Conclusie
1.Samenvatting
met Helpling, of dat zij een arbeidsovereenkomst hadden
met de huishoudens. Volgens Helpling is sprake van een arbeidsovereenkomst met de huishoudens, waarop de Regeling Dienstverlening aan Huis van toepassing is. De kantonrechter heeft dit standpunt overgenomen.
in het bedrijfvan de inlener. Daarmee slaagt één van de klachten in het principaal cassatiemiddel. Verder slagen ook enkele klachten in het incidenteel cassatiemiddel, over de oordelen van het hof met betrekking tot toezicht en leiding. Voor zover het hof heeft bedoeld te oordelen dat geen sprake kan zijn van een gezagsverhouding met Helpling, doordat de huishoudens feitelijke aanwijzingen konden geven over de te verrichten schoonmaakwerkzaamheden, treffen de daartegen gerichte klachten van FNV c.s. doel.
2.Feiten
Overige zakelijke dienstverlening, de ontwikkeling, onderhoud en beheer van een website en platform voor particulieren onderling om hen te faciliteren bij het aantrekken van nieuwe klanten en opdrachten en het beheer van bestaande klantrelaties, en de bijstand bij interne procedures.”
3.Procesverloop
bijvoorbeeldde onder 5, 12, 13 en 23 genoemde rechtsvorderingen (rov. 3.3.4). [8] Voorts overweegt de Hoge Raad dat partijen naar aanleiding van mijn conclusie van 3 februari 2023 er geen blijk van hebben gegeven het geding ten aanzien van de overige rechtsvorderingen – de niet-verifieerbare vorderingen [9] – (thans) te willen voortzetten (rov. 3.3.5).
4.Inleiding juridisch kader
Helpling // schoonmakers // huishoudensmoeten worden gekwalificeerd. Daarbij dienen zich de volgende mogelijkheden aan:
ofer een (gekwalificeerde) arbeidsovereenkomst is, maar
met wie.
huishoudelijk werkers. Indien er sprake is van een arbeidsovereenkomst van een schoonmaker met een particuliere huishouden, zou dat betekenen dat de Regeling Dienstverlening aan Huis van toepassing is.
platformis, waarmee de vraag voorligt op welke wijze dan moet worden beoordeeld of sprake is van gezagsuitoefening. Ook meer algemeen spitst een groot deel van het debat zich toe op de vraag hoe invulling moet worden gegeven aan het gezagscriterium als element van de arbeidsovereenkomst.
5.De werkwijze van Helpling
“Werkwijze platform”). Aangevuld met wat er verder uit de stukken blijkt (en tussen partijen niet in geschil is), laat dit zich als volgt samenvatten.
“Activiteiten”vermeld dat Helpling zich bezighoudt met
“Overige specialistische zakelijke dienstverlening, de ontwikkeling, onderhoud en beheer van een website en platform voor particulieren onderling om hen te faciliteren bij het aantrekken van nieuwe klanten en opdrachten en het beheer van bestaande klantrelaties, en de bijstand bij interne procedures.” [14]
Welkom bij Helpling!
“top tips”van Helpling met de schoonmaker gedeeld: [21]
Onze top tips
“Mijn diensten”wil activeren, waarmee ook andere diensten dan schoonmaakwerkzaamheden kunnen worden aangeboden (bijv. het verzorgen van huisdieren, koken, het in elkaar zetten van meubels). [22]
“countdown verzoek”.Dit zijn verzoeken die huishoudens bij hen in de buurt hebben verstuurd aan andere huishoudelijke hulpen, en waar niet op is gereageerd. [31]
“Gefeliciteerd! Jij bent de winnaar van deze afspraak.” [32]
14.INTERN KLACHTENAFHANDELINGSSYSTEEM
contact@helpling.nl.
"de Klachtencommissie")voorleggen door de klacht tezamen met een deugdelijk gemotiveerde toelichting waarom de aangedragen oplossing niet toereikend is te mailen naar: klachtencommissie@helpling.nl. De Klachtencommissie wordt voorgezeten door [betrokkene 1], managing director bij Helpling Nederland.
18.WIJZIGING VOORWAARDEN
6.De Regeling Dienstverlening aan Huis
verzamelingvan regels uit arbeidsrechtelijke, socialezekerheidsrechtelijke en fiscaalrechtelijke wet- en regelgeving die voor deze categorie werkenden gelden. [42]
“personen die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat.” [48] Door het criterium van
“doorgaans op minder dan vier dagen per week”diensten verrichten, wordt geen rekening gehouden met het aantal
urendat per dag wordt gewerkt. Dit betekent dat een huishoudelijk hulp die op drie dagen per week acht uur per dag werkt (totaal 24 uur) onder de RDH valt, terwijl de hulp die op vijf dagen per week één uur per dag werkt (totaal 5 uur), buiten het bereik van de RDH valt en dus volledige arbeidsrechtelijke bescherming geniet. [49]
“het huishouden tot wie hij in dienstbetrekking staat”). Dit betekent dat de RDH niet van toepassing is wanneer de werkende via een derde partij (denk bijvoorbeeld aan een thuiszorgorganisatie) bij het huishouden te werk wordt gesteld. [50]
“Domestic Workers Convention”). [61]
Dienstverlening aan huis: wie betaalt de rekening? –vermeldt dat de uitzonderingen voor huishoudelijk personeel ten aanzien van de werknemersverzekeringen, de loonbelasting, alsmede de afwijkende positie ten opzichte van andere werknemers met een arbeidsovereenkomst in de WAZO, in strijd zijn met art. 14 van ILO-verdrag 189. [64]
Committee on the Elimination of Discrimination against Women(CEDAW) van de VN hierover zijn zorgen heeft geuit, en heeft verzocht om aanvullende maatrelgen. [68] ILO-verdrag 189 is tot op heden niet geratificeerd. [69]
in theoriede positie van de dienstverlener aan huis beïnvloedt, maar dat in de praktijk onwaarschijnlijk leek dat werkgevers en werknemers zich aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen houden. De situatie onder de Regeling werd dan ook vergeleken met de feitelijke rechtspositie op een zwarte markt, mede ook omdat het grootste deel van de dienstverleners geen belasting betaalt. [72]
publiekemarkt voor huishoudelijke dienstverlening), is in de literatuur betoogd dat de uitspraak ook implicaties heeft voor de rechtspositie van huishoudelijk personeel op de private markt. [77] Het onder 6.15 genoemde wetsvoorstel ziet evenwel enkel op pgb-dienstverleners, zodat het voorstel beoogt om de toepassing van de RDH in de private markt te handhaven. In de concept-memorie van toelichting is hierover te lezen dat afschaffing van de RDH voor de private markt, zonder aanvullend subsidiesysteem in de praktijk geen verbetering oplevert voor de rechtspositie van deze werknemers. Een dergelijke subsidie voor de private markt zou echter gepaard gaan met hoge kosten, en zou inherent fraudegevoelig zijn. [78] Het lijkt er dus op dat de private markt vooralsnog onder de RDH zal blijven vallen, wat
de factobetekent dat de rechtspositie van hulpen op de private markt tamelijk ongeregeld zal blijven.
7.Het toetsingskader voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie
Participatieplaats-arrest (2020) en het
Deliveroo-arrest (2023) nader inzicht geboden in de wijze waarop moet worden beoordeeld of sprake is van een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW. Bij de beoordeling van de cassatieklachten geldt dit kader als uitgangspunt, zodat kort op deze arresten zal worden ingegaan. [79]
Participatieplaats-arrest werd duidelijk dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst, twee fasen moeten worden doorlopen. [80] In de
eerste fase(de uitlegfase) stelt de rechter aan de hand van het
Haviltex-criterium vast welke rechten en verplichtingen partijen overeengekomen zijn. Volgens de
Haviltex-maatstaf kan de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. In de
tweede fase(kwalificatiefase) kwalificeert de rechter de overeenkomst: voldoet de inhoud van de overeenkomst aan art. 7:610 BW? Daarbij gaat het erom of sprake is van een overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt om in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. [81]
Participatieplaats-arrest is dat het niet relevant is of partijen de
bedoelinghadden om hun overeenkomst onder het bereik van art. 7:610 BW te laten vallen. Centraal staat welke rechten en verplichtingen partijen overeengekomen zijn, en of deze rechten en verplichtingen als arbeidsovereenkomst kunnen worden geduid wanneer deze langs de meetlat van art. 7:610 BW worden gelegd. Art. 7:610 BW is immers van dwingend recht, zodat het niet aan partijen is om te bepalen of zij al dan niet onder het bereik van de arbeidsovereenkomst vallen.
Deliveroo-arrest heeft de Hoge Raad het toetsingskader uit het
Participatieplaats-arrest herhaald, en heeft de Raad onderstreept dat de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. [82] Daarmee bevestigt de Hoge Raad dat bij deze beoordeling een ‘holistische’ weging moet plaatsvinden.
“onder meer van belang kunnen zijn”), zodat ook andere omstandigheden van het geval van betekenis kunnen zijn. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat het gewicht dat toekomt aan een contractueel beding bij de beantwoording van de vraag of een overeenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, mede afhangt van de mate waarin dat beding daadwerkelijk betekenis heeft voor de partij die de werkzaamheden verricht. [84]
Alleomstandigheden van het geval, in hun onderling verband bezien, kunnen een rol spelen, waarbij het gewicht dat toekomt aan een contractueel beding mede afhangt van de mate waarin dat beding daadwerkelijk
betekenisheeft voor de partij die de werkzaamheden verricht. [85] Daarbij past niet dat aan het ene of het andere gezichtspunt bij voorbaat al meer gewicht zou (moeten) toekomen. [86]
Deliveroodat de vrijheid om al dan niet op het werk te verschijnen en om opdrachten al dan niet te aanvaarden, op zichzelf het bestaan van een arbeidsovereenkomst niet uitsluit (rov. 3.3.4). Ook de in de overeenkomst neergelegde vrijheid om zich te laten vervangen acht de Hoge Raad op zichzelf niet onverenigbaar met het bestaan van een arbeidsovereenkomst, en moet worden bezien in het licht van alle omstandigheden van het geval (rov. 3.3.5).
Deliveroo-arrest is in de literatuur uitvoerig becommentarieerd. [87] De door de Hoge Raad geboden gezichtspuntencatalogus lijkt tegemoet te komen aan een breed gedragen behoefte aan meer houvast bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst. Volgens Houweling helpen de gezichtspunten om
“in een concreet geval de accenten te leggen in de zaak om tot een juiste afweging te komen of wel of geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.” [88]
Deliveroo-arrest kan m.i. niets anders worden afgeleid dan dat de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten van belang kunnen zijn bij de vraag of
“een overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst”(rov. 3.2.5, eerste volzin). Daarmee plaatst de Hoge Raad deze gezichtspunten dus niet in fase 1 of fase 2 van de hiervoor geschetste tweefasentoets.
Deliveroo-arrest schreef ik al dat het onderscheid tussen de uitleg- en kwalificatiefase in de praktijk niet zo scherp te maken zal zijn. Het gaat om een ‘dialectisch’ proces van rechtsvinding, waarbij heen en weer wordt gegaan tussen uitleg en kwalificatie. Daarbij past niet dat op voorhand wordt afgetekend welke gezichtspunten in welke fase aan bod zouden kunnen (of zelfs moeten) komen. [91]
Deliveroo-arrest is aandacht besteed aan de betekenis van het arrest voor het gezagscriterium. Waar sommige auteurs in het arrest een uitkristallisering van het gezagscriterium zien, betogen andere auteurs juist dat de Hoge Raad in het arrest afstand heeft genomen van dit criterium.
“gezag”in het arrest niet gebruikt, maar steeds de wettelijke formule
“in dienst van”hanteert. Volgens Van Slooten is daar een goede reden voor, namelijk de
“ontzagging”van de (wettelijke regeling van de) arbeidsovereenkomst, die hij als volgt omschrijft: [92]
“ontzagging”over een andere boeg gegooid, namelijk om (a) bepaalmacht, (b) inbedding en (c) de hoedanigheid van werk, beloning en werker.
