders zijn dan dat dit onverklaarbaar contant vermogen, bij gebreke van een dergelijke verklaring, uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dit wist. Aldus heeft de verdachte een zeilboot voorhanden gehad en gebruikt die van misdrijf afkomstig was.
De voor de aankoop van [bootnaam 1] gestorte bedragen kunnen worden geduid – zoals hiervoor reeds overwogen – als uit enig misdrijf verkregen gelden en het hof is van oordeel dat de verdachte dit wist. Dit geldt daarmee ook voor [bootnaam 1] , die met deze gelden is aangeschaft. Hiermee heeft de verdachte een zeilboot voorhanden gehad en gebruikt die van misdrijf afkomstig was.
De [bootnaam 2] is niet door de verdachte maar door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gekocht. Zij hebben over de herkomst van de contant betaalde koopsom van € 87.000,00 geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring gegeven. Het kan daarom niet anders zijn dan dat dit onverklaarbaar contant vermogen, bij gebreke van een dergelijke verklaring, uit enig misdrijf afkomstig is. Dat geldt dus ook voor de [bootnaam 2] , die met dit geld is aangeschaft. Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte wist dat (de aankoopsom van) deze boot van misdrijf afkomstig was, betrekt het hof (i) dat de verdachte samen met [medeverdachte 1] , zoals hiervoor is overwogen, [bootnaam 1] met crimineel geld heeft aangeschaft, (ii) met als doel om deze boot in te zetten voor cocaïnetransporten, (iii) de verdachte en [medeverdachte 1] , terwijl zij bezig waren om het benodigde geld voor [bootnaam 1] via money transfers op Trinidad en Tobago te krijgen, ook belangstelling hadden voor de aanschaf van de [bootnaam 2] , (iv) ook deze boot vervolgens door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , met wie de verdachte in het kader van de criminele organisatie samenwerkte, met crimineel geld is aangeschaft, (v) wederom met als doel om deze in te zetten voor cocaïnetransporten, (vi) bij welke inzet de verdachte opnieuw betrokken was en (vii) waarbij hij ook langere tijd op de [bootnaam 2] heeft verbleven en op welke boot een document aanwezig was waarop stond vermeld dat deze voor € 87.000,- contant was gekocht. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof redengevend voor de conclusie dat de verdachte bij de overdracht van de [bootnaam 2] wist dat de boot was gefinancierd met crimineel geld en vervolgens van die boot gebruik heeft gemaakt. De verdachte heeft geen verklaring afgelegd die deze redengevendheid ontzenuwt.
6.3.4 Eindconclusie
Het verweer ten aanzien van de money transfers, de [bootnaam 5] , [bootnaam 1] en de [bootnaam 2] wordt verworpen. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in zoverre zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
6.3.5 Medeplegen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met betrekking tot het witwassen van de geldbedragen via money transfers sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten die naar het oordeel van het hof inherent is aan deze vorm van money transfers, waarbij immers door de verzender bij een geldkantoor geld wordt overgeboekt dat vervolgens weer door de ontvanger bij een geldkantoor wordt opgehaald.
Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat sprake is geweest van medeplegen bij de witwashandelingen ten aanzien van de drie zeilboten.’
52. De bewijsmiddelenbijlage behorend bij het arrest houdt onder meer het volgende in:

33. Een geschrift, te weten een niet-ondertekend proces-verbaal van bevindingen van 7 december 2020, opgesteld door de opsporingsambtenaar [verbalisant] (…).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
relaas van voornoemde verbalisant:
Op 3 december 2020 werd gevraagd te duiden wat er in de door iCOV verstrekte gegevens betreffende verdachte [medeverdachte 8] beschreven staat. De iCOV-gegevens (belastinggegevens) zien op de periode 2009 tot en met 2013.

Inkomen uit (voormalige) arbeid (box I)

In de periode 2009-2014 had [medeverdachte 8] als enig legaal inkomen uit arbeid, zijn eenmanszaak. De onderneming was net winstgevend. [medeverdachte 8] kon uit de onderneming inkomen onttrekken, maar teerde daarbij soms op het ondernemingsvermogen in. Zijn inkomen was:

Belastingdienst betreffende Netto besteedbaar

totaal inkomen [medeverdachte 8]

Jaar Daadwerkelijk Betaalde Hypotheekbetalingen netto te besteden
onttrokken inkomstenbelasting
2009 € 22 715 ? - € 9 824 € 12 891
2010 € 19 881 ? - € 9 342 € 10 539
2011 € 20 289 ? - € 9 342 € 10 947
2012 € 21 405 ? - € 9 657 € 11 748
2013 € 26 834 ? - € 8 560 € 18 274
In verband met het ontbreken van definitieve heffingen, is de betaalde inkomstenbelasting in het voordeel van verdachte op € 0 gesteld.

