6.2Overwegingen ten aanzien van feit 2 (deelneming aan criminele organisatie in de zin van de Opiumwet)
Aan de verdachte is tevens deelneming aan een (criminele) organisatie als bedoeld in artikel 11a (oud) van de Opiumwet ten laste gelegd.
Onder een organisatie en deelneming daaraan als bedoeld in artikel 11a (oud) van de Opiumwet wordt verstaan: een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Aanwijzingen voor het bestaan van een samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn: gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen. Dit zijn echter geen (cumulatieve) vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken.
Voor het bewijs van deelneming aan die organisatie moet komen vast te staan dat de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met het oogmerk tot het plegen van de strafbare feiten, dan wel dat hij deze gedragingen ondersteunt. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten (die op zichzelf niet strafbaar behoeven te zijn), zolang maar van een aandeel in of ondersteuning van de verwezenlijking van het oogmerk kan worden gesproken. Om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt is niet vereist dat komt vast te staan dat een persoon heeft samengewerkt, of bekend moet zijn geweest, met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Gelet op de inhoud van de dossierstukken, en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder paragraaf 6.1 is overwogen met betrekking de voorbereidings- en bevorderingshandelingen, stelt het hof vast dat tussen de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] een samenwerkingsverband heeft bestaan dat het oogmerk had om, samengevat, cocaïne Nederland in te voeren en deze invoer – mede vanuit Nederland – voor te bereiden. Daarbij kan over ieders rol het volgende worden vastgesteld:
(i) [medeverdachte 1] had binnen de organisatie een initiërende en coördinerende rol. Hij is degene die eerder het plan heeft ontwikkeld om vanuit het Caraïbisch gebied met zeilboten verdovende middelen naar Europa (waaronder begrepen: de Azoren) te vervoeren en hij heeft dit plan vervolgens met zijn medeverdachten opnieuw in de praktijk gebracht. Bij de aanschaf van de beide zeilboten die voor de beoogde cocaïnetransporten zouden worden gebruikt was hij van meet af aan betrokken. Vervolgens was hij ook bij de verdere voorbereiding van de transporten betrokken, bij [bootnaam 1] als één van de bemanningsleden, ook toen deze vertrok met de Canarische eilanden als opgegeven bestemming, en bij de [bootnaam 2] op de coördinerende en aansturende wijze die hiervoor in paragraaf 6.1 is beschreven.
(ii) Bij de aanschaf van [bootnaam 1] werkte [medeverdachte 1] gedurende langere periode nauw samen met de verdachte. De verdachte en [medeverdachte 1] namen via de money transfers het benodigde geld in ontvangst om [bootnaam 1] te kunnen aanschaffen. De verdachte werd vervolgens eigenaar van deze boot. De verdachte en [medeverdachte 1] verbleven samen in Ecuador, een bron- of doorvoerland van cocaïne. Ook de verdachte was als bemanningslid op [bootnaam 1] aanwezig toen deze volgens opgaaf uitvoer richting de Canarische eilanden. Hij dook vervolgens weer op bij de aanschaf van de [bootnaam 2] als één van degenen aan wie de boot werd overgedragen. Op deze boot heeft hij vervolgens zeer lange tijd verbleven, waarbij hij in nauw contact stond met [medeverdachte 1] en in versluierende taal sprak over het uit te voeren ‘plan b’. Zowel bij de reizen langs Venezuela en Guyana als bij de overtocht naar de Azoren was hij als bemanningslid aanwezig.
(iii) [medeverdachte 3] heeft bij de aanschaf van [bootnaam 1] een belangrijke rol gespeeld door, met de door hem verrichte money transfers, de aankoop van de boot te faciliteren. Hij wisselde voorts in versluierende taal informatie over de aanschaf van deze boot uit met [medeverdachte 5] , nadat deze kort daarvoor op zijn beurt met [medeverdachte 1] hierover versluierend contact had gehad. Ook [medeverdachte 3] was aanwezig bij de overdracht van de [bootnaam 2] en ook hij verbleef vervolgens zeer lange tijd met [verdachte] in het Caraïbisch gebied. Tot slot was ook hij als bemanningslid op de [bootnaam 2] , zowel bij de reizen langs Venezuela en Guyana als bij de overtocht naar de Azoren.