(a) de bepaalmachtontleent Van Slooten aan de gezichtspunten, met betrekking tot (ii) de wijze waarop (werk)tijden worden bepaald, (v) hoe het contract tot stand is gekomen en (vi) de wijze waarop de beloning wordt bepaald (zie de genummerde gezichtspunten onder 7.6). Daarbij geldt volgens de auteur dat alleen gezichtspunt (ii) concreet te herleiden is tot het element
“in dienst van”, nu het bepalen van de werktijden ook onder klassiek gezag wordt geschaard. De andere gezichtspunten die over bepaalmacht gaan, zien op het loon en (andere) contractuele voorwaarden, waaraan in theorie de contractsvrijheid ten grondslag ligt. Bij de weging van deze criteria gaat het er volgens Van Slooten kennelijk niet zozeer om wat partijen hebben afgesproken, maar om
“hun feitelijke machtsverhouding”. Waarbij het in de praktijk niet altijd even makkelijk vast te stellen zal zijn wie de bepaalmacht heeft. [93]
c) de hoedanigheid van het werk, beloning en werker. Dit is de samenvatting van de gezichtspunten (i) de aard en duur van het werk, (vii) de hoogte van de beloning, (viii) commercieel risico en (ix) ondernemerschap. Deze gezichtspunten bieden volgens Van Slooten ruimte om bijvoorbeeld te oordelen
“dat eenvoudig bezorgwerk tegen een laag loon eerder bij een arbeidsovereenkomst past, of omgekeerd, om juist goed betaald specialistisch werk niet als behorend bij de arbeidsovereenkomst te beschouwen.” [95]
invloeddie de werkverschaffer heeft op de inhoud van de overeenkomst, en minder op het
feitelijk uitoefenenvan gezag tijdens de uitoefening van de werkzaamheden. [96]
“ontzagging”daadwerkelijk in het arrest gelezen moet worden, en of
“het meer is dan semantiek”.Daarbij wijst Houweling erop dat een gezichtspunt met betrekking tot formeel of materieel gezag de discussie niet verder zou helpen, nu daarmee geen nadere inkleuring van het element
“in dienst van”zou worden geboden. De inkleuring van dit element gebeurt juist aan de hand van gezichtspunten die duiden op
“omstandigheden die tot gezag leiden, zoals het bepalen van werktijden”, aldus Houweling. [97]
afstandvan het gezagscriterium heeft genomen, kan wel uit de gezichtspuntencatalogus worden afgeleid dat bij de beoordeling van het gezagscriterium meer aandacht toekomt aan de – zoals Van Slooten dit noemt –
bepaalmachtvan de werkgever. Deze benadering van het gezagscriterium biedt aanknopingspunten bij het beoordelen van gezagsverhoudingen, waarin klassieke vormen van gezag (zoals instructiebevoegdheid) niet aanwezig zullen zijn. Dit neemt echter niet weg dat een werkgever wel op andere manieren een bepalende rol inneemt, die zodanig invloedrijk is dat kan worden geoordeeld dat sprake is van gezag;
bepaalmachtdus.
bepaalmachten (daarmee) van gezag zijn.
8.De uitzendovereenkomst
“tegen vergoeding ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan een ander voor het, anders dan krachtens een met deze gesloten arbeidsovereenkomst, in diens onderneming verrichten van aldaar gebruikelijke arbeid.” [99] Op basis van de Wet TBA is in 1970 een vergunningenstelsel geïntroduceerd, waarmee feitelijk een verbod op de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten gold, tenzij de uitzendonderneming daar een vergunning voor had. Het destijds geldende stelsel was bedoeld om verstoringen in de arbeidsverhoudingen te voorkomen, door frauduleuze en onevenwichtige vormen van terbeschikkingstelling tegen te gaan. [100] Het beleid was gericht op een correcte incasso van sociale premies en loonbelasting, en was vormgegeven door de verbinding met de inlenersaansprakelijkheid uit art. 16a van de Coördinatiewet Sociale verzekering (oud). Ook had de regeling elementen van arbeidsverhoudingen- en loonbeleid in zich. [101] Tegelijkertijd maakte de regeling het mogelijk dat de bonafide kant van de uitzendmarkt zich verder kon ontwikkelen, en aan zelfregulering kon werken. [102]
ondernemingen(zie verder in hoofdstuk 9).
overruleddoor de bijzondere bepalingen die uit hoofde van titel 7.11 BW voor de uitzendovereenkomst gelden. Dat de uitzendovereenkomst een
specialisvan de uitzendovereenkomst is, vloeit ook voort uit de artikelsgewijze toelichting van het wetsvoorstel. [111]
Logidex-arrest en is ook de heersende leer in de literatuur. [113] Zo schrijft Verhulp dat indien de uitzender geen
gezagover de (arbeid van de) uitzendkracht kan uitoefenen, er ook geen sprake kan zijn van een uitzendovereenkomst: [114]
binnen de driehoeksverhoudingmoeten worden gevonden. [116]
“krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht”arbeid te verrichten, onder toezicht en leiding van de derde (zie hierover verder vanaf 8.21).
contracting,gebeurt bijvoorbeeld in de catering-, beveiliging- en schoonmaakbranche. In dergelijke constructies is geen sprake van een
opdrachtovereenkomstmet het uitlenende bedrijf, zodat ook geen sprake is van een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW (zie verder vanaf 8.27). [118]
typewerk dat via deze driehoeksrelatie kan worden verricht. De definitiebepaling van de opdrachtovereenkomst (art. 7:400 BW) sluit immers uit dat op basis van deze overeenkomst een werk van stoffelijk aard tot stand wordt gebracht; dat type werk wordt gereguleerd door de overeenkomst van aanneming van werk (art. 7:750 BW). In de parlementaire geschiedenis van de laatstgenoemde bepaling is te lezen dat het begrip
“van stoffelijke aard”ruim moet worden uitgelegd. Het gaat daarbij niet uitsluitend om het
tot stand brengenvan een werk van stoffelijke aard, maar ook om de
bewerkingdaarvan. Zo is in de wetsgeschiedenis tot uitdrukking gebracht dat de overeenkomst van aanneming van werk ook de reparatie van gebruiksvoorwerken, of het wassen of stomen van kleding omvat. [119]
civielrechtelijkezin niet zijn te beschouwen als aanneming van werk, omdat het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden niet is aan te merken als het bewerken van een stoffelijke zaak. [121]
toezicht en leidingvan de derde. In het
Care4Care-arrrest uit 2016 heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat voor de beoordeling van dit criterium dezelfde maatstaven gelden als voor de beantwoording van de vraag of sprake is van gezag in de zin van art. 7:610 BW. [122]
“toezicht en leiding”-criterium vormt een belangrijke schakel in het kader van de kwalificatie van driehoeksverhoudingen. Jacobs e.a. duiden de vraag bij welke partij leiding en toezicht ligt, als
“essentiële rechtsvraag”in het kader van de kwalificatie van de driehoeksrelatie (mijn onderstreping): [123]
Liggen toezicht en leiding bij A dan is er geen sprake van een uitzendovereenkomst maar van een gewone arbeidsovereenkomst tussen A en C, met als belangrijkste rechtsgevolg dat de uitzonderingen op het arbeidsrecht, die voor uitzendkrachten gemaakt zijn (met name dus art. 7:691, 7:649 en 7:657 BW) niet van kracht zijn.”
“toezicht en leiding”-criterium is dus een bepalend element voor het onderscheid tussen de arbeidsovereenkomst en de uitzendovereenkomst. Indien niet kan worden vastgesteld dat de inlener toezicht en leiding uitoefent (terwijl wel aan de overige vereisten van art. 7:690 BW is voldaan), dan is geen sprake van
terbeschikkingstellingin de zin van art. 7:690 BW, maar van feitelijke
tewerkstellingvanuit een reguliere arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW. [124]
Care4Care-arrest, waarin hij schrijft dat er
geenuitzendovereenkomst aanwezig is indien geen sprake is van
“delegatie van de gezagsverhouding”.Volgens de auteur speelt dit met name in situaties waarin de werkgever leiding en toezicht
“aan zich heeft gehouden”.Verburg merkt vervolgens op (mijn onderstrepingen): [125]
In al deze gevallen is geen sprake van leiding en toezicht van een derde als bedoeld in artikel 7:690 BW, ook niet indien de opdrachtgever hier en daar een instructie geeft.Instructies horen immers ook thuis in een opdrachtrelatie tussen de opdrachtgever en de opdrachtnemer/werkgever van het ingezette personeel of bij een aanneming van werk. Het is daarbij niet bijzonder dat een instructie van de opdrachtgever wel eens (of waarschijnlijk juist zelfs vaker) uit overwegingen van efficiency (fysieke aanwezigheid maakt natuurlijk uit) rechtstreeks van opdrachtgever naar ingezet personeel gaat. De ontvanger van zo’n instructie zal wellicht vaak de baas zijn van het ingezette personeel, maar dit behoeft niet het geval te zijn.
Het aanvaarden van een dergelijke instructie betekent dan niet direct dat sprake is van leiding en toezicht van de derde als bedoeld in artikel 7:690 BW.Een andere opvatting zou voorts tot gevolg kunnen hebben dat opdrachtnemers hun personeel zouden gaan instrueren om instructies van een opdrachtgever – hoe gering en zinvol ook – nooit (namens de opdrachtnemer) in ontvangst te nemen en/of zonder fiat van hun werkgever op te volgen ter vermijding van het risico dat de rechter er een uitzendrelatie van maakt.”
feitelijke instructiebevoegdheiddus niet zonder meer tot toezicht en leiding in de zin van art. 7:690 BW.
contracting. Dit is geen juridisch omlijnd begrip, maar een term die wordt gehanteerd voor de duiding van constructies waarin een opdrachtgever een bepaalde dienst uitbesteedt aan een contractingbedrijf. Bij contracting gaat het eveneens om een driehoeksrelatie, met als belangrijk verschil ten opzichte van uitzenden, dat het gezag bij de formeel werkgever (het contractingbedrijf) blijft liggen, zonder dat door de inlener leiding en toezicht wordt uitgeoefend.
Care4Care-arrest duidelijk dat toezicht en leiding wordt uitgelegd als werkgeversgezag in de zin van art. 7:610 BW (zie ook hiervoor onder 8.21). Zwemmer vervolgt: [131]
Deliveroo-arrest was gewezen – voor een modernisering van het gezagscriterium. Daarmee kan volgens Zwemmer een eerste stap worden gezet richting een duidelijker beoordelingskader bij het maken van onderscheid tussen enerzijds uitzending, en anderzijds
“de inzet van werknemers door gespecialiseerde opdrachtgevers bij opdrachtgevers om aldaar werkzaamheden te verrichten die geen deel uitmaken van de reguliere ondernemingsactiviteiten van die opdrachtgevers (…).” [132] De door hem beoogde moderne invulling van het gezagscriterium, licht de auteur als volgt toe: [133]
In deze situatie is volgens de commissie-Borstlap sprake van een 'gewone' arbeidsovereenkomst met die werkgever wanneer deze een zelfstandige en inhoudelijke rol speelt bij de totstandkoming en uitvoering van de arbeidsovereenkomst en de werkzaamheden van de werknemer behoren tot de onderneming van deze werkgever.Dat is het geval wanneer de werkgever – bijvoorbeeld een detacheerder of contractingbedrijf – gespecialiseerd is in het werk dat de werknemer bij de opdrachtgever verricht en die specialisatie de reden is waarom de werknemer bij de opdrachtgever wordt ingezet. In die situatie is, zo schrijft de commissie-Borstlap
, ''de werknemer (i) onderdeel […] van de organisatie van de partij die hem inzet bij de opdrachtgever en (ii) [verricht deze] activiteiten […] die (ook) behoren tot de reguliere ondernemingsactiviteiten van de partij die hem inzet bij de opdrachtgever.''Als het antwoord op (i) en (ii) bevestigend luidt, is geen sprake van uitzending en/of terbeschikkingstelling in de zin van de Waadi.
Hiermee zou niet alleen sprake zijn van een beoordelingskader dat beter aansluit bij de huidige economische werkelijkheid waarin werknemers in het kader van specialisatie of nieuwe vormen van arbeidsdeling door hun werkgever worden ingezet bij opdrachtgevers, maar worden ook nieuwe schijnconstructies voorkomen.Dit beoordelingskader sluit immers aan bij de door de commissie-Borstlap geadviseerde (algemene) modernisering van het gezagscriterium.”
9.Het inlenersbegrip
“derde”) in deze bepaling, en de vraag of in het kader van art. 7:690 BW vereisten worden gesteld aan de hoedanigheid van de inlener. Dit aspect komt in dit hoofdstuk afzonderlijk aan bod, zowel in het kader van art. 7:690 BW, als in het kader van de Waadi, en de Uitzendrichtlijn. Voorts wordt stilgestaan bij het inlenersbegrip in internationale context en in enkele andere Europese rechtsstelsels.