Inkomen uit aanmerkelijk belang (box II)

In de periode 2009-2014 had [medeverdachte 8] geen inkomen uit aanmerkelijk belang.

Inkomen uit vermogen (box III)

In de periode 2009-2014 had [medeverdachte 8] geen (forfaitair) inkomen uit vermogen. Het saldo van diens (vrijgestelde) box Ill-vermogen was:
Totaal vermogen uit bankspaargelden, effecten, buitenlandse rente en verzekeringen

Jaar Totaal

2010 € 1.905
2011 € 808
2012 - € 5.979
2010-2012 vermogen is gerenseigneerd vermogen. In 2013 en 2014 deed hij daarvan geen belastingaangifte en ontbraken mij de gerenseigneerde gegevens. Zijn vermogen was in 2009-2014 ruim onder de vrijstellingen van die jaren.
Ook het rendement uit (legaal opgegeven) vermogen van [medeverdachte 8] wordt door de dienst Toeslagen meegenomen in de berekening van de toeslagen. Het (forfaitair) rendement was elk jaar echter nihil, daar het gerenseigneerde vermogen van [medeverdachte 8] nihil was in die jaren. Verdachte kon dus niet putten uit enig legaal gestald vermogen.

Toeslagen

Van huurtoeslag of kinderopvangtoeslag was voor [medeverdachte 8] geen sprake. Er was wel sprake van zorg (premiebetaling) en door [medeverdachte 8] werd met succes een beroep gedaan op de zorgtoeslag:
Toeslagjaar Datum aanvang Datum einde Tegemoetkomingsbedrag
2012 1/1/2012 30/11/2012 € 1 596
2012 1/12/2012 31/12/2012 € 69
2013 1/1/2013 31/12/2013 € 1 059
Daarnaast ontving [medeverdachte 8] een kindgebonden budget:
Toeslagbedrag kind Jaar
€ 1 094 2013’
53. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 2, 3, 7 en 24 november 2022, houdt onder meer het volgende in:
‘De zaken worden gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld.
(…)
De voorzitter maakt melding van de volgende bij het hof binnengekomen stukken:
(…)
In de zaak [medeverdachte 8]
• een e-mail van mr. Gijsberts van 1 november 2022 aan het hof, betreffende de verkoop van een boot op 25 september 2011 door [medeverdachte 8] aan [betrokkene 11] voor een contant geldbedrag van € 15.000,-, met als bijlage:
- een Koopovereenkomst gebruikt pleziervaartuig d.d. 25 september 2011.
(…)
Proceshouding
De voorzitter deelt de planning mee en inventariseert de proceshouding van de verdachten.
Desgevraagd door de voorzitter delen de verdachten [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] mee dat zij zich op hun zwijgrecht zullen beroepen.
De [medeverdachte 8] deelt mee dat hij een verklaring wil afleggen.
(…)
Zaak [medeverdachte 8]
De [medeverdachte 8] verklaart als volgt op vragen van het hof.
Waarom heeft u op 27 en 28 februari 2013 geldbedragen van respectievelijk € 2.000,00 en € 5.000,00 overgemaakt aan [verdachte] ? .
Ik blijf bij mijn eerdere verklaring. Ik weet niet meer wat ik toen heb verklaard. Het is lang geleden. Ik hoor u zeggen dat ik toen niet heb verklaard over de reden waarom ik geld aan [verdachte] heb overgemaakt. Waarschijnlijk heeft hij mij om geld gevraagd en heb ik dat vervolgens overgemaakt, maar ik weet niet meer precies hoe dat gegaan is. Ik weet niet waar [verdachte] zich op dat moment bevond. Ik kan mij niet herinneren of dit de eerste keer was dat [verdachte] mij had gevraagd om geld over te maken. Het klopt dat [verdachte] mijn zoon is. U vraagt mij of ik nog weet om hoeveel geld het ging. Ik hoorde u zojuist een bedrag van € 5.000,00 en een bedrag van € 2.000,00 noemen. Dat kan kloppen.
Wat was de herkomst van dat geld?
Het geld kwam uit mijn eenmanszaak. Ik had een cafetaria, [C] genaamd. Het merendeel van het geld kwam uit mijn zaak vandaan. Daarnaast heb ik in 2006 een boot gekregen van mijn inmiddels overleden moeder die ik in 2011 heb verkocht. Het klopt dat mijn raadsman stukken over de verkoop van de boot heeft overgelegd. De boot heb ik in 2011 aan een kennis van mij, [betrokkene 11] , verkocht voor € 15.000,00. Ik had nog een restantje over van de verkoop van de boot. Ik weet niet meer hoeveel dat was. Ik zou ook niet meer weten hoeveel het geld bedroeg dat uit mijn cafetaria afkomstig was.
