ECLI:NL:HR:2018:2357

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
17/01824
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging zware mishandeling tijdens politieachtervolging met hoge snelheid en remmanoeuvres

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij de verdachte is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. De feiten zijn als volgt: tijdens een politieachtervolging heeft de verdachte met hoge snelheid gereden en meermalen onverwachts geremd, terwijl een politievoertuig kort achter hem reed. Dit gedrag leidde tot de vraag of de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf in hoger beroep aan de orde was, aangezien de rechtbank in eerste aanleg niet aan een inhoudelijke behandeling van de vordering was toegekomen. De Hoge Raad oordeelt dat de vordering tot tenuitvoerlegging in hoger beroep opnieuw aan de orde is, omdat de verdachte tijdig op de hoogte was gesteld van de vordering. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, omdat de middelen van cassatie niet tot cassatie kunnen leiden. De beslissing van het Hof wordt bevestigd, waarbij de Hoge Raad benadrukt dat de niet-nakoming van bepaalde oproepingsbepalingen niet automatisch leidt tot nietigheid van de vordering. De uitspraak is gedaan op 18 december 2018.

Uitspraak

18 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/01824
IV/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 1 maart 2017, nummer 23/001545-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf heeft toegewezen, aangezien die vordering in hoger beroep niet aan de orde was doordat de rechter in eerste aanleg niet aan een (inhoudelijke) behandeling van de vordering was toegekomen.
3.2.1.
Het betreft een vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de in art. 14c, eerste lid onder a, Sr genoemde algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De procesgang is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 14 tot en met 16.
3.2.2.
Het Hof heeft de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf gelast en daartoe het volgende overwogen:
"De kantonrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte bij vonnis van 30 juli 2012 in de zaak met parketnummer 96-045590-12 ter zake van overtreding van artikel 30, vierde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. Dit vonnis is op 24 november 2012 onherroepelijk geworden. De proeftijd is ingegaan op 24 november 2012 en geëindigd op 24 november 2014.
De rechtbank Amsterdam heeft bij het vonnis waarvan beroep de oproeping voor de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging nietig verklaard, nu niet was gebleken dat die oproeping was betekend.
Het hof is van oordeel dat de vordering tot tenuitvoerlegging in hoger beroep opnieuw aan de orde is.
Het hof heeft geconstateerd dat de veroordeelde in hoger beroep deugdelijk is opgeroepen teneinde te worden gehoord op de vordering.
Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg blijkt voorts dat het openbaar ministerie op 9 oktober 2015, in aanwezigheid van de verdachte en de raadsman, de vordering tot tenuitvoerlegging uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld en dat op de nadere terechtzitting van 31 maart 2016 de gemachtigde raadsman desgevraagd heeft meegedeeld dat hij en zijn cliënt deze vordering op de eerdere terechtzitting hadden ontvangen.
Het hof is onder die omstandigheden van oordeel dat de veroordeelde tijdig op de hoogte is geraakt van de vordering tot tenuitvoerlegging en dat hij door het ontbreken van een oproeping in eerste aanleg niet in zijn verdediging is geschaad.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is voorts gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan het thans bewezenverklaarde strafbare feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast."
3.3.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 14h, eerste, tweede en derde lid, Sr:
"1. In de gevallen in de artikelen 14f en 14g bedoeld brengt het openbaar ministerie de zaak aan door de indiening van een met redenen omklede vordering. (...) Is door de veroordeelde een verzoek tot toepassing van artikel 14f tot de rechter gericht, dan dient het openbaar ministerie ten spoedigste nadat het verzoekschrift in zijn handen is gesteld een met redenen omklede conclusie in.
2. Onmiddellijk na de indiening van de vordering of de conclusie bepaalt de rechter, tenzij de summiere kennisneming van de stukken hem aanleiding geeft om de vordering of het verzoek buiten behandeling te laten, een dag voor het onderzoek van de zaak. In het geval, bedoeld in artikel 14g, derde lid, tweede volzin, geschiedt de behandeling van de vordering gelijktijdig met de behandeling van het feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd. In de overige gevallen geschiedt het onderzoek van de zaak binnen dertig dagen nadat de rechter-commissaris op grond van artikel 14fa de voorlopige tenuitvoerlegging heeft bevolen.
3. Het openbaar ministerie doet de veroordeelde en degene die met reclasseringstoezicht is belast tot bijwoning van het onderzoek oproepen, onder betekening van de vordering of de conclusie aan de veroordeelde."
- art. 14j, eerste lid, Sr:
"Rechterlijke beslissingen omtrent vorderingen van het openbaar ministerie of verzoeken van de veroordeelde zijn met redenen omkleed en worden in het openbaar uitgesproken. Zij zijn, voor zover zij geen deel uitmaken van uitspraken terzake van andere strafbare feiten, niet aan enig rechtsmiddel onderworpen."
- art. 361a Sv:
"Heeft de officier van justitie tevens een vordering ingediend tot het gelasten van gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een met toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht opgelegde straf of een vordering als bedoeld in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dan beraadslaagt de rechtbank mede over haar bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie en over de gegrondheid van de vordering. Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van de rechtbank om over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken, ook de beslissing van de rechtbank over de vordering in."
- art. 590, eerste lid, Sv:
"De rechter kan, indien de uitreiking niet heeft plaats gehad overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, eerste en derde lid, en 589, de betekening nietig verklaren."
3.4.
Art. 361a Sv vermeldt de beslissingen waartoe de rechter kan komen met betrekking tot de daar genoemde vorderingen van het openbaar ministerie. Daarnaast voorziet de wet in de nietigverklaring van de (betekening der) oproeping voor de behandeling van een vordering als de onderhavige. Ingevolge art. 14h, derde lid, Sr behoort het openbaar ministerie de veroordeelde immers op te roepen tot bijwoning van het onderzoek van de zaak, onder betekening van de vordering tot tenuitvoerlegging of van de conclusie aan de veroordeelde, welke betekening moet geschieden met inachtneming van de
art. 586 e.v. Sv. Niet-nakoming van die bepalingen kan ingevolge art. 590 Sv leiden tot nietigheid van de betekening van de vordering. (Vgl. HR 5 maart 1996, ECLI:NL:HR:
1996:ZD0123.) Zo een nietigverklaring moet worden aangemerkt als een beslissing in de zin van art. 14j, eerste lid, Sr.
3.5.
Anders dan het middel betoogt, was daarom ook de onderhavige vordering aan de orde bij de behandeling van de zaak in hoger beroep. Dat de Rechtbank als gevolg van de nietigheid van de oproeping niet aan de inhoudelijke behandeling van de vordering is toegekomen - wat ook het geval zou zijn geweest bij de in art. 361a Sv genoemde beslissingen tot onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie - maakt dit niet anders. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de Advocaat-Generaal bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting van het Hof geen tenuitvoerlegging van de eerdere straf heeft gevorderd.
3.6.
Het middel faalt.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst e M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 december 2018.