“een derde”, om onder toezicht en leiding van die derde en in diens opdracht arbeid te verrichten (zie onder 8.8). Titel 7.11 BW specificeert verder niet wat onder een
“derde”– oftewel de inlener – als bedoeld in art. 7:690 BW moet worden verstaan. Wel volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wettelijke uitzendregeling in het BW dat met deze regeling werd beoogd de uitzendmarkt te reguleren. Daarbij leek het uitgangspunt te zijn dat de uitzendmarkt bestond uit uitzendondernemingen, uitzendkrachten en inlenende
ondernemingen.Zo is in de Nota Flexibiliteit en Zekerheid (zie hiervoor onder 8.3) onder de kop
“Aandachtspunten bij uitzendarbeid”het volgende te lezen (mijn onderstreping): [136]
bij de inlenende bedrijvendoor het afsluiten van cao's wordt hierdoor onder druk gezet.”
in het bedrijf van een derde(de inlener), onder toezicht en leiding van die derde.”
bedrijfsmatigeinlener. Deze terminologie komt ook op andere plekken in de parlementaire geschiedenis terug. [138] Daarmee lijkt de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:690 BW erop te wijzen dat de wetgever niet voor ogen heeft gehad dat deze bepaling ook zou worden toegepast op niet-bedrijfsmatige inleners.
“in diens onderneming”), zoals voorheen ook was opgenomen in de Wet TBA en de Arbeidsvoorzieningswet (zie onder 8.2-8.3). In de parlementaire geschiedenis van de Wet TBA is over het element
“in diens onderneming”te lezen: [139]
“in diens onderneming”in de voorgestelde definitiebepaling van art. 7:690 BW ontbrak. In antwoord op deze opmerking wees de regering erop dat in het wetsvoorstel voor de Waadi het element
“in diens onderneming”was komen te vervallen (zie hierover verder vanaf 9.40), omdat dit element in die definitie
“niet van wezenlijke betekenis”zou zijn. [140] Voor het overige is de tekstuele wijziging van de definitie van terbeschikkingstelling niet toegelicht. Daarmee is het lastig te duiden wat de betekenis is van het vervallen van het element
“in diens onderneming”. Van een bewuste keuze van de wetgever strekkende tot een materiële verruiming van het inlenersbegrip in art. 7:690 BW, lijkt in ieder geval geen sprake. [141]
“inlenende onderneming” [142] en van
“inlenende bedrijven” [143] . Hoewel de payrollregeling niet is geïntroduceerd met het oog op platformarbeid, en hoewel de uitzendovereenkomst als zodanig niet centraal stond in de totstandkoming daarvan, vormt dit toch een aanwijzing dat de wetgever in ieder geval geen aanleiding heeft gezien om het bereik van het inlenersbegrip te verruimen. Indien dit wel het geval was geweest, dan had het op zijn minst voor de hand gelegen dat in de wetsgeschiedenis (als was het maar in het kader van de algemene beschouwingen van arbeid in driehoeksverhoudingen) melding was gemaakt van het feit dat met de opkomst van platformwerk, ook niet-bedrijfsmatige inleners hun intrede hebben gedaan. Ten slotte wordt erop gewezen dat hiervan ook geen melding is gemaakt in het recent ingediende wetsvoorstel
Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten. [144]
hoedanigheidvan de inlener, komt in de literatuur nauwelijks aan bod.
“Triangulaire arbeidsrelaties in de platformeconomie: een voorstel tot vermoeden van uitzendbureau”. [147] De auteurs steunden in deze bijdrage met name op internationale bronnen, geïllustreerd aan de hand van het Belgisch recht. [148] Hoewel de bijdrage zich dus niet zonder meer op het begrip
“derde”in art. 7:690 BW, is het niettemin interessant stil te staan bij de daarin gebezigde redeneringen. [149]
werkgeversverplichtingenkunnen worden toegedicht. Vanuit dit uitgangspunt geredeneerd, stellen de auteurs bijvoorbeeld dat particulieren die gebruik maken van de diensten van Uber niet als inlener kunnen kwalificeren (mijn onderstreping): [150]
hoe bij gebrek aan een partij op het platform waaraan werkgeversverantwoordelijkheden kunnen worden toebedeeld, moeilijk sprake kan zijn van uitzendarbeid.”
ondernemingenaangemerkt zouden kunnen worden.
Manpower-arrest van het HvJ EU. Uit dat arrest blijkt dat toepassing van de Uitzendrichtlijn enkel aan de orde is als (ook) de inlener een economische activiteit verricht (zie hierover verder vanaf 9.53). In zoverre is het de vraag of de auteurs thans dezelfde redenering zouden hebben gebezigd.
bedrijfvan de inlener arbeid te verrichten, zodat voor de toepassing van deze bepaling niet ter zake zou doen dat de huishoudens geen ondernemingen zijn. In de literatuur is erop gewezen dat een dergelijke grammaticale benadering van het inlenersbegrip in art. 7:690 BW, tot een ‘versnipperde’ toepassing van de verschillende regelingen inzake uitzendwerk leidt. [152] Dit is ook zichtbaar in het hofarrest inzake Helpling, waar het hof art. 7:690 BW en (onder meer) art. 9 Waadi wel (rov. 3.18.2), maar art. 8 Waadi niet (rov. 3.18.6) van toepassing acht.
Manpower-arrest in EU-context vast is komen te staan dat de Uitzendrichtlijn alleen van toepassing is op uitzendondernemingen en inleners die een
economische activiteitverrichten (zie verder vanaf 9.53). Hoewel art. 7:690 BW geen implementatie van de richtlijn vormt en de Uitzendrichtlijn bovendien een minimumrichtlijn is (zodat een gunstigere nationale regeling is toegestaan), is het in het kader van de ontwikkelingen in EU-context te meer de vraag of toepassing van art. 7:690 BW op de niet-bedrijfsmatige inlener voor de hand ligt.
verplichtingen voor de inlenerin het leven roept. [153] Zo is de inlener jegens de uitzendkracht aansprakelijk voor de schade uit bedrijfsongevallen, en is hij mede aansprakelijk voor de voldoening van het aan de uitzendkracht verschuldigde loon. [154] Hierna sta ik achtereenvolgens stil bij het inlenersbegrip in het kader van de aansprakelijkheid voor schade uit bedrijfsongevallen ex art. 7:658 lid 4 BW (zie vanaf 9.19) en het inlenersbegrip in het kader van de ketenaansprakelijkheid ex art. 7:616a BW e.v. (zie vanaf 9.27).
Hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichtendoor een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, is overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 aansprakelijk voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. De kantonrechter is bevoegd kennis te nemen van vorderingen op grond van de eerste zin van dit lid.”
Deze bepaling is met name van belang voor uitzendarbeid, uitlening en aanneming van werk, waarbij tussen de werknemer en de derde (inlener) geen overeenkomst bestaat. Het is echter ook mogelijk dat tussen degene die de arbeid verricht en degene voor wie hij de arbeid verricht wel een overeenkomst is gesloten, zij het geen arbeidsovereenkomst.”
“in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten.”In een verslag van het wetgevingsoverleg in het kader van de wijziging van het BW, is door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (destijds De Vries) onder meer het volgende opgemerkt over deze bepaling (mijn onderstrepingen): [156]
Artikel 658, lid 4, is niet van toepassing op thuiszorg hulpen, aangezien er geen sprake is van het laten verrichten van arbeid in de uitoefening van beroep of bedrijf van de werkgever.Als er geageerd moet worden tegen onredelijke bejegening is wel een actie uit onrechtmatige daad denkbaar. (…)
Degene die de hulp van een thuiszorgwerkster inroept, doet dat dus niet in het kader van beroep of bedrijf, maar die persoon kan wel aansprakelijk zijn voor schade die door de thuiszorghulp op grond van de algemene regeling van de onrechtmatige daad wordt veroorzaakt.Als iemand werkend als thuiszorghulp schade oploopt, werkend bij iemand anders en onder aanwijzing of instructie van iemand anders – dat kan het geval zijn bij thuiszorghulpen – en er ontstaat schade door onrechtmatig gedrag van degene die in relatie tot de thuiszorghulp staat, kan hij of zij op grond van de algemene regeling van de onrechtmatige daad daartegen opkomen.
Overigens is het niet uitgesloten dat de thuiszorghulp een andere relatie heeft met een organisatie die hem of haar uitzendt. Daarvoor is rechtsbescherming aanwezig. Ook in geval van schade zal bijvoorbeeld een uitzendbureau op aangesproken kunnen worden.”
Door deze bepaling wordt degene die bedoelde arbeid laat verrichten in het kader van zijn persoonlijke huishouding niet op voet van de eerste drie leden van artikel 7:658 aansprakelijk. De rechtspositie van de gezinsverzorgster, in dienst van een thuiszorgorganisatie, en ook van andere personen die anders dan op basis van een arbeidsovereenkomst in een particuliere huishouding arbeid verrichten wijkt dus op dit punt af van die van personen die in een beroep of bedrijf anders dan op basis van een arbeidsovereenkomst arbeid verrichten. Dit verschil heeft ook betrekking op de competentie van de rechter.
Is dit verschil in rechtspositie bedoeld, en zo ja, wat is daarvoor de rechtsgrond?
“persoonlijke huishouding”(mijn onderstrepingen): [158]
Deze conclusie van schrijfster is juist, aangezien artikel 658 lid 4 Boek 7 BW beperkt is tot degene die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft. Achtergrond van het nieuwe lid 4 is dat de vrijheid van degene die een beroep of bedrijf uitoefent om te kiezen voor het laten verrichten van het werk door werknemers of door anderen niet van invloed behoort te zijn op de rechtspositie van degene die het werk verricht en betrokken raakt bij een bedrijfsongeval of anderszins schade oploopt. Met andere woorden: Een werkgever die zijn zorgverplichtingen niet nakomt dient op gelijke voet aansprakelijk te zijn voor de schade van werknemers en anderen die bij hem werkzaam zijn.
Hiervan is geen sprake in geval van het verrichten van arbeid in het kader van de persoonlijke huishouding. Dit laat echter onverlet dat de derde, in wiens persoonlijke huishouding arbeid wordt verricht, aansprakelijk kan zijn voor schade van de arbeid.”
“persoonlijke huishouding”, volgt hieruit wel dat deze constructie niet past binnen het wettelijke systeem zoals dat ten behoeve van de regulering van (onder meer) uitzendwerk ontworpen is. Zou immers wél aanvaard worden dat de persoonlijke huishouding als inlener zou kunnen optreden, dan zou dit betekenen dat de uitzendonderneming en de inlener wél kunnen profiteren van de flexibiliteit die de wettelijke uitzendregeling biedt, terwijl de uitzendkracht geen profijt heeft van de beschermende bepalingen die daar normaliter tegenover staan. Een dergelijke wetsuitleg ligt niet voor de hand. Voor een zodanig afwijkende (en minder gunstige) benadering van de uitzendkracht die bij een persoonlijke huishouding te werk wordt gesteld, bestaat m.i. ook geen rechtvaardiging.
In lijn hiermee is bepaald dat de ketenaansprakelijkheid niet geldt voor particuliere opdrachtgevers omdat zij niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Van een particulier die zijn huis laat schilderen kan bijvoorbeeld wel worden verwacht dat hij nagaat of BTW in rekening wordt gebracht, maar niet dat hij bij deze opdracht specifieke arbeidsvoorwaardelijke eisen of voorwaarden stelt en deze controleert.”
hoofdelijkeaansprakelijkheid (zodat het ontbreken van aansprakelijkheid aan de zijde van de particuliere inlener niet zonder meer tot gevolg heeft dat de uitzendkracht met lege handen komt te staan), vormt dit gegeven wel een aanwijzing dat de wettelijke regelingen die gelden ingeval van uitzendwerk, niet voor de particuliere inlener geschreven lijken te zijn.