Waarom is het document met betrekking tot de verkoop van de boot pas in hoger beroep ingebracht?
Enige tijd geleden kwam ik het document tegen bij het opruimen van een kast. Ik heb dat toen aan mijn raadsman gegeven om te kijken of we er iets mee kunnen. Ik hoor u zeggen dat ik niet eerder heb verklaard dat ik beschikte over geld vanwege de verkoop van een boot. De verkoop van de boot was een emotionele gebeurtenis. Dat kan daarmee te maken hebben. Vanwege financiële omstandigheden en onderhoudskosten moest ik de boot verkopen.
Uit verschillende stukken blijkt dat u geen rooskleurige financiële positie had. De rechtbank heeft geoordeeld dat u niet over genoeg geld beschikte om dergelijke geldbedragen over te kunnen boeken.
Het geldbedrag had ik contant in mijn kluis liggen.
Heeft u [medeverdachte 9] gevraagd om geld over te maken aan [verdachte] ?
Ik kan mij niet herinneren of ik [medeverdachte 9] heb gevraagd om geld over te maken. De verklaring van [medeverdachte 9] zegt mij niks. Ik heb volgens mij tweemaal via money transfers een geldbedrag aan [verdachte] overgemaakt, te weten een bedrag van € 5.000,00 en een bedrag van € 2.000,00. Volgens mij heb ik niet meer dan dat overgemaakt. Ik weet nog specifiek waar het geld van die twee betalingen vandaan kwam; voor een deel uit de zaak en voor een deel uit de verkoop van de boot. Bij mijn stiefvader lag een potje waarin geld zat van de verkoop van de boot en ik had zelf een potje liggen waarin ook contant geld zat dat elke week binnenkwam vanuit de zaak. Daar moet het geld vandaan zijn gekomen. Dat waren mijn enige geldbronnen.
U weet niet meer waarom u grote geldbedragen aan uw zoon heeft overgemaakt?
Als [verdachte] geld aan mij vraagt, krijgt hij dat als hij dat nodig heeft. Ik wist niet waarvoor hij het geld nodig had. Ik heb het gewoon overgemaakt. Ik vertrouw hem; hij is mijn zoon. Ik hoor u zeggen dat € 7.000,00 veel geld is gezien mijn financiële positie. Ik mag toch geld overmaken aan mijn zoon.
De boot die ik van mijn moeder heb gekregen, hebben we helemaal zelf opgebouwd. Mijn moeder heeft die bij leven aan mij gegeven, omdat ik veel werk aan de boot had verricht; Bij de politie heb ik niets gezegd. Het kwam eerder niet in mij op om te zeggen dat ik geld had uit verkoop van de boot. Ik weet niet meer of ik dat ben vergeten of heb verzwegen. Ik weet niet meer waarom ik de ene dag € 2.000,00 heb overgemaakt en de dag daarna € 5.000,00.
De [medeverdachte 8] verklaart als volgt op vragen van de advocaat-generaal.
Waarom heeft u de boot verkocht terwijl u daar emotioneel mee verbonden bent?
Ik heb de boot in 2011 verkocht, omdat ik de boot niet meer kon onderhouden. Er gaat veel tijd in zitten en het kost veel geld. Daarom wilde ik de boot kwijt. U vraagt mij waarom de koopovereenkomst van de boot pas gistermiddag is verstrekt. Ik heb dat document al eerder aan mijn raadsman gegeven. U vraagt mij wat de koopovereenkomst zegt en wat de bedoeling daarvan is. Ik kwam de koopovereenkomst tegen en die heb ik ingeleverd. Ik dacht: misschien kunnen we daar iets mee. Een deel van de verkoopopbrengst van de boot heb ik aan [verdachte] overgemaakt, maar hoeveel dat was weet ik niet meer.
Mr. Gijsberts merkt met betrekking tot het (niet-ondertekende) proces-verbaal van bevindingen van 7 december 2020, opgesteld door [verbalisant] , op dat niet alleen acht moet worden geslagen op de stelling van de verbalisant dat de onderneming net aan winstgevend was, maar ook op de daadwerkelijke privé-onttrekkingen uit de onderneming. Verder is de conclusie dat cliënt moest rondkomen van een bedrag onder het sociaal minimum te kort door de bocht, nu daarbij ook de betaling van woonlasten moet worden betrokken. In dat kader dient ook rekening te worden gehouden met de verdisconteerde hypotheekbetalingen door cliënt.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de [medeverdachte 8] mee dat hij niet weet of de privé-onttrekkingen uit zijn eenmanszaak zijn opgegeven bij de belastingdienst. Mr. Gijsberts merkt op dat de privé-onttrekkingen blijkens de gegevens opgenomen in het niet-ondertekende proces-verbaal van bevindingen van 7 december 2020, opgesteld door [verbalisant] , bij de belastingdienst bekend zijn.
