ECLI:NL:HR:2011:BP4387
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- H.A.G. Splinter-van Kan
- C.H.W.M. Sterk
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Intrekking van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of een vordering tot tenuitvoerlegging (TUL) van een voorwaardelijk opgelegde straf kan worden ingetrokken en tot welk tijdstip deze mogelijkheid bestaat. De wet biedt geen expliciete regeling voor de intrekking van een vordering TUL, maar het Openbaar Ministerie (OM) heeft op basis van artikel 14i, lid 6 van het Wetboek van Strafrecht de bevoegdheid om de vordering te wijzigen. De Hoge Raad oordeelt dat er geen goede grond is om aan te nemen dat de wetgever de mogelijkheid tot intrekking heeft willen uitsluiten. Een vordering TUL kan worden ingetrokken zolang het onderzoek in eerste aanleg nog niet is aangevangen. In deze zaak heeft het OM de vordering tot tenuitvoerlegging ingediend na het verstrijken van de proeftijd, wat in strijd is met artikel 14g, lid 5 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad verklaart het OM niet-ontvankelijk in de vordering, omdat deze te laat is ingediend. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde geldboete, en verwerpt het beroep voor het overige.