(iv) [medeverdachte 4] verbleef als bemanningslid op de [bootnaam 2] , zowel bij de reizen langs Venezuela en Guyana als bij de overtocht naar de Azoren.
(v) Ook [medeverdachte 2] ten slotte was bij zowel [bootnaam 1] als de [bootnaam 2] betrokken. Samen met de verdachte en [medeverdachte 1] verbleef hij op [bootnaam 1] , ook bij de genoemde tocht naar de Canarische eilanden, volgens opgaaf althans. Hij vergezelde [medeverdachte 1] naar Oostenrijk om de [bootnaam 2] te kopen, waarbij hij deze boot deels financierde en deze ook op zijn naam liet zetten. Vervolgens reisde hij met [verdachte] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] naar Trinidad en Tobago om de boot in ontvangst te nemen. Ook op deze boot verbleef hij vervolgens langere tijd.
De verdachte heeft aldus met de genoemde medeverdachten deel uitgemaakt van een organisatie die tot oogmerk had cocaïne in Nederland in te voeren en deze invoer voor te bereiden, waarbij de samenwerking met de medeverdachten op de hiervoor vastgestelde wijze varieerde, kennelijk (mede) afhankelijk van de taken die moesten worden opgepakt.
Het hof stelt vast dat de gedragingen van de verdachte rechtstreeks verband hielden met dit oogmerk van de organisatie. De bijdrage van de verdachte daaraan was, zoals hiervoor is overwogen, van wezenlijk belang. Onder de hiervoor besproken redengevende feiten en omstandigheden en de hiervoor gedane vaststellingen is evident dat de verdachte wetenschap van het bestaan en het oogmerk van de organisatie heeft gehad.
Het is hof is dan ook, gelet op het voorgaande en de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen, van oordeel dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet.
Daarmee komt het hof tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde.’
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 2, 3, 7 en 24 november 2022, houdt in dat de raadsman op 7 november 2022 het woord tot verdediging voert aan de hand van een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘
(On)voorwaardelijk opzet bij feiten 1 en 2 (voorbereidingshandelingen en deelneming criminele drugorganisatie)
Ten aanzien van de tenlastegelegde feiten onder 1 en 2 zal mijn verweer zich beperken tot het ontbreken van resp. het voorwaardelijk en het onvoorwaardelijk opzet, omdat ik het niet zo van belang vind welke feitelijke gedragingen al dan niet onder 1 kunnen worden bewezen, omdat deze zonder misdadig opzet niet de tenlastegelegde strafbare feiten opleveren. Immers, het zijn van bemanning op een boot, het doen van de ICP inschrijving, het schoonmaken en zelfs de aankoop van boten (zelfs als dat met contanten zou zijn) wordt pas een Opiumwetdelict indien het doel daarvan gericht is op het transporteren van harddrugs en in deze zaak moet uit de bewijsmiddelen blijken dat dit gericht is op cocaïne.
Uit de bewijsvoering zal dan echter wel moet blijken dat cliënts voorwaardelijk opzet daarop gericht was (feit 1).
Ten aanzien van de deelneming aan een criminele drugsorganisatie (feit 2) zijn de eisen aan het opzet nog zwaarder. Voorwaardelijk opzet volstaat niet, onvoorwaardelijk opzet is vereist (…).
In het geval van cliënt moet dus uit de bewijsmiddelen blijken dat hij
zeker weetdat – als sprake zou zijn van een organisatie – deze het oogmerk heeft om voorbereidingshandelingen voor (dan wel voltooide) drugstransporten te plegen.
De onderbouwing van het opzet bij zowel feit 1 als bij feit 2 komt eigenlijk op hetzelfde neer en daardoor leent zich dit voor gezamenlijke bespreking. Daarbij geldt dat als het voorwaardelijk opzet op de voorbereidingshandelingen op feit 1 niet bewezen kan worden, het onvoorwaardelijk opzet voor feit 2 zeker ontbreekt. En als u bij feit 1 uitsluitend het voorwaardelijk opzet aanwezig zou achten, dan zou dat ook voor feit 2 onvoldoende zijn.