Mr. Canatan deelt mee dat de vermeende witwaskwestie ook speelt in de zaak van de [verdachte] , omdat dit als het medeplegen van witwassen is ten laste gelegd. De raadsman deelt mee dat hij zich op de zojuist geopenbaarde ontlastende informatie wil kunnen beroepen in de zaak van de [verdachte] en verzoekt het hof om:
(i) voeging van de Koopovereenkomst gebruikt pleziervaartuig d.d. 25 september 2011 in de zaak van de verdachte N, [verdachte] ;
(ii) voeging van (het nog op te maken extract proces-verbaal van de terechtzitting, inhoudende) de zojuist ter terechtzitting als verdachte in zijn eigen strafzaak afgelegde verklaring van [medeverdachte 8] , in de zaak van de [verdachte] .
De advocaat-generaal deelt mee dat zij bezwaar heeft tegen voeging van de als verdachte in zijn eigen strafzaak afgelegde verklaring van [medeverdachte 8] en merkt daarbij op dat de [medeverdachte 8] ter terechtzitting als getuige kan worden gehoord.
De voorzitter vraagt aan de [medeverdachte 8] of hij bereid is vragen te beantwoorden als getuige. Na gelegenheid voor beraad met zijn raadsman deelt de [medeverdachte 8] mee dat hij geen verklaring wil afleggen in de hoedanigheid van getuige.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de advocaat-generaal mee dat zij bij deze stand van zaken geen bezwaar heeft tegen voeging van de ter terechtzitting als verdachte in zijn eigen strafzaak afgelegde verklaring van [medeverdachte 8] en de overgelegde koopovereenkomst van 25 september 2011 in de zaak van de [verdachte] , waarbij wordt opgemerkt dat twijfelachtig is welke waarde daaraan kan worden gehecht.
(…)
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als overwegingen en beslissingen van het hof mee dat:
(i) Het verzoek tot voeging van de Koopovereenkomst gebruikt pleziervaartuig d.d. 25 september 2011 in de zaak van de [verdachte] wordt toegewezen. (…)
(ii) De raadslieden van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben voeging verzocht van de zojuist ter terechtzitting als verdachte in zijn eigen strafzaak afgelegde verklaring van [medeverdachte 8] . Het hof overweegt dat de [medeverdachte 8] – evenals alle medeverdachten – ter terechtzitting in hoger beroep geen verklaring in de hoedanigheid van getuige heeft willen afleggen, waardoor behoedzaamheid is geboden bij de beoordeling van het verzoek. Niet alleen kan een toewijzende voegingsbeslissing ten aanzien van een verklaring van een verdachte precedentwerking hebben in andere zaken en het verschoningsrecht ondergraven, maar ook kan een dergelijke beslissing de bereidwilligheid van verdachten beïnvloeden om een verklaring in hun eigen strafzaak af leggen in de wetenschap dat deze in de zaak van een medeverdachte terecht kan komen. Desondanks is het hof in het onderhavige geval coulant omgesprongen met het noodzaakscriterium. Het voegingsverzoek wordt – gelet op de ontlastende strekking van de verklaring – in dit specifieke geval toegewezen. Een en ander met dien verstande dat het nog op te maken proces-verbaal van de terechtzitting, inhoudende de zojuist ter terechtzitting als verdachte in zijn eigen strafzaak afgelegde verklaring van [medeverdachte 8] , in de zaken van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] wordt gevoegd. Het hof zal dit proces-verbaal van de terechtzitting niet onmiddellijk vaststellen. Dit betekent dat de feitelijke voeging van het proces-verbaal wat de verklaring van de getuige [medeverdachte 8] betreft pas zal plaatsvinden wanneer het volledige proces-verbaal van de terechtzitting is vastgesteld. Dit laat onverlet dat de procespartijen zich desgewenst in hun zaak wel op de verklaring van de [medeverdachte 8] kunnen beroepen.
(…)

