ECLI:NL:PHR:2024:61

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
15 januari 2024
Zaaknummer
22/03249
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling en bevoegdheid van het hof

In deze zaak gaat het om de vraag of het gerechtshof bevoegd was om te beslissen over een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, terwijl de rechtbank zich daar niet over had uitgelaten. De verdachte was eerder veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en witwassen. De rechtbank Amsterdam had de verdachte in 2017 veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf, maar had geen beslissing genomen over de vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het gerechtshof Amsterdam verklaarde het hoger beroep in 2019 niet-ontvankelijk voor de vrijspraak van een van de feiten, maar bevestigde de veroordeling voor de andere feiten en herroepte de voorwaardelijke invrijheidstelling. De Hoge Raad vernietigde in 2020 het arrest van het hof, maar alleen wat betreft de strafoplegging. In het arrest van 30 augustus 2022 bevestigde het hof de eerdere veroordeling en nam het beslissingen over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De Procureur-Generaal concludeert dat het hof bevoegd was om over de herroeping te oordelen, ondanks het ontbreken van een eerdere beslissing van de rechtbank. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/03249

Zitting16 januari 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 30 augustus 2022 door het gerechtshof Amsterdam, met gedeeltelijke bevestiging van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2017, wegens
1. " handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III,
enhandelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
enhandelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II";
2. “handelen in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en van het ter beschikking stellen en verhandelen van wapens en munitie een beroep of gewoonte maken” en
4. “medeplegen van witwassen”
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 46 maanden met aftrek van voorarrest. Tevens heeft het hof beslissingen genomen over het beslag en over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van twee eerder opgelegde gevangenisstraffen.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.

Het procesverloop

2.1
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 24 mei 2017 de verdachte veroordeeld voor de drie hiervoor genoemde feiten en aan de verdachte vier jaren gevangenisstraf opgelegd, met aftrek van voorarrest. Van het onder 3 tenlastegelegde heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken. Het vonnis bevat geen overwegingen en geen beslissing over de vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling die op 16 november 2016 bij de rechtbank is ingekomen.
2.2
Bij arrest van 21 februari 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:1573) heeft het gerechtshof Amsterdam het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het zag op de vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde. Het hof heeft het vonnis vernietigd voor zover het aan het oordeel van het hof was onderworpen. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde, het onder 1 en 4 ten laste gelegde bewezen verklaard en aan de verdachte een gevangenisstraf opgelegd van twee jaren met aftrek van voorarrest. Het hof heeft beslissingen genomen over het beslag. Bovendien heeft het de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen.
2.3
In cassatie heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 27 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1693) het arrest van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 ten laste gelegde en de strafoplegging. Vervolgens heeft de Hoge Raad de zaak teruggewezen naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw zou worden berecht en afgedaan.
2.4
In het nu in cassatie bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 augustus 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:2580) heeft het hof (onder aanvulling en verbetering van gronden) het vonnis van de rechtbank van 24 mei 2017 bevestigd ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde en vernietigd ten aanzien van de strafoplegging en, in zoverre, opnieuw recht gedaan. Vervolgens heeft het hof de onder 1.1 genoemde beslissingen genomen over de straf, het beslag en de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Het middel

3.1
Het middel houdt in dat de (impliciete) oordelen van het gerechtshof dat het bevoegd was kennis te nemen van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling en dat deze vordering binnen de omvang van het hoger beroep viel, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2
Bij de bespreking van dit middel stel ik voorop dat de wettelijke regeling van de herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling in de periode dat deze zaak al onder de rechter is, twee grotere wijzigingen heeft ondergaan. Grofweg hielden deze wijzigingen in dat ten tijde van het vonnis van de rechtbank en het eerste arrest van het hof, de regeling was opgenomen in art. 15g tot en met 15j Sr. Per 1 januari 2020, met een aanpassing per 25 juli 2020, is deze regeling gewijzigd en overgebracht naar art. 6:6:20 tot en met 6:6:22a Sv (Wet USB [1] en de Spoedreparatiewet USB [2] ). Per 1 juli 2021 is de regeling vervolgens gewijzigd en verplaatst naar art. 6:2:13a, 6:2:13b, 6:6:8 en 6:6:9 Sv (Wet straffen en beschermen [3] ). Naast deze wetsbepalingen is steeds art. 361a Sv van belang geweest, dat ook verschillende wijzigingen heeft ondergaan.