Ik meen dus dat de ondergrens van het voorwaardelijk opzet al niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De onderbouwing daarvan is namelijk eigenlijk vrijwel geheel gebaseerd op bewijsmiddelen die cliënt niet regarderen of waar het opzet helemaal niet uit volgt. Ik bespreek die onderbouwing met u. Het gaat dan achtereenvolgens om de volgende onderwerpen: (1) de brieven van [medeverdachte 1] , (2) de uitspraken in de zaken tegen de medeverdachten, (3) de aangetroffen kilogram cocaïne bij en of in relatie tot medeverdachten, (4) het gebruik van een valse identiteit, (5) het versluierde taalgebruik, (6) de ICP inschrijvingen, (7) de TCI/MAOC informatie en (8) de contanten betalingen.
Alhoewel ik me in het nu volgende betoog richt op het opzet, bespreek ik hier eveneens dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen met welk doel de verweten gedragingen zijn verricht, in het bijzonder niet dat geconcludeerd kan worden dat het niet anders kan dan dat dit zag op cocaïnevervoer.
Brieven [medeverdachte 1]
De brieven van [medeverdachte 1] kunnen niet redengevend zijn voor het bewijs van opzet van cliënt. Niet alleen zijn de brieven niet aan hem gericht en blijkt ook niet dat hij kennis draagt van de inhoud van de brieven, maar deze brieven zijn in de periode
2004-2006geschreven, terwijl de verdenking ziet op de periode 2013-2014 en dus
8/9 jaar later. Het enkele feit dat wat hij daarin beschrijft overeenkomsten vertoont met gedragingen binnen het onderzoek Azure, maakt nog niet dat daaruit ook mag worden afgeleid dat die gedragingen dus uitsluitend in dat licht kunnen worden bezien. Een groot deel van de gedragingen past namelijk ook weer gewoon bij het zeilen op zee en veel daarvan zijn helemaal niet door cliënt verricht. Maar het belangrijkste blijft dat de brieven geen bewijs leveren voor wetenschap bij cliënt of het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans van betrokkenheid bij voorgenomen harddrugs transporten. Want ook die stap moet nog gemaakt worden, namelijk dat het hier om lijst 1 Opiumwet middelen moet gaan en dus niet om andere verboden middelen.
Uitspraken medeverdachten
Zowel de oude uitspraken tegen de medeverdachten als de tussentijdse veroordelingen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op Martinique kunnen niet redengevend zijn voor het bewijs tegen cliënt. (…)
Aangetroffen kilogram cocaïne bij en of in relatie tot medeverdachten
Dan het aantreffen van de kilogram cocaïne bij [medeverdachte 1] op 29 oktober 2013. Dat heeft geen betrekking heeft op cliënt en kan ook op geen enkele wijze met hem in verband gebracht worden. Behalve dat dit nogal in schril contrast staat met de door het openbaar ministerie gestelde organisatie die zou handelen in honderden kilogrammen cocaïne, heeft cliënt bij dit feit geen betrokkenheid. De feiten uit zaaksdossier E01 zijn ook niet aan cliënt tenlastegelegd.
Gebruik van een valse identiteit
Anders dan de officier van justitie in haar requisitoir stelde, blijkt niet dat cliënt zich ooit van een valse identiteit heeft bediend. Ik had daar al op gewezen bij bespreking van de BLU telefoon, maar wat vooral opvalt is dat in vrijwel elk stuk in dit dossier waar verwezen wordt naar cliënt zijn echte naam is vermeld. Ook verstrekt hij steeds zijn eigen legitimatie. Sterker nog, er is niet één stuk in dit dossier waaruit blijkt dat hij ooit een valse identiteit heeft opgegeven of zich heeft bediend van valse papieren. Niet bij het inklaren, niet bij het inreizen, niet bij de aankoop van de [bootnaam 1] . Zelfs niet dat hij zich zelf als kleinzoon zou hebben uitgegeven. Voor zover [medeverdachte 1] dit heeft gedaan, is dat dus cliënt niet toe te rekenen, maar het is ook de vraag of dit niet gewoon uit gemak is gezegd, omdat de echte familiaire band een te lange uitleg vergt. Nu zij bovendien wel familie zijn, is het ook de vraag in hoeverre dit relevant kan zijn in het licht van de verdenking. Ontdekking uitsluiten of het onder de radar blijven kan daarmee immers helemaal niet.
