Conclusie
1.Inleiding
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
3.Het geding in cassatie
een middel. Hij brengt daarin naar voren dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen conserverende aanslag kan worden opgelegd. Belanghebbende is door de keuze voor partiële buitenlandse belastingplicht, geen buitenlands belastingplichtige geworden. Er is uitsluitend sprake van toepassing van de regels van de buitenlandse belastingplicht voor hoofdstukken 4 en 5 Wet IB 2001. In zoverre is belanghebbende door de remigratie naar Frankrijk opgehouden binnenlands belastingplichtig te zijn anders dan door overlijden.
4.De aanmerkelijkbelangheffing
Wordt een aanmerkelijk belang gehouden in een in Nederland gevestigd lichaam, dan bestaat altijd – dus ook in de periode voor immigratie en na emigratie – een fiscale relatie met Nederland. Die relatie is er reden voor dat de voordelen die de aanmerkelijkbelanghouder gedurende de «buitenlandse periode» geniet, volgens onze wetgeving in de Nederlandse heffingsgrondslag worden betrokken. Op dit punt wordt geen wijziging voorgesteld. Er bestaat in die situatie geen noodzaak om bij immigratie een step-up te verlenen. Evenzo blijft de waarde-ontwikkeling van een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigd lichaam na emigratie van de aandeelhouder in Nederland belastbaar. Uiteraard kan het Nederlandse heffingsrecht over voordelen die zijn ontstaan in de «buitenlandse periode» van de belastingplichtige worden ingeperkt door de toepassing van belastingverdragen.”
altijdeen fiscale binding met Nederland. Op dit punt werd daarom met het invoeren van deze fictieve vervreemding geen wijziging voorgesteld; de waardeontwikkeling blijft immers na emigratie belastbaar, tenzij dit wordt ingeperkt door belastingverdragen.
Personen die wel onder de 35%-regeling vallen, worden ingevolge die regeling als buitenlands belastingplichtige aangemerkt en vallen derhalve niet onder de werking van artikel 20a, zesde lid, onderdeel i.”
Voor de duiding van dit nationaalrechtelijke systeem is niet relevant of het Nederlandse verdragsbeleid al of niet erop is gericht te verzekeren dat Nederland de heffing op basis van de vestigingsplaatsfictie kan effectueren in situaties waarin een belastingverdrag van toepassing is.”
5.De partiële buitenlandse belastingplicht
In het kader van de zogenoemde 35%-regeling bestaat thans de mogelijkheid om te opteren voor een behandeling als buitenlands belastingplichtige. De voorgestelde delegatiebevoegdheid maakt het mogelijk bij algemene maatregel van bestuur een overeenkomstige regeling te treffen onder de Wet inkomstenbelasting 2001.In de nieuwe opzet kunnen genoemde deskundigen daardoor voor een belangrijk deel buiten de heffing van box III blijven.”
Dit betekent dat het object van heffing wordt bepaald door die regels.”
In de nieuwe opzet van de inkomstenbelasting wordt de groep van tijdelijk naar Nederland gekomen werknemers voor de heffing over de boxen II en III behandeld als waren zij buitenlands belastingplichtig.”
6.Reacties in de literatuur op deze zaak
als warede belastingplichtige buitenlands belastingplichtig, tenzij de wet- of besluitgever hiervoor (weer) een uitzondering zou hebben opgenomen. Hij merkt nog op dat hij – in navolging van de Rechtbank – de passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van de passantenregeling een sterke aanwijzing voor dit standpunt vindt. Het Hof heeft daar kennelijk twijfels bij; hij kan zich alleen bedenken dat dit komt vanwege de plaats waarde uitlating is gedaan. Dat doet voor de annotator echter niet af aan de duidelijkheid van de passage.
7.Beoordeling van het middel
middel. Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat geen conserverende aanslag kan worden opgelegd, omdat geen vervreemdingsvoordeel op de voet van art. 4.16(1)(h) Wet IB 2001 is genoten.
strekking van de regeling over partieel buitenlandse belastingplicht(…), die inhoudt dat de betrokken tijdelijk naar Nederland gekomen werknemers “voor de heffing over de boxen II en III [worden] behandeld als waren zij buitenlands belastingplichtig”. En in het arrest van 12 oktober 2007 acht de Hoge Raad beslissend dat de “belanghebbende voor wat betreft de heffing over zijn inkomen in box 3 [heeft] gekozen voor toepassing van de wettelijke regels voor buitenlandse belastingplichtigen” (5.18), wat in lijn is met de aan het arrest voorafgaande conclusie van A-G Van Ballegooijen (5.19).
altijdeen step-up wordt gegeven bij binnenkomst. Zo verleent Nederland geen step-up bij emigratie als over de voorafgaande waardeaangroei niet naar een redelijke heffing is afgerekend en de ab-houder (buitenlands) belastingplichtig was voor dat ab (4.19). En als de ab-houder naar een niet-verdragsland verhuist (bijvoorbeeld Monaco), kan Nederland in beginsel gewoon heffen over de voordelen uit ab na emigratie.
triggersdie heffing over de waardeopbouw van het ab mogelijk maken, en in dit geval ook nog eens om een fictief vervreemdingsvoordeel (4.3). De Hoge Raad lijkt terecht niet geneigd om bepalingen die de belastingplicht regelen ‘op te rekken’ of extensief uit te leggen. Dat is bijvoorbeeld te zien in de overwegingen in het arrest van 14 juni 2024, waarin werd beslist dat open beleggingsfondsen niet als buitenlands vennootschapsbelastingplichtige kunnen worden aangemerkt. [51] De omstandigheid dat de conserverende aanslag opgelegd op de voet van art. 4.16(1)(h) Wet IB 2001 op een fictie berust, is een reden temeer voor een strikte uitleg. [52]
faalt.