“terbeschikkingstelling”in de Waadi ruimer dan de terbeschikkingstelling in het BW. Ten eerste geldt dat het in het kader van de Waadi gaat om het ter beschikking stellen van
arbeidskrachten, een ruimer begrip dan de
werknemerdie in art. 7:690 BW centraal staat. Ten tweede geldt in het geval van ‘doorlening’ (waarbij de inlener de arbeidskracht elders ter beschikking stelt) dat in de Waadi wel sprake is van terbeschikkingstelling, terwijl in dat geval geen sprake is van een uitzendovereenkomst ex art. 7:690 BW: tussen de arbeidskracht en de ‘doorlener’ bestaat in dat geval immers geen arbeidsovereenkomst. Ten derde valt te wijzen op het vereiste dat
uitzendenin het kader van art. 7:690 BW moet geschieden in het kader van het beroep of bedrijf van de uitzendonderneming, een vereiste dat de Waadi niet stelt. Het vierde verschil met art. 7:690 BW is dat de Waadi vereist dat de terbeschikkingstelling plaatsvindt tegen een vergoeding, terwijl het BW dit niet vereist. Tot slot valt erop te wijzen dat de Waadi in art. 1 lid 3 drie uitzonderingen formuleert op het begrip terbeschikkingstelling, die in het kader van art. 7:690 BW niet gelden. Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat intra-concern terbeschikkingstelling wél onder het bereik van art. 7:690 BW valt, maar niet onder het bereik van de Waadi. [164] Overigens lijkt voor de uitleg van het element
“toezicht en leiding”in het terbeschikkingstellingsbegrip in de Waadi (art. 1 lid 1 sub c, zie onder 9.37), wél aansluiting te worden gezocht bij de uitleg van het gelijkluidende element in art. 7:690 BW, dat aan de hand van het gezagscriterium wordt getoetst (zie onder 8.21 e.v.). [165]
het tegen vergoeding ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan een ander voor het onder diens toezicht en leiding, anders dan krachtens een met deze gesloten arbeidsovereenkomst, verrichten van arbeid”.
de ander” als bedoeld in art. 1 lid 1 Waadi ook de natuurlijke persoon omvat. [166]
“in diens onderneming”die eerder in de definitie van terbeschikkingstelling (in de Wet TBA en in de Arbeidsvoorzieningswet) voorkwam (zie onder 8.2-8.3). Hiervoor is toegelicht dat deze zinsnede bij de inwerkingtreding van de WFZ kwam te vervallen, en dat in de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:690 BW is opgemerkt dat dit element
“in het wetsvoorstel allocatie arbeidskrachten door intermediairs”in de definitie van terbeschikkingstelling is komen te vervallen, omdat dit element
“niet van wezenlijke betekenis”was (zie onder 9.6).
“in diens onderneming”te lezen: [167]
“in diens onderneming”betekent. Bij eerste lezing zou de indruk kunnen ontstaan dat hiermee het (eerder kennelijk wel bestaande) vereiste dat de inlener een onderneming moet zijn, is komen te vervallen. Dat zou een sterke aanwijzing vormen voor een
bewusteverruiming van het inlenersbegrip in de Waadi.
“in diens onderneming”, voor
“de ruime definitie, waarop in het derde lid uitzonderingen worden gemaakt”niet van betekenis en onnodig beperkend zou zijn. In het hier bedoelde derde lid van art. 1 Waadi is opgenomen: [168]
“in diens onderneming”lijkt met name de uitzondering onder sub c relevant. Over deze bepaling is in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt: [169]
“in diens onderneming”, “niet van betekenis”en
“onnodig beperkend”zou zijn. Nog daargelaten of iets
“niet van betekenis”en gelijktijdig
“onnodig beperkend”kan zijn, vormen deze bewoordingen geen indicatie dat met de (tekstuele) wijziging van het begrip terbeschikkingstelling een materiële verruiming is beoogd.
“het inlenende bedrijfsleven” [170] , “het inlenende bedrijf” [171] en
“de inlenende onderneming” [172] . Daarmee ligt nog minder voor de hand dat de wetgever met het vervallen van de zinsnede
“in diens onderneming”,het bereik van de Waadi heeft willen verruimen naar niet-bedrijfsmatige inleners.
“in diens onderneming”tot gevolg heeft dat de arbeid in het kader van de terbeschikkingstelling ook vanuit het huis van de arbeidskracht, of op een andere locatie dan de locatie van de inlener kan worden verricht. [173] Bij een dergelijke benadering zou de verwijzing naar de
ondernemingvan de inlener dus geen betrekking te hebben op de hoedanigheid van de inlener, maar op de
plaatswaar de arbeid wordt verricht. Een dergelijke uitleg komt mij niet onaannemelijk voor.
ondernemingwaar de arbeidskracht ter beschikking wordt gesteld (art. 8 Waadi, art. 8a t/m 8c Waadi, art. 10 Waadi). [174] Het gaat daarbij niet enkel om bepalingen die een implementatie van de Uitzendrichtlijn vormen, maar ook om bepalingen die reeds daarvoor in de Waadi opgenomen waren.
de arbeidsvoorwaarden van de ingeleende arbeidskrachten geen verstorende invloed hebben op het bij de inlener vigerende systeem van arbeidsvoorwaarden”,en dat
“het arbeidsverhoudingenstelsel”het te beschermen belang is. [175] In de artikelsgewijze toelichting van art. 8 Waadi, wordt voorts gesproken van het
“inlenende bedrijf”en de
“inlenende onderneming”. [176]
“bedrijf”of de
“onderneming”van de inlener. Daarbij is opgemerkt dat de achtergrond van deze bepaling is dat moet worden voorkomen dat met het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, de effectiviteit van het stakingsmiddel en daarmee de arbeidsverhoudingen worden verstoord. [177] Dat een dergelijke situatie zich voordoet bij een particuliere inlener, is moeilijk voorstelbaar.
geenimplementatie van deze richtlijn vormt. [179] Verder is van belang om te vermelden dat de Uitzendrichtlijn een minimumrichtlijn is, zodat het lidstaten vrijstaat een verdergaande regeling omtrent uitzendwerk te hanteren. [180]
werknemers met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau, die ter beschikking worden gesteld van inlenende ondernemingen om onder toezicht en leiding van genoemde ondernemingen tijdelijk te werken.”Het hier gehanteerde begrip
“inlenende onderneming”wordt nader gedefinieerd in art. 3 lid 1 sub d van de richtlijn. Daar is te lezen dat onder
“inlenende onderneming”wordt verstaan:
“economische activiteit uitoefenen, al dan niet met winstoogmerk.” [182] Daarmee rijst onder meer de vraag of het vereiste van een
“economische activiteit”geldt voor zowel het uitzendbureau als de inlener (of slechts voor één van die twee).
Manpower-arrest van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJEU) uit 2021. [183] Het ging in deze zaak om de terbeschikkingstelling door Manpower Lit (een Litouws uitzendbureau), dat vijf werknemers ter beschikking had gesteld aan het Europees Instituut voor Gendergelijkheid (EIGE), een agentschap van de EU dat als algemene doelstelling heeft het bijdragen tot en versterken van de bevordering van gendergelijkheid binnen de EU. Na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met Manpower, gaan de vijf werknemers over tot vordering van achterstallig loon, waarbij zij zich op het standpunt stellen dat zij aanspraak maken op hetzelfde loon als de werknemers die rechtstreeks bij het EIGE in dienst waren. In de cassatieprocedure in Litouwen gaat het in de kern om de vraag of het loonverhoudingsvoorschrift uit de Uitzendrichtlijn in dit geval wel van toepassing is, gezien de hoedanigheid van de inlenende onderneming (EIGE).
nietuitoefenen van een economische activiteit leidt tot uitsluiting van toepassing van de Uitzendrichtlijn. [185] Het HvJEU beantwoordt beide vragen bevestigend. [186] Toegelicht wordt dat onder
“economische activiteit”wordt verstaan
“iedere activiteit bestaande in het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt.” [187] Van een winstoogmerk hoeft, conform de bewoordingen van de Uitzendrichtlijn (
“al dan niet met winstoogmerk”,zie onder 9.56), geen sprake te zijn. [188] De toepassing van de Uitzendrichtlijn is dus – ondanks dat in de definitie van art. 3 lid 1 sub d van de richtlijn staat dat deze ook van toepassing is op natuurlijke personen – beperkt tot de inlener met een
economische activiteit, zij het dat geen sprake hoeft te zijn van een winstoogmerk.
Manpower-zaak leidde dit tot de slotsom dat EIGE onder het bereik van de Uitzendrichtlijn valt. Daarbij wijst het HvJEU erop dat hoewel de activiteiten van de EIGE in de eerste plaats worden gefinancierd uit middelen van de Unie, haar inkomsten
“betalingen als vergoeding voor verleende diensten”omvatten, hetgeen bevestigt dat de Uniewetgever EIGE althans gedeeltelijk als marktspeler heeft willen laten optreden. [189]
Manpower-arrest op dat het uitzendbegrip uit de Uitzendrichtlijn zich in de Helpling-zaak lastig laat toepassen, nu de Uitzendrichtlijn alleen van toepassing is wanneer de inlenende onderneming een economische activiteit uitoefent. [190] “Van een huishouden kan niet worden gezegd dat het een economische activiteit verricht: een huishouden biedt geen goederen of diensten aan op een bepaalde markt”,zo vervolgen de auteurs. [191]
Manpower-arrest duidelijk is dat zowel het uitzendbureau als de inlener een economische activiteit moeten uitoefenen, geldt via een richtlijnconforme uitleg dat ook in het Duitse rechtstelsel een huishouden niet als inlener binnen een uitzendconstructie zal kunnen optreden. [195]
Code du travailgeen definitie van de inlener biedt, spreekt de definitiebepaling van uitzendwerk wel van de inlenende
onderneming(“
entreprise utilisatrice”). [200] Daarmee zou voor de hand liggen dat de inlenende onderneming een economische activiteit dient te verrichten, zodat een huishouden ook naar Frans recht niet als inlener kan kwalificeren.
explanatory reportbij deze wet volgt dat uitzendwerk voorziet in een flexibiliteitsbehoefte van werkgevers (mijn onderstreping):
employers' demands for greater workforce flexibility.The content of the agreements concluded between the employment agency and the employer to whom the temporarily assigned employee of the employment agency will perform work (the user) and the content of the instruction on the basis of which the employment agency assigns its employee to the user are regulated by the amendment to the Labour Code.”
Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten(zie onder 9.8)
. [202]
ondernemingof het
bedrijfvan de inlener.
economische activiteitverricht (zie onder 9.58). Het aanvaarden van de toepassing van art. 7:690 BW op driehoeksverhoudingen met niet-bedrijfsmatige inleners zou er dus toe leiden dat het Nederlandse en het Europese uitzendbegrip uiteen gaan lopen. Hoewel de Uitzendrichtlijn dit – vanwege het minimumkarakter daarvan – strikt genomen niet verbiedt, is dit m.i. vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtseenheid, niet wenselijk (zie onder 9.62). Ten slotte wordt opgemerkt dat ook in verschillende andere Europese rechtstelsels tot uitgangspunt wordt genomen dat de inlener binnen de uitzendrelatie geen particulier kan zijn (zie onder 9.63 e.v.).
10.De ontwikkeling van het wettelijke toetsingskader
Deliveroo-arrest het volgende (rov. 3.2.6):
Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden(hierna: VBAR), dat op die datum in internetconsultatie ging. [203] Hiermee werd onder meer een nieuw lid 2 van art. 7:610 BW voorgesteld, waarmee werd beoogd een nadere verduidelijking van het gezagscriterium te bieden: [204]
“in dienst van”,de elementen A (werkinhoudelijke instructies) en B (organisatorische inbedding), moeten worden afgewogen tegenover element C (ondernemerschap), waarbij element C als contra-indicatie voor de aanwezigheid van een gezagsverhouding dient. Voor gevallen waarin er geen zwaartepunt aan te wijzen valt, kunnen indicaties van ondernemerschap in het economisch verkeer (geduid als het C+ element) de doorslag geven: [205]
“gezag door organisatorische inbedding”. Het gaat om de volgende criteria: (i) de werkzaamheden worden verricht binnen het organisatorisch kader van de organisatie van de werkgevende, (ii) de werkzaamheden behoren tot de kernactiviteit van de organisatie van de werkgevende, (iii) de werkzaamheden hebben een structureel karakter binnen de organisatie, en (iv) werkzaamheden worden zij-aan-zij verricht met werknemers die soortgelijke werkzaamheden verrichten. [206]
“Hoop, lef en trots”) is te lezen dat het nieuwe kabinet streeft naar het stimuleren van zekerheid op de arbeidsmarkt en naar meer vaste contracten. Daartoe wordt onder meer de wetsbehandeling van de VBAR voortgezet, zo vermeldt het hoofdlijnenakkoord. [211]
naar aanleiding van de internetconsultatie het [is] toetsingskader verbeterd. Het wetsvoorstel is met een aantal aanpassingen beter in balans gebracht. Zo is bijvoorbeeld “kernactiviteiten” vervallen als indicatie. Deze aanpassingen komen tegemoet aan de kritiek en geven naar verwachting meer zwaarte aan het werken als zelfstandige.” [212]
“een correcte bepaling van hun arbeidsstatus, door billijkheid, transparantie en verantwoordingsplicht in het algoritmische beheer bij platformwerk te bevorderen en door de transparantie van platformwerk te verbeteren, ook in grensoverschrijdende situaties.” [215]
“Correcte bepaling van de arbeidsstatus”), en concreter in het wettelijk rechtsvermoeden dat in art. 5 van de richtlijn wordt geïntroduceerd (mijn onderstrepingen):
wanneer er feitelijke aanwijzingen zijn van zeggenschap en leiding, overeenkomstig het nationale recht, collectieve overeenkomsten of gebruiken in de lidstaten en met in aanmerkingneming van de jurisprudentie van het Hof van Justitie.
