ECLI:NL:HR:2024:1658
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over eindigen toepassing 30%-regeling en heffing in box 3
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de toepassing van de 30%-regeling van artikel 31a, lid 2, letter e, van de Wet op de loonbelasting 1964 en de heffing in box 3 voor het jaar 2016. Belanghebbende, die in 2016 in Nederland woonde, had gebruikgemaakt van de 30%-regeling tot en met 31 maart 2016 en had ervoor gekozen om als partieel buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt. In haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) had zij alleen haar in Nederland gelegen onroerende zaken en de aan haar toegerekende bezittingen van haar fiscaal partner opgegeven, maar haar eigen bank- en spaartegoeden niet. De Inspecteur had bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV afgeweken van de aangifte en het inkomen uit bank- en spaartegoeden forfaitair berekend voor de periode waarin belanghebbende niet langer kon kiezen voor behandeling als partieel buitenlandse belastingplichtige. Het Gerechtshof Amsterdam had in hoger beroep geoordeeld dat belanghebbende voor de toepassing van de regels van de Wet IB 2001 als een belastingplichtige moest worden aangemerkt die bij het begin van het kalenderjaar nog niet binnenlands belastingplichtig was, wat door de Hoge Raad werd bevestigd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.