7.november 2022

(…)
Mr. Canatan wordt in de gelegenheid gesteld het woord ter verdediging te voeren. Hij doet dit aan de hand van een op schrift gesteld pleidooi, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Het pleidooi is aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd.’
54. De overgelegde pleitnota houdt inzake feit 3 het volgende in:

Witwassen (feit 3)
Ten aanzien van het witwassen maak ik onderscheid tussen de bedragen die cliënt zelf zou hebben verstuurd, de bedragen die hij zou hebben ontvangen en de drie boten. Ik meen dat cliënt integraal dient te worden vrijgesproken van dit feit.
Door cliënt ontvangen bedragen
Hiervoor geldt allereerst dat de theorie van verbalisanten dat het steeds gaat om eigen geld van cliënt dat aan hem wordt overgemaakt door derden niet gesteund wordt door enig bewijsmiddel. De vraag is dan of van alle bedragen die derden aan cliënt hebben overgemaakt kan worden vastgesteld of het niet anders kan dan dat het geld van misdrijf afkomstig is en zo ja, of cliënt dat wist of redelijkerwijs moest vermoeden. Ik meen dat het bewijs voor beide ontoereikend is.
Laat ik beginnen met dat laatste. Van geen van de ontvangen bedragen blijkt uit enig onderzoeksgegeven wat cliënt voor wetenschap over de herkomst had, dus ook niet of hij zou moeten weten of moeten vermoeden dat de verzender daarover niet op legale wijze had kunnen beschikken. En voor een bewezenverklaring is dat natuurlijk wel vereist.
Dat hij geld ontvangt van zijn ouders, waarvan vader een snackbar heeft waar hij blijkens de stukken in de periode 2009-2011 ca 60.000,- aan privé-onttrekkingen doet (en daarbij opgeteld de EUR 15.000,- uit de verkoop van de sloep in 2011, zie overgelegd stuk in hoger beroep) en van zijn moeder die hem slechts ca. 2.000,- stuurt, maakt toch ook niet dat cliënt daar vraagtekens bij had moeten zetten. Dat zij dat geld uit de zaak heeft gehaald zoals zij heeft verklaard, wordt ook niet weerlegd door bewijsmiddelen. [medeverdachte 9] heeft verklaard dat hij het geld van de vader van cliënt heeft gekregen en het op zijn verzoek heeft overgemaakt. Gezien de financiële positie van de vader van cliënt en de beperkingen op de bedragen die kunnen worden overgemaakt via money transfers kan ook van deze verklaring niet gezegd worden dat dit op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Datzelfde geldt voor de verklaringen van [medeverdachte 11] bij de rechter-commissaris (geld verdiend uit inkomsten als zzp’er) en [betrokkene 9] (geld uit een gezamenlijke klus). Van al deze genoemde verklaringen blijkt ook niet uit onderzoek dat deze onwaar zijn of dat zij nooit over de bedragen konden beschikken die zij aan cliënt hebben overgemaakt. Daarvoor zijn de bedragen ook te laag. Ten aanzien van de bedragen die cliënt van zijn vader heeft ontvangen sluit ik me aan bij het pleidooi van zijn raadsman mr. Gijsberts. Ik verzoek u zijn pleitnotities aan te hechten en de inhoud als hier herhaald en ingelast te beschouwen.
De door cliënt verstuurde bedragen
De bedragen die cliënt aan [medeverdachte 3] en [betrokkene 8] heeft overgemaakt (resp. euro 236,-, 121,51 en 100,-) zijn zo laag dat daaruit geen witwasvermoeden is af leiden zodat daarvan in elk geval niet kan worden vastgesteld dat het niet anders kan dan dat het van misdrijf afkomstig is. Het bedrag van euro 3.000,- dat cliënt aan [medeverdachte 1] heeft overgemaakt is weliswaar hoger, maar nog steeds niet zodanig dat er, zonder andere witwastypologieën, alleen al daarom sprake is van een witwasvermoeden. Cliënt had over 2009-2013 in elk geval een bruto inkomen van ca. euro 20.000,- en onbekend is wat het vermogen was in 2013. Dat het inkomen verdeeld over vier jaren gemiddeld ca. euro 5.000,- bruto per jaar betreft betekent dat dit ook het netto inkomen was (immers lager dan de belastingvrije voet), maar vooral dat hij dus wel over euro 3.000,- kon beschikken (dan hou je nog altijd euro 17.000,- over). Er is pas sprake van een witwasvermoeden als iemand een inkomen heeft dat lager is dan het bedrag waar men over beschikt. Dat zou i.c. bijvoorbeeld kunnen als men van het inkomen de kosten van levensonderhoud aftrekt, maar dat is bij cliënt niet onderzocht terwijl hij bovendien in 2009-2013 juist geen kosten had, omdat hij toen nog thuis woonde. Overigens is alleen de periode vanaf 2009 onderzocht. Als je niet verder terugkijkt, dan weet je ook niet of het inkomen en vermogen daarvoor niet hoger was, nog even los van het feit dat je niet alleen door inkomen 3.000,- kan sparen. De bankafschriften van cliënts rekening(en) zijn niet gevoegd aan ons dossier zodat niet blijkt welke bedragen hij contant in de tenlastegelegde periode (of daaraan voorafgaand) heeft opgenomen. In elk geval is de conclusie niet gerechtvaardigd dat hij onmogelijk over een dergelijk bedrag kon beschikken zodat het niet anders kan dan dat sprake is van een criminele herkomst.
Zeilboot [bootnaam 5] / [bootnaam 5]
Uit de verklaringen van getuige Jenner is af te leiden dat hij de boot aan [medeverdachte 1] heeft verkocht. De verklaring van [medeverdachte 1] als verdachte dat cliënt de helft heeft betaald is, zoals eerder betoogd, niet bruikbaar voor het bewijs. Ook in het licht van de Vidgen-jurisprudentie is er voor dat onderdeel van zijn verklaring onvoldoende steunbewijs. Overige bewijsmiddelen die zien op wetenschap of vermoeden bij cliënt over de herkomst van het aankoopbedrag van deze boot ontbreken. Waarom de rechtbank dit feit heeft bewezen, is mij onduidelijk omdat er geen bewijsmiddelen zien op cliënts betrokkenheid bij deze boot.
Zeilboot [bootnaam 1]
Voor deze boot geldt dat als van de aan cliënt overgemaakte bedragen via de money transfer niet vaststaat dat deze van misdrijf afkomstig zijn, dat dus ook niet van de daarmee aangekochte boot kan worden gezegd.
Zeilboot Sabrina
Getuige [betrokkene 3] heeft verklaard deze boot aan [medeverdachte 1] te hebben verkocht. Ten aanzien van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op Martinique geldt hetzelfde als voor de [bootnaam 5] .