Indien het digitale arbeidsplatform het wettelijk vermoeden wil weerleggen, moet het bewijzen dat de betrokken contractuele relatie geen arbeidsverhouding is zoals die is gedefinieerd in de wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken van de lidstaten, met inaanmerkingneming van de jurisprudentie van het Hof van Justitie.
feitelijkeaanwijzingen van zeggenschap en leiding centraal, een en ander overeenkomstig het nationale recht, collectieve overeenkomsten of gebruiken in de lidstaten, met inachtneming van de rechtspraak van het HvJEU. Weerlegging van het rechtsvermoeden is kort gezegd mogelijk indien het platform bewijst dat geen sprake is van een arbeidsverhouding naar nationaal recht.
feitelijke aanwijzingen zijn van zeggenschap en leiding” van het platform over degene die werkt via het platform, geldt immers het rechtsvermoeden dat sprake is van een arbeidsverhouding tussen de werker en het platform.
11.De kwalificatie van platformarbeid
Deliveroo-arrest stond ik reeds uitvoerig stil bij het fenomeen platformwerk, alsmede bij de problematische aspecten daarvan. [218] Die beschouwing was hoofdzakelijk gericht op de verhouding tussen het platform en de werkende, waarbij onder meer aandacht is toegekomen aan de zwakke sociaaleconomische positie van platformwerkers. [219] Ook is stilgestaan bij de bijzondere aspecten van werken via een internetplatform, [220] en de wijze waarop het gezagscriterium binnen die context moet worden uitgelegd en toegepast. [221]
“wezen gaat voor schijn”-beginsel dat geldt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst, is bij uitstek relevant voor platformarbeid. Dat betekent dat de economische realiteit voorop moet worden gesteld, en dat daarvoor zo nodig
“door de constructie heen”moet worden gekeken. [222] Tegengaan moet worden dat de economisch machtigere partij werkgeversverplichtingen kan ontlopen, louter door tactisch te contracteren. Dit fenomeen manifesteert zich onder meer in het kader van platformarbeid, waarbij platforms door middel van de vormgeving van de contractuele verhoudingen, steeds naar manieren zoeken om buiten de dwingende kaders van art. 7:610 BW te blijven. [223]
Deliveroo-arrest (zie onder 7.6), kunnen zowel
“de bepaalmacht”als
“de hoedanigheid van werk, beloning en werker”hier relevante gezichtspunten bieden.
“de bepaalmacht”– ook moet worden gekeken naar wie de zeggenschap heeft over de wijze waarop het platformwerk moet worden uitgevoerd. Met andere woorden, wie de instructies op de werkvloer geeft en wie toezicht houdt op de kwaliteit van het werk.
“de hoedanigheid van werk, beloning en werker”.In dit verband is van belang dat het bij (fysiek) platformwerk vaak gaat om eenvoudig werk, soms opgeknipt in deeltaken, waarvoor weinig instructie en toezicht nodig is. Ook kunnen werkinstructies in algemene voorwaarden bij de overeenkomst tussen platform en platformwerker zijn opgenomen, waardoor er geen nadere persoonlijke instructies aan de werker hoeven te worden gegeven. [224] Als het werk eenvoudig is, betekent dit dat er geen hoge eisen aan een werker worden gesteld. Voldoende is dan dat een werker de eerste (beperkte, zie onder 5.5 e.v.) toelatingsprocedure tot het platform met goed gevolg doorloopt.
ratings, die mede bepalend zijn voor het opnieuw worden ingezet van een werker. Ook andere vormen van algoritmische aansturing zijn denkbaar. [225] Ook dit relativeert het belang van het geven van instructies voor platformarbeid.
coördinerende roldie platforms op zich nemen. Zie over die coördinerende rol Kloostra in zijn recente dissertatie over de positie van de platformwerker: [226]
coördinerende rolheeft, en daarmee op essentiële punten
bepaalmachtheeft, kan dit leiden tot het oordeel dat sprake is van een gezagsverhouding in de zin van art. 7:610 BW.
verschaftzich in het economisch verkeer als werkgever gedraagt. Dit gezichtspunt vormt als het ware het ‘spiegelbeeld’ van het gezichtspunt onder (ix), waarmee betekenis toekomt aan de vraag of degene die de werkzaamheden
verrichtzich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt (zie onder 7.6). [227]
onderneming(zie onder 9.70- 9.73).
12.Bespreking van het principaal cassatiemiddel
“tussen de schoonmaker en Helpling sprake is van een uitzendovereenkomst, zoals bepaald in artikel 7:690 BW, en niet van een (gewone) arbeidsovereenkomst, zoals bepaald in artikel 7:610 BW.”Voorts overweegt het hof in rov. 3.8:
“Het huishouden is inlener van de schoonmaker en met het huishouden bestaat (daarom) geen arbeidsovereenkomst.”Deze beslissingen worden vervolgens toegelicht in rov. 3.9.1-3.17.2 en moeten volgens het onderdeel worden gelezen in het licht van de vastgestelde feiten (rov. 2.1-2.10) en de werkwijze van het platform (als omschreven in rov. 3.5 en 3.6). Het onderdeel valt uiteen in twee subonderdelen (1a en 1b).
“door de werkgever aan de werknemer verschuldigd vergoeding ter zake van de bedongen arbeid.” [230] Het subonderdeel betoogt dat het hof het voorgaande heeft miskend in zijn beslissing dat tussen Helpling en de schoonmakers sprake is van een uitzendovereenkomst. Meer specifiek heeft het hof volgens het subonderdeel miskend dat alleen een uitzendovereenkomst tussen Helpling en de schoonmakers kan bestaan als
Helplingaan de schoonmakers een vergoeding verschuldigd is ter zake van de bedongen arbeid. Het hof heeft (in rov. 3.17.1) weliswaar vastgesteld dat ‘er’ loon wordt betaald, maar niet dat Helpling het loon als tegenprestatie voor de bedongen werkzaamheden aan de schoonmakers verschuldigd is, noch dat Helpling dit loon feitelijk aan de schoonmakers betaalt. Het hof heeft daarentegen wel vastgesteld (onder meer in rov. 3.6, 3.9.2 en 3.11) dat het huishouden met de schoonmaker een vergoeding overeenkomt en dat ook het huishouden – zij het via een afzonderlijke betalingsdienstovereenkomst waarbij Helpling ook geen partij is – de betalingen van het loon verricht, zo vermeldt het subonderdeel.
voorschrijftop welke wijze de huishoudens aan de schoonmakers, dan is die beslissing volgens het subonderdeel eveneens rechtens onjuist. Dat Helpling dicteert op welke wijze de huishoudens aan de schoonmakers moeten betalen, creëert immers geen betalingsverplichting voor Helpling zelf en onderstreept juist de op de huishoudens rustende betalingsverplichting, aldus het subonderdeel.
nietheeft miskend, dan heeft het hof zijn (in dat geval: impliciete) oordeel dat sprake is van een op Helpling rustende betalingsverplichting, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het hof nergens in het arrest heeft toegelicht dat en waarom het loon door Helpling verschuldigd zou zijn. Het subonderdeel verwijst in dit verband in het bijzonder naar rov. 3.6, 3.9.2 en 3.11, waarin het hof heeft vastgesteld dat het huishouden het tarief met de schoonmaker afspreekt en dat het huishouden de overeengekomen vergoeding aan de schoonmaker moet betalen, via een betalingsdienstovereenkomst waarbij Helpling geen partij is. Het voorgaande is volgens het subonderdeel eveneens onbegrijpelijk in het licht van de essentiële stellingen die Helpling bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel [231] heeft ingenomen.
rechtstreekseen vergoeding aan de uitzendkrachten verschuldigd is. Dat het loon niet rechtstreeks vanuit Helpling maar door een betalingsdienst wordt uitgekeerd, laat onverlet dat kan worden geoordeeld dat het loon door Helpling verschuldigd is. Dit geldt onder meer wanneer de gebruikmaking van die betalingsdienst door het huishouden in de door Helpling opgestelde Algemene Voorwaarden Platform Huishoudens verplicht wordt gesteld, en rechtstreekse betaling door het huishouden aan de werker is verboden (zie onder 5.29). In dat geval geldt immers dat het uitzendbureau voor wat betreft het loon een grote mate van bepaalmacht heeft (zie onder 7.15 e.v.).
Deliveroo,zie onder 7.15 e.v.).
“bedrijfsmatig zijn ingebed”bij Helpling, in die zin dat Helpling voorschrijft hoe de betaling van reguliere loonbetalingen plaatsvindt.
“het enkele feit dat de werkzaamheden van de schoonmakers in die zin "bedrijfsmatig zijn ingebed" bij Helpling dat Helpling voorschrijft hoe de betaling van reguliere loonbetalingen wordt afgewikkeld en zonder daarbij aandacht te besteden aan alle overige feiten en omstandigheden die van invloed (kunnen) zijn op de beoordeling of sprake van een gezagsverhouding en waarop Helpling ten processe uitvoerig heeft gewezen.” [232]
Participatieplaats-arrest, in zijn oordeel aandacht heeft besteed aan de uitlegfase (fase 1) en de kwalificatiefase (fase 2). Daarbij heeft het hof bij de bespreking van ieder afzonderlijk overeengekomen recht of verplichting (fase 1), tevens beoordeeld hoe die omstandigheid in het kader van de kwalificatie van de arbeidsrelatie moet worden gewogen (fase 2). Aldus heeft het hof op toereikende wijze invulling gegeven aan de in het
Participatie-arrest voorgeschreven wijze van toetsing.
“daar staat tegenover dat”). Dat het hof niet ten aanzien van elke afzonderlijk besproken omstandigheid expliciet heeft overwogen hoe die zich verhoudt tot andere feiten en omstandigheden, betekent niet dat het hof heeft miskend dat de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst (en daarmee mede de vraag of sprake is van gezag), door een ‘holistische benadering’ moet worden beantwoord.
“enkele instructie ten aanzien van de manier van betaling”, [233] voor het hof redengevend is geweest om tot het oordeel te komen dat sprake is van gezag.
Deliveroo-arrest volgt dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst, alle relevante feiten en omstandigheden van het geval een rol spelen. De Hoge Raad heeft in dat arrest een niet-limitatieve lijst geformuleerd van omstandigheden die een rol
kunnenspelen, zonder dat daarmee is gezegd dat die omstandigheden ook in ieder kwalificatievraagstuk een rol
zullenspelen. In ieder geval volgt uit het
Deliveroo-arrest dat onder meer
“de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht”relevant kan zijn. Daarnaast kan ook betekenis toekomen aan
“de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd”(zie onder 7.6). Dat het hof bij de beoordeling van het gezagscriterium, de wijze van loonbetaling en daarmee kennelijk de inbedding van het werk relevant heeft geacht, getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting.
moetenbetrekken. Als gezegd heeft het hof bij de beoordeling van het gezagscriterium in ieder geval geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door niet al deze omstandigheden (uitdrukkelijk) mee te wegen in zijn oordeel. Hier geldt immers dat de rechter niet gehouden is om in zijn uitspraak op ieder afzonderlijk argument afzonderlijk in te gaan. [234]
de huishoudens en de schoonmakers bepalen zelf of zij contracteren en onder welke voorwaarden, waaronder tegen welk uurloon), alsmede de omstandigheid genoemd onder c (
er is geen economische dwang om een lager uurloon te vragen op het platform), overweegt het hof als volgt in rov. 3.11:
Helpling weet niet wat partijen afspreken of hoe zij afspraken uitvoeren), onder e (
Helpling bepaalt niet of, hoeveel en wanneer de schoonmakers werken, Helpling kan terzake geen opdrachten / instructies aan de schoonmakers geven), en onder m (
Helpling kent geen regelingen omtrent bedrijfskleding, werktijden, pauzes, vakanties, gedragsregels etc., maar dit soort zaken kunnen door huishoudens en schoonmakers onderling worden geregeld),liggen in ieder geval besloten in rov. 3.10:
schoonmakers zijn nooit verplicht om boekingsverzoeken te accepteren en het accepteren of weigeren van een verzoek heeft geen consequenties) komt niet woordelijk terug in het arrest, maar ligt besloten in de omschrijving van de werkwijze van het platform in rov. 3.5 en 3.6. Daar wordt overwogen dat Helpling een online platform biedt waarop degenen die schoonmaakheden
“willen verrichten (…) zich aanbieden.”