Over het versluierd taalgebruik hoef ik weinig te zeggen, omdat er dus – in het licht van mijn verweer over de sms-berichten – geen berichten zijn waarvan vaststaat dat cliënt die heeft verzonden of ontvangen. Als onderbouwing voor het opzet bij cliënt kunnen die berichten dus niet redengevend zijn voor het bewijs. Omdat de officier van justitie één van de sms-berichten echter zo belangrijk vond voor het bewijs dat sprake is van berichten over cocaïne meen ik dat een weerlegging nodig is, omdat het weer één van die aannames betreft die past bij een doelredenering. Het gaat hier over het aan [medeverdachte 1] toegeschreven bericht “hoop je later WEL TE HOREN WAT JE WIL DOEN VRIEND EN WELKE TEGEL IK HET VIND” (p. E05-048).
Volgens het openbaar ministerie is ‘tegel’ een codewoord voor cocaïne (ofwel een blok cocaïne). Ook de advocaat-generaal stelt dat
“het woord tegel [altijdwordt] gebruikt voor cocaïne”(onderstreping en dikgedrukt lettertype, KC) zonder enige vorm van onderbouwing. Ik zal dit requisitoir bewaren voor het geval in een andere zaak enig lid van het openbaar ministerie ooit nog een andere betekenis aan het woord tegel zal geven. Maar het is natuurlijk niet waar. In het dossier wordt misleidend een foto geplaatst van een blok cocaïne dat is aangetroffen op een heel andere boot die verder helemaal niets met deze zaak van doen heeft (behalve dan dat sprake was van dezelfde informant). Maar als we ‘tegel’ in deze zin vervangen door cocaïne(blok) dan is volstrekt onduidelijk wat dan bedoeld wordt. De zin zou dan luiden: “hoop je later WEL TE HOREN WAT JE WIL DOEN VRIEND EN WELKE COCAINE(BLOK) IK HET VIND". Daar is werkelijk geen touw aan vast te knopen. Want hoe zou [medeverdachte 1] dan iets van de cocaïne kunnen vinden die dan op de boot zou moeten worden geladen? Hier kan dus niet op cocaïne zijn gedoeld.
Niet alleen ontbreekt het steunbewijs voor deze theorie, maar gedurende het gehele onderzoek Azure is niet één andere keer het gebruik van het begrip ‘tegel’ terug te zien. En de officier van justitie kan dan navraag hebben gedaan bij de informatie cel cocaïne dat met tegel gedoeld wordt op een blok cocaïne, maar dat vindt helemaal geen steun in de rechtspraak. Sterker nog, een zoekslag op ‘versluierd taalgebruik’ en ‘tegel’ op rechtspraak.nl toont geen enkele uitspraak waaruit blijkt dat ‘tegel’ wordt gebruikt om cocaïne aan te duiden. De paar uitspraken waarin ‘tegel’ wel onderdeel is van versluierd taalgebruik gaat het
juist om hennep of hasj, in één geval zelfs bij ‘witte tegels’ (…)
Voor zover uw rechtbank gesprekken als versluierd aanmerkt, dan dient er nog steeds bewijs te worden geleverd dat de inhoud van die gesprekken op cocaïne ziet en niet op iets anders, en dus ook niet op lijst II middelen, en dat ontbreekt nu juist. En als uw Hof meent dat uit het genoemde bericht volgt dat in versluierde taal word gecommuniceerd dat volgt daar dus eerder uit dat het gaat om hasj. Hoe dan ook, in dit licht is een bewijsoverweging ondenkbaar dat het niet anders kan dan dat de berichten over cocaïne gaan, omdat uit het voorgaande juist blijkt dat het wel degelijk over iets anders zou kunnen gaan.