Conclusie

De conclusie luidt dan ook dat cliënt integraal van feit 3 dient te worden vrijgesproken.’

Bespreking van het derde middel

55. Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat het geldbedrag van € 2.000,- van [medeverdachte 8] en het geldbedrag van € 5.000,- van [medeverdachte 8] uit enig misdrijf afkomstig zouden onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is. Voor deze beide overboekingen zou een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring zijn gegeven, nu zij volgens [medeverdachte 8] ‘voor een deel uit de zaak en voor een deel uit de verkoop van de boot’ afkomstig zouden zijn.
56. Uw Raad heeft in een arrest van 10 september 2024 het volgende overwogen: [17]
‘3.3 Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” (als bedoeld in artikel 420bis en volgende van het Wetboek van Strafrecht), kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)’
57. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 3 onder meer bewezenverklaard dat hij tezamen en in vereniging met anderen ‘een geldbedrag van euro 2000,- (op 27 februari 2013 van [medeverdachte 8] ) en ‘een geldbedrag van euro 5000,- (op 28 februari 2013 van [medeverdachte 8] )’ heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet en/of gebruikt terwijl hij en zijn mededader(s) wisten dat deze geldbedragen (on)middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf. Het hof bespreekt deze bedragen en de bedragen die de verdachte op dezelfde dagen ontving van [medeverdachte 9] (twee keer € 5.000,-) in samenhang. Het hof overweegt dat [medeverdachte 9] heeft verklaard dat hij het geld op verzoek van [medeverdachte 6] heeft overgemaakt en dat hij het geld bij diens snackbar van hem kreeg. [18]
58. Het hof vat de verklaring die [medeverdachte 6] ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd aldus samen dat hij beschikte over geld uit zijn cafetaria en over een bedrag van € 15.000,- van de verkoop van de sloep van zijn moeder; de door hem gedane stortingen (€ 7.000,-) zouden grotendeels zijn gedaan met geld uit zijn cafetaria. Het hof overweegt vervolgens dat het legale inkomen van [medeverdachte 6] over de jaren 2009 tot en met 2013 onvoldoende was om, ‘met ook nog de kosten voor het dagelijks levensonderhoud, in twee dagen tijd de genoemde stortingen (het ‘grootste deel’ van € 7.000,00 en het bedrag van € 10.000,- via [medeverdachte 9] ) te kunnen doen. Deze overstijgen namelijk zijn gemiddelde netto-jaarinkomen’. Het hof is van oordeel dat de stortingen van [medeverdachte 6] onder deze omstandigheden een vermoeden van witwassen opleveren. Het hof stelt voorts vast dat de verdachte over de herkomst van het geld geen verklaring heeft willen afleggen en op vragen over de herkomst van de door hem verstuurde bedragen heeft gezwegen. Dat brengt het hof tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat (onder meer) deze bedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dit wist.
59. De steller van het middel voert aan dat een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring is uitgebleven ten aanzien van de overboekingen van [medeverdachte 9] , maar dat dit niet geldt voor de twee money-transfers van [medeverdachte 8] . Daarmee ziet de steller van het middel eraan voorbij dat het hof de stortingen door [medeverdachte 9] en [medeverdachte 6] in het licht van de verklaring van [medeverdachte 9] in samenhang heeft beoordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat het legale inkomen van [medeverdachte 6] over de jaren 2009 tot en met 2013 onvoldoende was om, ‘met ook nog de kosten voor het dagelijks levensonderhoud, in twee dagen tijd de genoemde stortingen ( het ‘grootste deel’ van € 7.000,00 en het bedrag van € 10.000,00 via [medeverdachte 9] ) te kunnen doen’. Mede in het licht van het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen inzake het inkomen van [medeverdachte 8] (bewijsmiddel 33) begrijp ik deze overweging aldus dat dit inkomen niet toereikend was om een deel van deze stortingen te kunnen doen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
60. Het hof heeft niet gerespondeerd op het verweer voor zover daarin de mogelijkheid wordt geopperd dat het overblijvende deel van de storting van € 7.000,00 is voldaan uit geld dat resteerde van de verkoop van de sloep. De enkele omstandigheid dat niet de verdachte maar de raadsman deze verklaring naar voren heeft gebracht, doet er naar het mij voorkomt niet aan af dat van een ‘concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring’ van de verdachte sprake kan zijn. Ik meen evenwel dat aard en ernst van het bewezenverklaarde niet wordt aangetast als wordt aangenomen dat een beperkt deel van de geldbedragen van € 2.000,- en € 5.000,- van de verkoop van de sloep afkomstig zou zijn en daarmee een legale herkomst zou hebben. [19] Dat brengt mee dat belang bij cassatie ontbreekt.
61. Het middel leidt niet tot cassatie.