“willen”impliceert de afwezigheid van een verplichting tot het aanvaarden van een verzoek. Indien het hof kennelijk heeft aangenomen dat geen sprake was van een verplichting, dan ligt het ook niet in de rede dat het hof uitdrukkelijk stilstaat bij het uitblijven van consequenties bij het weigeren van een verzoek. In ieder geval maakt het uitblijven van een dergelijke overweging het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
partijen kunnen de afspraak afzeggen of verzetten en doen dat ook veelvuldig) is in het hofarrest aan bod gekomen. Zo is in de feitenvaststelling te lezen (rov. 2.6):
huishoudens moeten zelf voor vervanging zorgen) geldt het volgende. Hoewel Helpling heeft aangevoerd dat huishoudens zelf voor vervanging moeten zorgen, [235] komt uit de algemene voorwaarden die vanuit Helpling zijn opgesteld een ander beeld naar voren. In rov. 3.13.1 heeft het hof daarover het volgende overwogen:
“Mijn hulp zegt af / is ziek, wat nu?”waarop Helpling antwoordt
: “Het is belangrijk dat de afspraak in het systeem wordt geannuleerd, dit kun jij doen of de schoonmaker maar wij kunnen dit ook voor je doen. Neem contact op met de klantenservice om te vragen of zij op korte termijn vervanging kunnen regelen, hou er wel rekening mee dat dit niet altijd lukt voor dezelfde dag.
”(…)”
Helpling heeft geen sollicitatieprocedure)ligt ten eerste besloten in de omschrijving van de werkwijze van het platform in rov. 3.5 en 3.6, en komt vervolgens aan bod in de overwegingen over de selectie van de schoonmaker. Daar overweegt het hof immers dat Helpling
“enige eisen”stelt aan de selectie van de schoonmaker (rov. 3.9.1) en dat de
“uiteindelijke selectie”plaatsvindt door het huishouden (rov. 3.9.2).
Helpling gebruikt nadrukkelijk geen systemen die mensen met een hoge rating 'hoger zetten' of wat voor voordelen dan ook toekennen) weegt het hof mee in zijn oordeel. Zo overweegt het hof in rov. 3.14.2 (onder de kop
“Gezag, leiding en toezicht”) het volgende over het
rating-systeem bij Helpling:
Deliveroo-zaak (als genoemd onder n), is niet van belang, alleen al nu het Hoge Raad-arrest in Deliveroo ná het hofarrest is gewezen. Ook in zoverre faalt de klacht in subonderdeel 1b.
moetworden aangemerkt. Volgens het onderdeel heeft het hof het voorgaande miskend, omdat zijn feitelijke vaststellingen – dat tussen de huishoudens en de schoonmakers sprake is van arbeid, loon en gezag – niet anders zijn te duiden dan dat is voldaan aan de criteria van art. 7:610 BW. Volgens het onderdeel vitieert dit ook de beslissing van het hof dat sprake is van een uitzendovereenkomst tussen Helpling en de schoonmakers, omdat
“de rechtsverhouding van de schoonmakers met de huishoudens niet tegelijkertijd zowel aangemerkt kan worden als een arbeidsovereenkomst tussen die partijen, als gekwalificeerd worden als een feitelijke inleenrelatie, waarbij de schoonmaker een arbeidsovereenkomst heeft met Helpling.”
huishouden, of van een arbeidsovereenkomst met
Helpling(al dan niet in de vorm van een uitzendovereenkomst). Er is geen rechtsregel op grond waarvan het hof eerst had moeten beoordelen of sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen een schoonmaker en een huishouden, en pas daarna kon toekomen aan de vraag of er een arbeidsovereenkomst is tussen een schoonmaker en Helpling. Het hof heeft beide vragen door elkaar laten lopen, in die zin dat aan de hand van een beschrijving van de onderlinge rechten en verplichtingen van partijen in de driehoeksverhouding en de uitvoering die partijen daaraan in de praktijk geven, is beoordeeld hoe die rechten en verplichtingen moeten worden gekwalificeerd. Daarbij is het hof na een uitvoerige bespreking van alle relevante feiten en omstandigheden uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat
nietkan worden vastgesteld dat tussen de huishoudens en schoonmakers sprake is van rechten en verplichtingen, die in onderling verband kwalificeren als arbeid, loon en gezag in de zin van art. 7:610 BW.
moetenvaststellen dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de huishoudens en de schoonmakers.
“leiding en toezicht”over de uitvoering van het werk bij de huishoudens liggen. Het subonderdeel voert aan dat het element
“leiding en toezicht”langs dezelfde maatstaven wordt beoordeeld als het element
“gezag”.Indien wordt vastgesteld dat sprake is van
“leiding en toezicht”, kan volgens het subonderdeel dus onmogelijk worden vastgesteld dat de wijze van uitvoering
“in het geheel”niet wijst op een arbeidsovereenkomst, omdat kennelijk wel sprake is van gezag. In elk geval is voormeld oordeel onbegrijpelijk, mede bezien in het licht van de vaststellingen van het hof dat de selectie van de schoonmaker door het huishouden plaatsvindt (rov. 3.9.2), de werkzaamheden ten behoeve van het huishouden worden verricht (rov. 3.10), dat de bepaling van de hoogte van het loon goed strookt met een tussen schoonmaker en huishouden bestaande arbeidsovereenkomst (rov. 3.11), dat er door het huishouden wordt betaald aan de schoonmaker via een betalingsovereenkomst waarbij Helpling geen partij is (rov. 3.12.2) en dat het huishouden bepaalt welke schoonmaakwerkzaamheden met welke middelen en op welke wijze worden uitgevoerd (rov. 3.14.1).
Dit onderdeel van gezagwordt daarmee uitgeoefend door het huishouden, zo constateert het hof (rov. 3.14.1). Daar staat echter tegenover dat het Helpling is die een conceptfactuur aan de schoonmaker verstuurt, die de schoonmaker aan het huishouden dient te verzenden. Ook legt gewicht in de schaal dat Helpling de schoonmaker vraagt een beoordeling te geven van het huishouden, en het huishouden vraagt de schoonmaker te beoordelen. Die beoordeling speelt een belangrijke rol in de wijze waarop Helpling zich aan nieuwe klanten presenteert (rov. 3.14.2). Ten slotte weegt het hof dan mee dat de loonbetalingen plaatsvinden op een wijze die door Helpling wordt voorgeschreven (rov. 3.14.3). Het hof komt dan tot de conclusie dat de
formele gezagsrelatie, dat wil zeggen de wijze waarop de werkzaamheden van een schoonmaker ten behoeve van een huishouden bedrijfsmatig zijn ingebed, daarmee voor een belangrijk deel worden bepaald door Helpling (rov. 3.14.3).
“in het geheel niet”op een tussen hen aanwezige arbeidsovereenkomst, zo besluit het hof (rov. 3.15).
bepalendheeft geacht voor het oordeel dat tussen de huishoudens en schoonmakers geen arbeidsovereenkomsten bestonden, berust de klacht op een onjuiste lezing van het arrest. Zoals hiervoor is toegelicht, berust het oordeel van het hof op een weging van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval, waarbij ook betrokken is hoe in de praktijk invulling wordt gegeven aan de overeengekomen rechten en plichten.
dat Helpling op enigerlei wijze stimuleert de werkgeversrol richting de schoonmakers te vervullen”. Hiermee moet de redenering van het hof zó worden begrepen, dat Helpling weliswaar ‘op papier’ suggereert dat er een arbeidsovereenkomst tot stand komt (of moet worden gebracht) tussen het huishouden en de schoonmaker, maar dat andere informatie van Helpling hier haaks op staat en dat Helpling niet erop aanstuurt dat huishoudens daadwerkelijk een werkgeversrol richting schoonmakers vervullen. Aldus heeft het hof zeker niet alleen beslissend geacht dat de bepalingen in de algemene voorwaarden over het sluiten van een arbeidsovereenkomst tussen huishoudens en schoonmakers, in de praktijk niet worden nagekomen. Van strijd met het dwingendrechtelijke karakter van art. 7:610 BW is dan ook geen sprake.
“met enkele muisklikken”instemmen met de algemene voorwaarden (zie rov. 3.5 en 3.6). Vanuit dat licht bezien, is het bepaald niet onbegrijpelijk dat het hof aan de algemene voorwaarden niet de gevolgtrekking heeft verbonden die Helpling voor ogen heeft. Het hof heeft er juist blijk van gegeven oog te hebben voor de
economische werkelijkheid(oftewel: wezen gaat voor schijn, zie ook onder 11.2 e.v.), en heeft deze laten prevaleren boven de ‘papieren werkelijkheid’. Het is om díe reden dat het hof niet is meegegaan met de benadering van Helpling, die er in feite op neerkomt – in mijn woorden – dat Helpling haar eigen werkgeversrol ‘wegcontracteert’ door in de kleine lettertjes te vermelden dat die werkgeversrol bij de huishoudens ligt (maar zonder dat die op enigerlei wijze geëffectueerd wordt).
“in het geheel niet”wijst op een arbeidsovereenkomst. Volgens het onderdeel is precies op dat punt – de wijze waarop huishouden en schoonmakers uitvoering geven aan hun relatie – bewijs aangeboden, zodat zonder nadere toelichting niet valt in te zien hoe het hof het bewijsaanbod als niet ter zake dienend heeft kunnen aanmerken. Ook indien de beslissing in rov. 3.20.3 zo moet worden begrepen dat het hof van mening is dat het bewijsaanbod onvoldoende is gespecificeerd, is deze beslissing onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
“in het geheel niet”wijst op een arbeidsovereenkomst, verwijs ik naar wat hiervoor is opgemerkt over de wijze waarop deze overweging moet worden begrepen (zie onder 12.53-12.54).
“krachtens een door de huishoudens aan Helpling verstrekte opdracht.”Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, nu het hof heeft nagelaten om bij zijn beoordeling van de vraag of de huishoudens aan Helpling een opdracht in de zin van art. 7:690 BW hebben verstrekt (kenbaar) te responderen op de (essentiële) stellingen van Helpling:
“opdrachtgever/klant/het huishouden Helpling als het ware de opdracht [geeft] om een arbeidskracht bij haar tewerk te stellen,”'dat
“de bedoeling van het huishouden [is] dat een arbeidskracht van Helpling werkzaamheden bij haar komt verrichten,”en dat
“niet van belang is hoe de overeenkomst tussen Helpling en het huishouden wordt gedefinieerd.”Dit argument snijdt geen hout, al was het maar omdat Helpling met bepaalt of en, zo ja, welke huishoudelijke hulp de arbeid voor het huishouden zal verrichten. Helpling kan dus niet garanderen dat het huishouden daadwerkelijk een huishoudelijke hulp vindt via het Platform (zie ook de slechte recensies die hiervoor in o.a. randnummer (205) zijn aangehaald) - het enige dat Helpling kan doen, is het huishouden toegang geven tot het Platform. Een uitzendbureau kan een uitzendkracht daarentegen eenvoudigweg opdragen een bepaalde klus te verrichten en kan dit dus wel aan de opdrachtgever garanderen. Uit het feit dat Helpling dat niet kan, blijkt dan ook dat het onderwerp van de overeenkomst niet meer is dan het verlenen van toegang tot het Platform.”
“aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten.”Bovendien kan niet gezegd worden dat de door Helpling aangehaalde stellingen, als
essentiëlestellingen hebben te gelden waaraan het hof niet (ongemotiveerd) voorbij mocht gaan. Dit betekent dat de klacht faalt.
“in het bedrijf”, van de derde, aldus het onderdeel. [236]
“derde”. Bij de totstandkoming van deze bepaling is in de memorie van toelichting echter wel opgemerkt dat art. 7:690 BW ziet op de terbeschikkingstelling van werknemers in het kader van het beroep of bedrijf van de inlener (zie onder 9.3). Ook wanneer wordt gekeken naar de wettelijke uitzendregeling als
geheel,lijkt eerder voor de hand te liggen dat deze regeling zich niet leent voor toepassing op de niet-bedrijfsmatige inlener. Zo geldt bijvoorbeeld dat de werkgeversaansprakelijkheid van art. 7:658 lid 4 BW, die mede is ingevoerd ten behoeve van de bescherming van de ingeleende arbeidskracht, geen verplichtingen creëert voor privé-werkgevers, zoals persoonlijke huishoudingen (zie onder 9.19 e.v.). Voorts geldt dat de ketenaansprakelijkheid voor de betaling van het loon ex art. 7:616a BW, niet van toepassing is op particulieren (zie onder 9.27 e.v.). Bovendien zou het aanvaarden van de toepassing van art. 7:690 BW op driehoeksverhoudingen met niet-bedrijfsmatige inleners, ertoe leiden dat het Nederlandse en het Europese uitzendbegrip uiteen gaan lopen, nu de toepassing van de Uitzendrichtlijn zich beperkt tot inleners die een economische activiteit uitoefenen (zie onder 9.58). Hoewel de Uitzendrichtlijn dit – vanwege het minimumkarakter daarvan – strikt genomen niet verbiedt, is dit m.i. vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtseenheid, geen wenselijk gevolg (zie onder 9.62).