3.3
Ten tijde van de bestreden uitspraak van het gerechtshof zou dus in beginsel de wettelijke regeling van de Wet straffen en beschermen gelden, ware het niet dat deze wet een overgangsbepaling bevat. Uit art. IV lid 3 van de Wet straffen en beschermen volgt dat de wijziging van de regeling van de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling geen gevolgen heeft voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die door de rechtbank of het gerechtshof zijn uitgesproken voor de inwerkingtreding van deze wet. Bij deze veroordelingen wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet. [4] De vordering tot herroeping die in de onderhavige zaak aan de orde is, heeft betrekking op gevangenisstraffen die zijn opgelegd bij vonnis van de politierechter van 21 januari 2012 en bij arrest van het gerechtshof van 27 maart 2014. Dit betekent dat het gerechtshof in de bestreden uitspraak het recht diende toe te passen zoals dat gold sinds de (Spoedreparatie)wet USB. Deze laatste wet kent op dit punt geen overgangsrecht en had daarom onmiddellijke werking.
3.4
De relevante bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering die het hof in het bestreden arrest diende toe te passen, luidden als volgt:
“Artikel 361a
Heeft de officier van justitie tevens een vordering ingediend tot het gelasten van gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een met toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht opgelegde straf of een vordering als bedoeld in artikel 6:6:21, eerste lid, dan beraadslaagt de rechtbank mede over haar bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie en over de gegrondheid van de vordering. Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van de rechtbank om over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken, ook de beslissing van de rechtbank over de vordering in.
Artikel 6:6:21
1. De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van:
a. de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden;
b. het alsnog geheel of gedeeltelijk moeten ondergaan van het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd.
2. In plaats van het op grond van het eerste lid, onder a, bevelen van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, kan de rechter de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten. Artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6:1:15, 6:3:1 tot en met 6:3:6, 6:3:14 en 6:6:23 van dit wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Een vordering als bedoeld in het eerste lid, kan worden ingediend indien het openbaar ministerie oordeelt dat de veroordeelde een gestelde voorwaarde of opgelegde maatregel niet naleeft of niet heeft nageleefd, en er niet met een waarschuwing kan worden volstaan.
4. Het onderzoek vindt zo spoedig mogelijk plaats. Indien de rechter-commissaris op grond van artikel 6:6:20, eerste lid, een beslissing heeft genomen, vindt het onderzoek in elk geval plaats binnen een maand na ontvangst van de in het eerste lid bedoelde vordering.
5. Indien het onderzoek volgt op een aanhouding, hoort de rechter de veroordeelde alvorens te beslissen. De artikelen 39 en 191 zijn van overeenkomstige toepassing.
6. De rechter kan het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging en het bevel tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling, verleend door de rechter-commissaris, opheffen.
7. Bij toepassing van het eerste lid, onder a, of het tweede lid beveelt de rechter dat de vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 6:6:20, eerste lid, onder a, geheel in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf. Indien hij dit bevel geeft ter zake van een taakstraf, bepaalt hij in zijn uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.
8. In het geval dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt herroepen nadat zij is geschorst, wordt de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf geacht te zijn hervat op de dag van de aanhouding, bedoeld in artikel 6:3:15.
Artikel 6:6:22
1. Het openbaar ministerie en de veroordeelde kunnen beroep instellen tegen:
a. de beslissingen, bedoeld in artikel 6:6:20, eerste lid, onder c en d;
b. de beslissingen, bedoeld in artikel 6:6:21, eerste lid, voor zover deze deel uitmaken van een uitspraak ter zake van een ander strafbaar feit.
2. De voorzitter kan hangende de beslissing het bevel tot tenuitvoerlegging ambtshalve, op verzoek van de veroordeelde of op vordering van het openbaar ministerie, opheffen.
3. De artikelen 6:6:15, tweede en vierde lid, 6:6:16, eerste lid, en 6:6:17 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6:6:22a
1. Het openbaar ministerie en de veroordeelde kunnen beroep in cassatie instellen tegen de beslissing van het gerechtshof, genomen op grond van artikel 6:6:22, eerste lid, onder b, voor zover deze deel uitmaakt van een uitspraak ter zake van een ander strafbaar feit.
2. De artikelen 6:6:15, vierde lid, 6:6:16, eerste lid, en 6:6:17 zijn van overeenkomstige toepassing.”
3.5
Omdat in het cassatiemiddel wordt betoogd dat de vordering tot herroeping geen onderdeel uitmaakt van het hoger beroep dat tegen het vonnis van de rechtbank is ingesteld, haal ik hier ook de relevante bepalingen uit de wetboeken van Strafrecht en Strafvordering aan zoals die golden ten tijde van het vonnis en het eerste arrest van het gerechtshof:
“Artikel 15i Sr
1. Indien Onze Minister van Justitie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd en gehele of gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling geboden is, verzoekt hij het openbaar ministerie om een daartoe strekkende vordering in te dienen.
2. Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd, dient het onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in bij de rechtbank. De vordering bevat de grond waarop zij berust. Het openbaar ministerie ziet slechts af van de vordering, indien naar het oordeel van het openbaar ministerie met het wijzigen van de voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan.
3. Tot kennisneming van de vordering is bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennisgenomen van het strafbare feit terzake waarvan de straf die ten uitvoer wordt gelegd, is opgelegd. Indien de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit begaan voor het einde van de proeftijd en de vordering strekt tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met dat strafbare feit is bevoegd de rechtbank die bevoegd is tot kennisneming van het strafbare feit. De vordering wordt ingediend door het openbaar ministerie dat is belast met de vervolging van het strafbare feit en kan bij gelegenheid van een veroordeling terzake van dat strafbare feit worden toegewezen.
4. In de gevallen, bedoeld in artikel 15, vijfde lid, is tot kennisneming van de vordering bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg heeft geoordeeld terzake van het feit waarvoor de langste onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd. Bij straffen van gelijke lengte zijn rechtbanken gelijkelijk bevoegd. In het geval van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing is tot kennisneming van de vordering bevoegd de rechtbank die het verlof tot tenuitvoerlegging, bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen heeft verleend, dan wel de rechtbank in het arrondissement waar de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf plaatsvindt.
5. Bij de vordering zendt het openbaar ministerie de daarop betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe. De voorzitter van de rechtbank bepaalt daarop onverwijld een dag voor het onderzoek van de zaak, tenzij hij vaststelt dat het openbaar ministerie in zijn vordering niet kan worden ontvangen. In het geval bedoeld in het derde lid, tweede volzin, geschiedt de behandeling van de zaak gelijktijdig met de behandeling van het strafbare feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd.
6. Het openbaar ministerie doet de veroordeelde en indien artikel 15b, tweede lid, is toegepast, degene die met begeleiding en toezicht is belast, tot bijwoning van de zitting oproepen onder betekening van de vordering aan de veroordeelde.
7. In de gevallen waarin de behandeling van de zaak niet gelijktijdig geschiedt met de behandeling van een feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd, is artikel 15e, derde tot en met zevende lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 15j Sr
1. Indien de vordering van het openbaar ministerie, bedoeld in artikel 15i, tweede lid, wordt toegewezen, gelast de rechtbank dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel of gedeeltelijk moet worden ondergaan. De rechtbank kan in zijn beslissing omtrent de vordering adviseren omtrent aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden bijzondere voorwaarden.
2. In het geval dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt herroepen nadat zij is geschorst, wordt de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf geacht te zijn hervat op de dag van de aanhouding, bedoeld in artikel 15h, eerste lid.
3. De beslissing van de rechtbank omtrent de vordering is met redenen omkleed en wordt in het openbaar uitgesproken. Het openbaar ministerie stelt de veroordeelde onverwijld in kennis van de beslissing van de rechtbank.
4. Tegen de beslissing van de rechtbank over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling staat, voor zover zij geen deel uitmaakt van uitspraken terzake van andere strafbare feiten, geen rechtsmiddel open. De rechter die in hoger beroep of beroep in cassatie kennisneemt van een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, heeft gelijke bevoegdheid als in het eerste lid en in artikel 15h, achtste lid, aan de rechtbank is toegekend.
Artikel 361a Sv
Heeft de officier van justitie tevens een vordering ingediend tot het gelasten van gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een met toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht opgelegde straf of een vordering als bedoeld in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dan beraadslaagt de rechtbank mede over haar bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie en over de gegrondheid van de vordering. Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van de rechtbank om over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken, ook de beslissing van de rechtbank over de vordering in.”
3.6
Deze beide stelsels komen in grote mate overeen. De herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling wegens het plegen van een nieuw strafbaar feit in de lopende proeftijd, vindt plaats op grond van een zelfstandige vordering van de officier van justitie, afzonderlijk van de strafprocedure voor dit nieuwe feit (art. 6:6:21 lid 1 onder b Sv (oud)/art. 15i lid 2 Sr (oud)). Deze vordering wordt ingediend bij de rechtbank die bevoegd is tot kennisneming van het nieuwe strafbare feit (art. 6:6:1 lid 2 Sv [5] /art. 15i lid 3 Sr (oud)). Hoewel het gaat om een vordering die wordt ingediend naast de nieuwe strafzaak, dient de beraadslaging over deze vordering en over de nieuwe zaak gelijktijdig plaats te vinden en dient de uitkomst daarvan in één vonnis te worden opgenomen (art. 361a Sv(oud)). Tegen de beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling staat vervolgens hoger beroep open voor zover die beslissing deel uitmaakt van de uitspraak over dit andere strafbare feit (art. 6:6:22 lid 1 onder b Sv (oud)/art. 15j lid 4 Sr (oud)).