Bespreking van het vierde middel

62. Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat het geldbedrag van € 1.763,00 op 15 maart van [medeverdachte 11] van enig misdrijf afkomstig zou zijn onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is. [medeverdachte 11] zou een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring hebben gegeven dat het bedrag niet van misdrijf afkomstig is. Het Openbaar Ministerie zou hebben nagelaten nadien onderzoek te doen naar die verklaring hoewel het daar ruimschoots de tijd voor heeft gehad.
63. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 3 onder meer bewezenverklaard dat hij tezamen en in vereniging met anderen ‘een geldbedrag van euro 1763,- (op 15 maart 2014 van [medeverdachte 11] )’ heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet en/of gebruikt terwijl hij en zijn mededader(s) wisten dat deze geldbedragen (on)middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf. Het hof heeft in verband met deze storting onder meer overwogen dat [medeverdachte 11] zich bij de politie heeft beroepen op zijn zwijgrecht toen hij over deze en een andere storting van een identiek bedrag aan [medeverdachte 3] werd gehoord. En dat [medeverdachte 11] later, bij de rechter-commissaris, heeft verklaard dat de verdachte en [medeverdachte 3] goede vrienden van hem waren, dat ze hem hadden gebeld omdat ze geld nodig hadden, dat hij het geld thuis had liggen en dat het afkomstig was van zijn werk als zzp-er in de steigerbouw.
64. Het hof heeft overwogen dat het deze verklaring onaannemelijk acht en wijst erop dat dit zou betekenen ‘dat hij dan zonder verdere vragen op twee achtereenvolgende dagen hoge geldbedragen aan [verdachte] en [medeverdachte 3] zou hebben gestuurd, zonder gebruik te maken van het reguliere financiële verkeer, maar via money transfers waarvoor – naar algemeen bekend is – kosten moeten worden gemaakt die aanzienlijk hoger zijn dan voor een bancaire overboeking’. Het hof wijst er voorts op dat het gaat om ‘twee ontvangers in het Caribisch gebied van waaruit – naar algemeen bekend is – grote hoeveelheden cocaïne Nederland worden ingevoerd, wat veelal gepaard gaat met het genereren van grote contante geldbedragen die terugvloeien in omgekeerde richting’. Ik begrijp deze overweging aldus dat het hof de verklaring van [medeverdachte 11] niet als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is, heeft aangemerkt.
65. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof heeft kunnen oordelen dat de lezing van [medeverdachte 11] niet een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring betreft dat het bedrag niet van misdrijf afkomstig is. Niet alleen heeft de verdachte deze lezing pas later naar voren gebracht, het gaat ook om een groot bedrag aan geld dat de verdachte ‘thuis’ zou hebben liggen. Ook het sturen van geld via money transfers in plaats van via een bancaire overboeking is een aanwijzing. En het hof heeft aan de bestemming van het geld eveneens een aanwijzing voor de herkomst kunnen ontlenen.
66. Het middel faalt.
67. Ten overvloede wijs ik er nog op dat de bewezenverklaring van feit 3 op elf overboekingen ziet, van in totaal € 32.366,24 en daarnaast op drie zeilboten. Daarbij is ook het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezenverklaard. Aard en ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd zou ook niet worden aangetast als de drie geldbedragen waar het derde en vierde middel op zien daaruit weg zouden vallen. [20] Ook als het derde en vierde middel zouden slagen, kan cassatie derhalve achterwege blijven.