“toezicht en leiding”-criterium in de Waadi is in de wetsgeschiedenis niet nader toegelicht. In de literatuur en rechtspraak wordt aangenomen dat voor deze beoordeling moet worden aangesloten bij de beoordeling van het
“toezicht en leiding”-criterium in art. 7:690 BW (zie onder 9.34). Dit criterium wordt langs dezelfde maatstaf getoetst als het gezagscriterium uit art. 7:610 BW.
Deliveroo-arrest, grond bestaat voor een moderne benadering van het
“toezicht en leiding”-criterium, met minder nadruk op de instructiebevoegdheid van de werkgevende partij. Zeker wanneer het de beoordeling van de verhoudingen in een platformconstructie betreft, moet meer aandacht toekomen aan de
bepaalmachtvan het platform (zie onder 7.17 e.v.). Daarbij is van belang dat wordt gekeken naar de daadwerkelijke economische verhoudingen, om te voorkomen dat platforms door middel van (papieren) constructies de dwingendrechtelijke werking van art. 7:610 BW kunnen ontlopen. Indien deze lijn wordt doorgetrokken naar de beoordeling van het
“toezicht en leiding”-criterium in de Waadi, betekent dit dat ook in het kader van de Waadi moet worden aangenomen dat
geensprake is van toezicht en leiding bij de partij waar de werkzaamheden feitelijk worden verricht, maar van ‘regulier’ werkgeversgezag aan de zijde van het platform. Daar stuit m.i. de toepassing van de Waadi op af.
“ander”) is weliswaar ook in de Waadi niet nader omlijnd, maar ook hier geldt dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Waadi valt af te leiden dat de wetgever bij de invoering van deze wet de bedrijfsmatige inlener op het oog heeft gehad (zie onder 9.33 e.v.).
ofweler is sprake van een gewone arbeidsovereenkomst tussen Helpling en een schoonmaker,
ofweler is sprake van een uitzendovereenkomst. Nu dat laatste niet het geval kan zijn, blijft over dat er een gewone arbeidsovereenkomst bestaat tussen Helpling en een schoonmaker. Dit strookt ook met het feit dat aan de beoordeling of sprake is van een uitzendovereenkomst,
voorafgaat de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst (zie onder 8.11-8.14).
non reformatio in peius, ware het niet dat ook enkele klachten in het incidenteel cassatieberoep slagen (zie hierna vanaf 13.51). [238] Dat leidt ertoe dat de Hoge Raad m.i. zelf in de zaak kan voorzien door de primaire vordering van FNV c.s. alsnog toe te wijzen. De voortbouwklacht in het principale cassatieberoep slaagt daarom niet.
13.Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
subonderdeel 1.bwordt opgekomen tegen rov. 2.2-2.7 en rov. 3.5-3.17.2. Geklaagd wordt dat het hof heeft miskend dat bij de kwalificatie van de rechtsverhouding drie stappen gevolgd hadden moeten worden. Eerst had het hof aan de hand van art. 3:33 BW en art. 3:35 BW en het Haviltex-criterium moeten vaststellen wie nu exact met wie contracteert (stap 1). [240] Vervolgens had het hof moeten vaststellen waartoe partijen zich hebben verbonden (stap 2), [241] en tot slot had het hof dit naast de lat van een bijzondere overeenkomst – in dit geval de arbeidsovereenkomst of uitzendovereenkomst – moeten leggen (stap 3). Volgens het subonderdeel heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zij het doordat stap 1 is overgeslagen, zij het doordat de route van deze drietrapsraket niet voldoende kenbaar is gevolgd. Het gevolg hiervan is volgens het subonderdeel dat het hof tot met elkaar strijdige en dus onbegrijpelijke overwegingen is gekomen, alsmede dat het hof ten onrechte niet is gekomen tot de kwalificatie van een ‘gewone’ arbeidsovereenkomst tussen Helpling en de schoonmakers.
weldoorlopen van het voorgestelde stappenplan, ertoe had geleid dat het hof tot het oordeel was gekomen dat tussen Helpling en de schoonmakers sprake was van een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW (in plaats van een uitzendovereenkomst ex art. 7:690 BW). Bij de beoordeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat onduidelijk is welk belang FNV c.s. zou hebben bij het slagen van deze klacht. Het hof is immers wel degelijk tot het oordeel gekomen dat sprake is van een (arbeids)overeenkomst tussen Helpling en de schoonmakers, zij het dat volgens het hof sprake is van een bijzondere arbeidsovereenkomst, namelijk een uitzendovereenkomst. Op welke wijze het ‘overslaan’ van stap 1 van invloed zou zijn op de vraag of sprake is van een ‘volle’ arbeidsovereenkomst dan wel uitzendovereenkomst, zoals FNV c.s. betoogt, is niet duidelijk. In zoverre valt dus niet in te zien welk belang FNV c.s. heeft met de klacht.
huishouden, of van een arbeidsovereenkomst met
Helpling(al dan niet in de vorm van een uitzendovereenkomst). Evenmin als er een rechtsregel is op grond waarvan het hof eerst had moeten beoordelen of sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen een schoonmaker en een huishouden (zie onder 12.27), is er een regel op grond waarvan het hof eerst had moeten vaststellen of er een arbeidsovereenkomst is tussen een schoonmaker en Helpling. Het hof heeft beide vragen door elkaar laten lopen, in die zin dat aan de hand van een beschrijving van de onderlinge rechten en verplichtingen van partijen in de driehoeksverhouding en de uitvoering die partijen daaraan in de praktijk geven, is beoordeeld hoe die rechten en verplichtingen moeten worden gekwalificeerd. Voor zover de klacht tot strekking heeft dat het hof eerst had moeten beoordelen of sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de schoonmaker en Helpling, gaat zij dan ook niet op.
ABN Amro/Malhi. [243]
dietwee partijen noodzakelijk. [245]
“de algemene voorwaarden die gelden tussen het huishouden en de schoonmaker”,voortvloeien uit de algemene voorwaarden die Helpling enerzijds met de huishoudens, en anderzijds met de schoonmakers is overeengekomen. In zoverre kan de klacht dan ook niet slagen.
tussenhet huishouden en de schoonmaker een set algemene voorwaarden van toepassing is. Daarin is immers enkel in algemene zin overwogen dat de relatie tussen het huishouden en de schoonmaker wordt
“beheerst door algemene voorwaarden.”Die overweging staat niet haaks op eerdere overwegingen, waaruit blijkt dat Helpling enerzijds met de schoonmakers, en anderzijds met de huishoudens algemene voorwaarden heeft gesloten. Het hof constateert slechts – terecht – dat die algemene voorwaarden bepalingen bevatten over de wijze waarop de schoonmakers zich tot de huishoudens moeten verhouden, en de wijze waarop de huishoudens zich op hun beurt tot de schoonmakers dienen te verhouden (zie ook hiervoor onder 13.9).
subonderdeel 1.cwordt vervolgens geklaagd dat het ‘overslaan’ van stap 1 in het door FNV c.s. beoogde toetsingskader, een
“bonte verzameling van met elkaar strijdige, dus onbegrijpelijke overwegingen”zou opleveren. [246] Dit subonderdeel omvat een grote hoeveelheid klachten, die hierna achtereenvolgens zullen worden besproken.
“die gelden tussen het huishouden en de schoonmaker.”Volgens het subonderdeel laat het hof in het midden wie met wie contracteert, maar
“oordeelt”het wel al dat Helpling algemene voorwaarden hanteert die gelden tussen de schoonmakers en het huishouden. Het subonderdeel voert aan dat het antwoord op de vraag
ofdie algemene voorwaarden inderdaad gelden tussen de huishoudens en de schoonmakers, echter afhankelijk is van de vraag tussen wie welke overeenkomst tot stand is gekomen. Dit betoog kan echter reeds niet worden gevolgd, omdat de feitenvaststelling van het hof op zichzelf geen
oordelenbevat.
met wiedeze afspraken worden gemaakt, zou volgens het subonderdeel als hypothetische feitelijke grondslag gelden dat de afspraken worden gemaakt tussen Helpling en de schoonmaker enerzijds, en Helpling en het huishouden anderzijds. Vervolgens wordt geklaagd dat het hof in rov. 2.5 overweegt dat een huishouden aan de hand van in te vullen zoekcriteria een schoonmaakopdracht kan
“aanbieden aan een of meer schoonmakers die voldoen aan de opgegeven criteria.”Dit oordeel zou onjuist althans onbegrijpelijk zijn, omdat het hof niet eerst vaststelt wie met wie welke overeenkomst sluit, en het hof tevens zou miskennen dat het huishouden niet rechtstreeks met de schoonmaker contracteert. Ook hier geldt dat de feitenvaststelling op zichzelf geen
oordelenbevat, zodat ook deze klacht niet opgaat.
“oordeel”in rov. 2.5, waar te lezen is:
“als het huishouden meerdere schoonmakers uitkiest krijgt de schoonmaker die het aanbod als eerste accepteert de opdracht.”Vervolgens vermeldt rov. 2.5:
“Als alle schoonmakers het aanbod weigeren krijgt het huishouden daarvan bericht en dient het huishouden een nieuwe opdracht uit te zetten”. Voorts klaagt het subonderdeel over rov. 2.6, waarin is vermeld:
“Na acceptatie van een schoonmaakopdracht kan een schoonmaker deze in beginsel niet meer annuleren.”Volgens het subonderdeel getuigen deze overwegingen van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof hiermee beoogt te oordelen dat er door het huishouden een overeenkomst van opdracht (of anderszins) met de schoonmaker wordt gesloten, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat het hof niet preciseert wat onder
“opdracht”wordt verstaan. [248] Wederom geldt echter dat deze overwegingen geen oordelen bevatten, echter slechts een weergave van de vaststaande feiten bevatten, zodat deze klachten hetzelfde lot delen als de hiervoor besproken klachten over rov. 2.7 en 2.5 (onder 13.13 en 13.14).
“(schoonmaak)opdracht”gehanteerd. Hiermee heeft het hof geen juridische kwalificatie willen geven, maar is dit woord gebruikt in de betekenis daarvan in de spreektaal heeft. Dat het hof niet bedoeld heeft in juridische zin te oordelen dat sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen een huishouden en een schoonmaker, staat buiten kijf, nu het hof tot het oordeel is gekomen dat tussen partijen sprake is van een
uitzendovereenkomst.
“Werkwijze platform”): [251]
rechtstreeks aan het huishoudenaanbieden en het aanbod van het huishouden
rechtstreeks(en dus niet via Helpling) aanvaardt. [252] Het subonderdeel klaagt vervolgens dat het onder 13.9 geciteerde oordeel onbegrijpelijk is in het licht van het feit dat al het contact via Helpling verloopt. Het huishouden selecteert een aantal schoonmakers uit het aanbod dat Helpling aan het huishouden doet, en de schoonmakers laten aan Helpling weten het aanbod (al dan niet) te aanvaarden, zo vermeldt de toelichting op de klacht. Met andere woorden geldt dat het huishouden overeenstemming met Helpling bereikt, waarop Helpling overeenstemming met de schoonmaker bereikt. Volgens het subonderdeel zou het dan ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk zijn dat er rechtstreeks overeenstemming zou bestaan tussen het huishouden en de schoonmaker. [253]
rechtstreeksplaatsvindt.
In de regel gebeurt dat niet door middel van een specifiek tussen hen opgestelde schriftelijke overeenkomst, maar worden de op deze contractuele relatie betrekking hebbende voorwaarden (afgezien van het uurloon) beheerst door algemene voorwaarden. Helpling heeft afzonderlijke algemene voorwaarden opgesteld voor haar relatie met schoonmakers en voor haar relatie met huishoudens.”
“dat”slaat volgens het subonderdeel op de
“overeenstemming”in de eerste zin van dit citaat).
afzonderlijkealgemene voorwaarden heeft opgesteld voor haar relatie met de schoonmakers en voor haar relatie met de huishoudens. In dat licht bezien, kan deze passage dan ook niet zo worden gelezen dat het hof daarmee heeft bedoeld dat (ook) tussen de huishoudens en de schoonmakers (rechtstreekse) overeenstemming is bereikt.