3.7
Het middel van cassatie betoogt in de kern dat, omdat de rechtbank geen beslissing heeft genomen over de vordering tot herroeping, die beslissing geen deel uitmaakt van het vonnis dat voorligt bij het hof. Het gerechtshof kan volgens het middel verder niet voor het eerst kennisnemen van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Over dit door het middel aan de orde gestelde punt lijkt de Hoge Raad zich nog niet eerder te hebben uitgelaten. Ik zal daarom nader ingaan op de beschreven wettelijke regeling. Daarbij merk ik op dat deze regeling nauw aansluit bij de wettelijke voorschriften voor de ook in art. 361a Sv expliciet genoemde vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf. [6] Voor de uitleg van de wet, zoek ik dan ook aansluiting bij de wetsgeschiedenis en rechtspraak over de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.
3.8
Aan de parlementaire geschiedenis bij de Wet van 26 november 1986, houdende herziening van de regeling betreffende de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling, ontleen ik het volgende:
“8. Een belangrijke vernieuwing ten opzichte van de bestaande regeling van de voorwaardelijke veroordeling vormt het voorstel, gedaan in grote lijnen in navolging van de Commissie-Van Andel, om in geval van schending van de algemene voorwaarde de rechter bij wie de berechting van een nieuw strafbaar feit aanhangig wordt gemaakt de bevoegdheid toe te kennen bij de uitspraak over dit feit tevens de tenuitvoerlegging te gelasten van een door hem of een andere rechter voorwaardelijk opgelegde straf of een gedeelte daarvan (…) Het kan ook voorkomen dat de aanvankelijke voorwaardelijke veroordeling is opgelegd in hoger beroep door een gerechtshof. Dan zal, volgens de voorgestelde regeling, bij beslissing van de rechtbank voor welke het nieuwe feit in eerste aanleg wordt vervolgd de tenuitvoerlegging van het door het hof voorwaardelijk opgelegde gedeelte kunnen worden gelast. Wij achten dat niet bezwaarlijk, omdat volgens de voorgestelde regeling de beslissing tot tenuitvoerlegging in zo'n geval deel van de uitspraak van de rechtbank over het nieuwe strafbare feit dient te zijn, welke uitspraak in haar geheel (artikel 407 Sv.) weer voor hoger beroep vatbaar is (…)
9. Voorgesteld wordt dat ingeval vervolging ter zake van een nieuw feit plaatsvindt en voor de ter zake van dat feit bevoegde rechter een vordering tot tenuitvoerlegging wordt ingesteld, de behandeling van die vordering gelijktijdig met de behandeling van het vervolgde feit geschiedt en dat die vordering slechts bij gelegenheid van een veroordeling voor dat feit kan worden toegewezen. De vordering tot tenuitvoerlegging is geen onderdeel van de dagvaarding ter zake van het nieuwe feit, maar kan gelijktijdig met deze aan de verdachte worden betekend of los daarvan, binnen de wettelijk gestelde termijnen (…) De rechter dient wel in één en hetzelfde vonnis uitspraak te doen omtrent het ten laste gelegde nieuwe feit en omtrent de vordering tot tenuitvoerlegging. Met het oog daarop wordt de invoeging van een nieuw artikel 361a in het Wetboek van Strafvordering voorzien, dat voorschrijft, dat het vonnis van de rechtbank in dergelijke gevallen tevens de beslissing omtrent die vordering bevat (…)
De ratio om een gezamenlijke behandeling mogelijk te maken van de vordering tot tenuitvoerlegging en de vervolging van een nieuw feit en daarover in één vonnis uitspraak te verkrijgen, noopt er tevens toe hoger beroep slechts tegen dat vonnis in zijn geheel toe te laten. Artikel 407, eerste lid, Sv. is derhalve op een dergelijk vonnis onverkort toepasselijk.” [7]
3.9
Uit dit citaat volgt dat de wetgever heeft bedoeld de procedure over de vordering tot tenuitvoerlegging wegens het plegen van een nieuw strafbaar feit en deze nieuwe strafzaak met elkaar te verbinden, ook wat de betreft de beroepsmogelijkheden. [8] Deze band is zodanig sterk dat die niet kan worden doorbroken doordat de rechter, in strijd met art. 361a Sv, de uitspraak over de tenuitvoerlegging niet heeft opgenomen in het vonnis of arrest over het nieuwe strafbare feit, maar in een afzonderlijke beslissing. [9] Deze band houdt ook in dat het niet mogelijk is de beslissing van de rechtbank over de vordering tenuitvoerlegging uit te zonderen van een ingesteld beroep. Dit volgt uit het voorgaande citaat uit de memorie van toelichting en is vaste rechtspraak. [10] Het tegen het vonnis ingestelde beroep brengt mee dat het onderzoek van de appelrechter zich ook tot de vordering tenuitvoerlegging dient uit te strekken. Het is niet vereist dat die vordering in hoger beroep op enige wijze wordt herhaald. [11] Dit geldt volgens de tekst van art. 361a Sv voor het oordeel over de gegrondheid van de vordering, dus de (gedeeltelijke) toewijzing of afwijzing van de vordering. Het geldt volgens de rechtspraak echter ook bij de beslissing tot nietigverklaring van de oproeping, de onbevoegdheid van de rechtbank of de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. [12]