Daarnaast moet uit de gesprekken ofwel vanwege de inhoud dan wel vanwege voldoende steunbewijs kunnen worden afgeleid dat sprake is van voldoende concrete plannen om die als voorbereidingshandelingen te kunnen aanmerken en daarvoor zijn alle gesprekken veel te vaag. (…)
In het dossier wordt nogal wat waarde gehecht aan de, al dan niet tijdelijke ICP-inschrijvingen. Voor zover dat cliënt betreft, gaat dat in de tenlastelegging alleen om de [bootnaam 1] , maar uit het dossier blijkt dat de [bootnaam 5] ook twee jaar op zijn naam heeft gestaan. De relevantie van deze inschrijving voor de bewijsvraag zie ik niet in, omdat onduidelijk is hoe een dergelijke inschrijving het transporteren van drugs kan bevorderen. De advocaat-generaal legt dat ook niet uit. In elk geval is het niet zo dat men daardoor onder de radar blijft. Ook hier zien we immers dat cliënt gewoon onder eigen identiteit de boten inschrijft. De officier van justitie wees in eerste aanleg op een item in Nieuwsuur over dit onderwerp, maar daaruit bleek juist dat buitenlandse criminelen de Nederlandse ICP inschrijving gebruiken om - middels lege rechtspersonen - onvindbaar te zijn voor de eigen autoriteiten. Precies het tegenovergestelde van de inschrijvingen in dit dossier dus. Juist alle inschrijvingen die cliënt heeft gedaan zijn ook rechtstreeks tot hem te herleiden.
En als we het dan toch over het Nieuwsuur item hebben, dan blijkt daar ook wel uit dat zeiljachten juist ook gebruikt worden voor hasjtransporten (…). Nu was dat wellicht niet onbekend, maar de officier van justitie gebruikte de lagere winsten bij de handel in softdrugs als argument dat het i.c. niet om softdrugs kan gaan (p. 19 requisitoir). Daarbij gaat zij echter uit van 200 kilogram, maar uit het genoemde item blijkt van een drugsvangst van 3,5 ton hasj. Dan gaat die rekensom al niet meer op. Want welke theorie of uitleg je er ook op los laat, als het in deze zaak daadwerkelijk om transporten gaat, dan staat in elk geval niet vast om welke hoeveelheden het gaat.
De in het dossier opgenomen TCI en MAOC informatie leent zich niet voor het bewijs, maar die kunt u evenmin betrekken bij uw overwegingen dat het niet gaat over andere drugs dan harddrugs. Niet alleen formeel heeft het geen waarden, maar ook materieel, omdat we niet weten of de in dit dossier opgenomen TCI/MAOC informatie alle voor dit onderzoek relevante gegevens bevat, maar ook omdat na onderzoek de betreffende informatie helemaal niet werd bevestigd. Zoals eerder gezegd, de MAOC informatie dat er cocaïne met de Sabrina zou worden vervoerd bleek bij het enteren van de boot onjuist. Ook de TCI informatie dat twee dames voor cliënt cocaïne zouden hebben vervoerd in een geprepareerde koffer is niet door enig onderzoeksgegeven bevestigd en door de dames in kwestie ontkend (p. E05-59).
Overigens bevat het dossier ook TCI-informatie dat [medeverdachte 1] een partij drugs in Suriname aan land zou hebben gebracht (p. E05-890). Daarin wordt niet gespecificeerd om wat voor drugs het gaat, maar het is natuurlijk onwaarschijnlijk dat dit om harddrugs gaat. Dus ook als deze informatie juist is, dan biedt dat weer steun aan de stelling dat versluierd taalgebruik ook over lijst II drugs zou kunnen gaan. Als het openbaar ministerie uitgaat van de brieven van [medeverdachte 1] dan geldt dat ook voor het door hem voorgestelde omruilen van hasj voor ‘wit’. In elk geval zal er dan ook voor het omruilen steunbewijs moeten zijn en dat is er niet.
Contante betalingen kunnen relevant zijn in het kader van de verdenking van het witwassen, maar kunnen niet gelden als steunbewijs voor het opzet op het plegen van drugsmisdrijven. Het is namelijk niet zo dat contante aankopen iets zeggen over met welk doel je die aankopen hebt gedaan. En de bedragen (zoals ik bij het witwassen zal bepleiten) hoeven niet altijd een criminele herkomst te hebben.