“met elkaar tot overeenstemming komen over het door de schoonmaker ten behoeve van het huishouden gaan verrichten van schoonmaakwerk, tegen het tarief dat door de schoonmaker op het platform is vermeld.”
feitelijkeweergave van zaken heeft willen geven. Dat partijen overeenstemming dienen te bereiken over het te verrichten schoonmaakwerk, is niet onbegrijpelijk, nu het immers per huishouden zal verschillen wat er precies op welke wijze moet worden schoongemaakt. In deze overweging is niet te lezen dat het hof heeft bedoeld te opperen dat tussen het huishouden en de schoonmaker een afzonderlijke overeenkomst bestaat. De klacht faalt dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag.
“gekoppeld”,voor zover het hof daarmee bedoelt te oordelen dat er een rechtstreekse contractuele relatie tussen het huishouden en de schoonmaker tot stand komt.
via Helplingaan schoonmakers gekoppeld worden, waarbij het woord
“gekoppeld”wordt gebruikt om een feitelijke gang van zaken te schetsen. Het ligt niet voor de hand dat het hof het woord
“gekoppeld”in een juridische context heeft willen gebruiken. Dit betekent dat de klacht faalt.
overeenstemming tussen Helpling en het huishouden, respectievelijk
betaling van het huishouden aan Helpling en vervolgens betaling van door Helpling verschuldigd loon aan de schoonmaker. Voorts klaagt het subonderdeel dat onbegrijpelijk is dat het hof oordeelt dat Helpling algemene voorwaarden hanteert die gelden tussen de schoonmaker en het huishouden, terwijl het daarnaast in rov. 3.5 overweegt dat juist de vooraan op de website geplaatste informatie door gebruikers wordt gelezen en dat gebruikers vaak zullen afgaan op deze informatie, zodat het hof daarvan uitgaat.
het huishouden de commissieafdraagt aan Helpling, bemoeit Helpling zich hier niet mee.”
“Loonbetalingen van de consument aan de huishoudelijke professional worden afgehandeld door een betalingsdienstaanbieder op basis van een afzonderlijke betalingsdienstverleningsovereenkomst tussen de betalingsdienstaanbieder en de huishoudelijke professional. Helpling is geen partij bij de betalingsdienstverleningsovereenkomst.”(…)
de reguliere loonbetaling dus niet rechtstreeks aan de schoonmaker overmaken, maar moet dit doen via de door Helpling voorgeschreven betalingsdienst Stripe. Vanuit commercieel oogpunt is dit alleszins logisch, want slechts dan houdt Helpling er zicht op dat naast het overeengekomen loon ook de verschuldigde commissie van 23% of 32% wordt betaald. Helpling heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het in sommige gevallen wel is toegestaan dat
huishoudens schoonmakers rechtstreeks betalen,onder andere wanneer er op grond van de corona-maatregelen niet gewerkt is en de huishoudens toch (onverplicht) willen betalen. In dat geval maakt Helpling geen aanspraak op commissie, en hoeft de betaling ook niet via Stripe plaats te vinden. Ter zitting verklaarde Helpling dat ook in geval van ziekte
rechtstreekse betaling door het huishouden aan de schoonmakeris toegestaan. (…).”
“het huishouden dient hiernaast de genoemde commissie – via betalingsdienstaanbieder Stripe – aan Helpling te betalen”) en dat het huishouden de reguliere loonbetaling niet rechtstreeks
magovermaken aan de schoonmaker
(rov. 3.12.3):
“Het huishouden mag volgens de website de reguliere loonbetaling dus niet rechtstreeks aan de schoonmaker overmaken, maar moet dit doen via de door Helpling voorgeschreven betalingsdienst Stripe.”Ook hier geldt dat de overwegingen moeten worden gelezen in het licht van de
geheleuitspraak. Daaruit volgt onomstotelijk dat het hof niet tot het oordeel komt dat het huishouden rechtstreeks het loon aan de schoonmaker verschuldigd is. Dit betekent dat ook deze klacht faalt.
commissieaan Helpling wordt afgedragen. [265] Het hof maakt zich volgens het subonderdeel schuldig aan een verboden aanvulling van de feiten, nu uit de stellingen van beide partijen zou blijken dat de schoonmakers voor één brutobedrag in de markt worden gezet. De klacht verwijst naar rov. 3.6, 3.10, 3.12.3 en 3.18.4: [266]
uitsluitendcommissie aan Helpling verschuldigd zou zijn, en het loon
rechtstreeksaan de schoonmakers zou uitkeren. Zoals ook bij de behandeling van de voorgaande klachten is besproken, is die lezing niet plausibel (zie onder 13.37). Dit betekent dat de klacht faalt.
“hoe dan ook”in het midden zou laten. Volgens het subonderdeel moet gelet op de betwisting van FNV c.s. in cassatie als hypothetische feitelijke grondslag worden aangenomen dat de schoonmakers
geenkeuzevrijheid hebben ten aanzien van het tarief. Daarmee is het volgens het subonderdeel ook onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.11 vervolgens oordeelt dat in geval van een ‘gewone’ arbeidsovereenkomst tussen Helpling en de schoonmaker, het minder gebruikelijk is dat het overwegend het huishouden en de schoonmakerzijn die bepalen tegen welk salaris zal worden gewerkt. De overweging waarover geklaagd wordt, volgt direct op het citaat onder 13.40, en luidt als volgt:
“de contractuele relatie grotendeels wordt bepaald door middel van door Helpling opgestelde en door de twee andere partijen geaccordeerde algemene voorwaarden.”Dit oordeel staat volgens het subonderdeel haaks op rov. 3.5, waar het hof (aan het slot) overweegt:
“Voorts is van belang de door Helpling op haar website geplaatste informatie. FNV c.s. hebben gesteld, en Helpling heeft niet gemotiveerd betwist, dat juist de vooraan op de website geplaatste informatie door gebruikers wordt gelezen en dat gebruikers vaak zullen afgaan op deze informatie. Het hof acht het aannemelijk dat dit het geval is en zal hiervan ook uitgaan.”
tussen wieeen overeenkomst tot stand is gekomen. Het hof heeft immers geoordeeld dat sprake is van een (uitzend)overeenkomst tussen Helpling en de schoonmakers en heeft dus niet miskend dat tussen die partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. Daarbij geldt dat het hof wel degelijk (in algemenere zin) heeft stilgestaan bij de betekenis van de algemene voorwaarden en de informatievoorziening op de website. Zo overweegt het hof in rov. 3.5 dat de algemene voorwaarden door Helpling zijn opgesteld, en meermaals door Helpling zijn gewijzigd. Eveneens overweegt het hof in rov. 3.5 dat de door Helpling op de website geplaatste informatie van belang is, en dat gebruikers veelal op die informatie zullen afgaan. In rov. 3.13.1-3.14.4 kan bovendien worden gelezen, dat het hof de informatie in de algemene voorwaarden en op de website, afgezet tegen de feitelijke gang van zaken, kritisch tegen het licht houdt. Daarbij wordt veelal overwogen dat een en ander niet wijst op de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst tussen het huishouden en de schoonmaker. De klacht kan daarom niet slagen.
mogelijkheidheeft bedongen om aanwijzingen te geven c.q. invloed te houden op de schoonmaker en de wijze waarop hij zijn werk doet, en niet of Helpling daadwerkelijk gebruik maakt van die bevoegdheid. Dit moet worden getoetst aan de hand van hetgeen partijen bij het aangaan van de overeenkomst uit elkaars uitlatingen en gedragingen hebben begrepen en hebben mogen begrijpen. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven, aldus het subsubonderdeel.
nudgings, en dat de schoonmaker en het huishouden iedere wijziging ten aanzien van de boeking/het schoonmaakwerk via het platform aan Helpling moeten doorgeven.
“stevige vinger in de pap”van Helpling niet als ‘volle’ gezagsverhouding voldoende of zelfs maar relevant achtte. [270]
Deliveroo-arrest, onder 7.6).
formelegezag bij Helpling ligt. Zo overweegt het hof in rov. 3.17.1 dat over de schoonmaker gezag wordt uitgeoefend,
“wat betreft de directe toezicht en leiding door het huishouden, en voor wat betreft het formele gezag door Helpling”.Daaruit volgt dat ook het hof ervan is uitgegaan dat voor het aannemen van (formeel) gezag niet vereist is dat sprake is van instructiebevoegdheid, en dat evenmin vereist is dat de bevoegdheid tot het uitoefenen van gezag ook steeds wordt gebruikt.
volledigbij Helpling. Het hof heeft dit geoordeeld in het kader van de beslissing dat sprake is van een uitzendovereenkomst. Maar omdat die laatste beslissing in cassatie geen stand houdt, is daarmee het belang ontvallen aan de vraag bij wie leiding en toezicht over de werkzaamheden berust. In cassatie moet immers als vaststaand worden aangenomen dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de schoonmakers en Helpling (zie onder 12.87).
“vrijwel”geen zicht heeft op hoe de arbeid wordt verricht. Daarmee wordt dus ruimte gelaten voor het oordeel dat Helpling daar op bepaalde manieren wél zicht op heeft (namelijk zoals omschreven in rov. 3.14.2). De overweging in rov. 3.14.1, inhoudende dat de schoonmaakwerkzaamheden zich
“buiten het gezichtsveld van Helpling”afspelen, is niet onbegrijpelijk. Immers is het juist dat de schoonmaakwerkzaamheden worden uitgevoerd bij de huishoudens; dus (inderdaad) buiten het gezichtsveld van Helpling.
“Helpling de aanmelding controleert en pas daarna de schoonmaker accepteert”,waarmee wordt bedoeld dat de schoonmaker door Helpling is ‘aangenomen’, om namens Helpling te kunnen worden geplaatst bij een huishouden. [271] Dat de selectie door het huishouden geschiedt, is volgens FNV c.s. niet juist en bovendien onbegrijpelijk, omdat op dat moment al een screening door Helpling heeft plaatsgevonden. Bovendien kiest het huishouden een aantal schoonmakers uit het aanbod op het platform, waarbij deze schoonmakers de kans krijgen het boekingsverzoek te accepteren. Daarbij geldt het principe
“wie het eerst komt wie het eerst maalt.” [272]
“bescheiden”aanmerkt (rov. 3.9.1-3.9.2). Overigens valt hier nog op te merken dat het hof wel degelijk heeft onderkend dat Helpling
“enige eisen”stelt aan de schoonmaker (rov. 3.9.1, eerste volzin), zij het zonder dit te duiden als
“screening”, zoals FNV c.s. betoogt. Dat het hof de gepresenteerde feiten en omstandigheden anders heeft gewaardeerd dan FNV c.s. voor ogen had, maakt nog niet dat de bestreden overwegingen onduidelijk of onvoldoende gemotiveerd zijn.
Deliveroo-arrest is bevestigd dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst, alle relevante feiten en omstandigheden van belang kunnen zijn (zie onder 7.5). Dat in dat arrest niet terugkomt dat ook de selectie van de werkende in dat verband van belang kan zijn, doet niet ter zake. Het arrest biedt immers een niet-limitatieve opsomming van mogelijk relevante feiten en omstandigheden, zodat niet uitgesloten is dat ook de wijze van selectie van de werkende relevant kan zijn. Het hof heeft hiermee aldus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
economische realiteit. Dit vergt onder meer, zoals het subonderdeel terecht aanvoert, dat door de constructie heen wordt gekeken. Voorkomen moet worden dat platforms de dwingendrechtelijk werking van het arbeidsrecht (trachten te) ontlopen door het optuigen van (papieren) constructies, waarmee de verhoudingen (op papier) strikt genomen (net) buiten de kaders van art. 7:610 BW komen te vallen.
“wat betreft het schoonmaken ten behoeve van het huishouden maar financieel ook ten behoeve van Helpling”komt. Volgens het subonderdeel zou het hof niet duidelijk zijn over de vraag of sprake is van arbeid in de zin van art. 7:610 BW (ten behoeve van het huishouden), of in het kader van een overeenkomst van opdracht.
“ten behoeve van het huishouden”wordt verricht, maar die zinsnede kan redelijkerwijs niet zo worden begrepen dat daaruit volgt dat het hof heeft bedoeld vast te stellen dat sprake is van arbeid in de zin van art. 7:610 BW. Immers oordeelt het hof ook dat de wijze waarop door het huishouden en de schoonmaker uitvoering wordt gegeven aan de verschillende rechten en plichten,
“in het geheel niet op een tussen hen aanwezige arbeidsovereenkomst”wijst (rov. 3.15). Daarmee staat buiten kijf dat het hof kennelijk ook niet heeft bedoeld te overwegen dat tussen het huishouden en de schoonmaker sprake is van arbeid in de zin van art. 7:610 BW. Het ligt eerder voor de hand dat het hof (ook hier) de feitelijke gang van zaken heeft willen weergeven, namelijk dat de schoonmaakwerkzaamheden bij de huishoudens
ter plaatseworden verricht (en in die zin dus ten behoeve van de huishoudens worden verricht).