3.1
Uit dit samenstel van wetgeving en rechtspraak volgt dat een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf wegens het plegen van een nieuw strafbaar feit, nadat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg eenmaal is aangevangen, [13] steeds in hoger beroep aan de orde is, zelfs als de rechtbank niet tot een inhoudelijk oordeel over de vordering is gekomen. De opvatting dat het ontbreken van enige beslissing van de rechtbank over een vordering tenuitvoerlegging ertoe zou leiden dat die vordering aan het oordeel van het hof zou zijn onttrokken, is mijns inziens met dit stelsel niet verenigbaar. Gelet op de overeenkomsten in wettelijke regeling, dient dit dan ook te gelden voor de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
3.11
Door geen beslissing over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling te nemen, heeft de rechtbank de verplichting van art. 361a Sv (oud) niet nageleefd. Dit is een gebrek dat kleeft aan het vonnis van de rechtbank van 24 mei 2017 waartegen hoger beroep is ingesteld. Het hof heeft in zijn eerste arrest van 21 februari 2019 dit vonnis vernietigd voor zover het aan zijn oordeel was onderworpen. Op grond van art. 423 lid 1 Sv diende het hof vervolgens te doen wat de rechtbank had behoren te doen. Daaronder valt ook het alsnog beraadslagen en beslissen over de vordering tot herroeping. Ik wijs er op dat het herstel van fouten een van de functies van appelrechtspraak is. [14]
3.12
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 oktober 2020 het eerste arrest van het gerechtshof onder andere vernietigd wat betreft de strafoplegging. Omdat het arrest van de Hoge Raad geen bijzondere bepalingen op dit punt bevat, volgt uit HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430, dat in deze vernietiging is begrepen de beslissing als bedoeld in art. 361a Sv (oud) omtrent een vordering inzake de herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 augustus 2022 blijkt dat de vordering aldaar aan de orde is geweest. Het hof heeft vervolgens in het hier bestreden arrest overeenkomstig art. 415 lid 1 jo. art. 361a Sv (oud) een beslissing genomen over deze vordering. Gelet op het voorgaande is het hof daarmee niet buiten de omvang van het beroep getreden en was het daartoe bevoegd.
3.13
Het middel faalt.

Afronding

4.1
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen) (Stb. 2017, 82) en Wet van 18 december 2019 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met de invoering van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen) (Stb. 2019, 504).
2.Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met het doorvoeren van enkele noodzakelijke reparaties en andere kleine wijzigingen (Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen) (Stb. 2020, 225).
3.Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2020, 224), zoals die luidde na de Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met het doorvoeren van enkele noodzakelijke reparaties en andere kleine wijzigingen (Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen) (Stb. 2020, 225).
4.Vgl. HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:984, rov. 3.1.
5.Dit artikel is onderdeel van de algemene bepalingen van hoofdstuk 6 van boek 6 van het Wetboek van Strafvordering die destijds ook van toepassing waren op de procedure tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
6.Zie het aangehaalde art. 6:6:21 lid 1 onder a Sv en voorafgaand aan 1 januari 2020 art. 14j tot en met 14g Sr.
7.Kamerstukken II 1984/1985, 18764, nr. 3. p. 16 en 17.
8.Dit is anders voor herroeping van de voorwaardelijke veroordeling wegens overtreding van een bijzondere voorwaarde. Een dergelijke beslissing maakt namelijk geen deel uit van een uitspraak ter zake van een ander strafbaar feit. Zie HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2744.
9.Zie HR 25 juni 1996,
10.Bijvoorbeeld HR 14 juni 1994,
11.HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4387, rov. 3.3.2.
12.HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2357.
13.HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4387, rov. 3.3.4.
14.G.J.M. Corstens,