Bespreking van het vijfde middel

68. Het middel behelst de klacht dat de aanvulling op het verkorte arrest niet is ondertekend.
69. In het bestreden arrest is onder het kopje ‘7. Bewezenverklaring’ de volgende (laatste) zin opgenomen: ‘Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bij dit arrest behorende bewijsmiddelenbijlage.’
70. Uit deze zin leid ik af dat de ‘bewijsmiddelenbijlage’ die zich bij de stukken van het geding bevindt niet een aanvulling in de zin van de artikelen 365a en 365b Sv in verbinding met artikel 415, eerste lid, Sv is, die nadat cassatieberoep is ingesteld is opgemaakt en moet worden ondertekend door een van de raadsheren die het (verkorte) arrest gewezen hebben of bij hun ontstentenis door de voorzitter van het gerecht. De bijlage maakt onderdeel uit van het arrest, dat op de voorgeschreven wijze is ondertekend.
71. Dat brengt mee dat het middel, dat ervan uitgaat dat de bewijsmiddelenbijlage een aanvulling op het verkorte arrest betreft die op de voet van artikel 365b, eerste lid, Sv had moeten worden ondertekend, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

Bespreking van het zesde middel

72. Het middel bevat de klacht dat ‘de stukken te laat door het hof zijn ingezonden na het instellen van het cassatieberoep’.
73. Namens de verdachte is op 9 december 2022 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 5 maart 2024 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met bijna zeven maanden is overschreden. Dat dient tot strafvermindering te leiden.
74. Het middel slaagt.

Afronding

75. Het eerste tot en met vijfde middel falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Het zesde middel slaagt. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad niet binnen twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen. Ook dat dient tot strafvermindering te leiden. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
76. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De bewijsmiddelen die op de eerste beide feiten zien zijn opgenomen in een ‘bewijsmiddelenbijlage’ die 31 pagina’s telt. Deze bewijsmiddelen heb ik niet in de conclusie overgenomen.
2.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
3.HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:466,
4.EHRM 18 december 2018, nr. 36658/05 (
5.Vgl. HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:177,
6.Vgl. EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 (
7.Vgl. EHRM 12 januari 2017, nr. 54146/09 (
8.Vgl. HR 8 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:534.
9.Vgl. HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1118,
10.HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900,
11.Het hof maakt alleen in de inleiding (par. 5) melding van de tussentijdse veroordeling van [verdachte] en [medeverdachte 2] .
12.De verklaring van [betrokkene 3] houdt wel in dat ‘ [verdachte] ’ de kleinzoon van [alias medeverdachte 1] zou zijn (bewijsmiddel 18) maar daar hecht het hof in de bewijsoverwegingen geen bijzondere betekenis aan.
13.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
14.Zie de Wet van 1 juni 2006,
16.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:969,
17.HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1153.
18.Voor een goed begrip: in deze strafzaak en de samenhangende strafzaken komen een [medeverdachte 1] en een [medeverdachte 8] voor. [medeverdachte 8] (geboren op [geboortedatum] 1966) verklaart dat [verdachte] (geboren op [geboortedatum] 1991) zijn zoon is; hij is verdachte in één van de samenhangende strafzaken waarin ik vandaag concludeer. [medeverdachte 1] (geboren op [geboortedatum] 1943) is de medeverdachte die, onder meer, brieven aan [medeverdachte 5] heeft geschreven.
19.Vgl. HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7770. Vgl. in verband met het gedeeltelijk van misdrijf afkomstig zijn van voorwerpen HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578,
20.Vgl. HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7770.