ECLI:NL:HR:2011:BP4387

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01979 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of een vordering tot tenuitvoerlegging (TUL) van een voorwaardelijk opgelegde straf kan worden ingetrokken en tot welk tijdstip deze mogelijkheid bestaat. De wet biedt geen expliciete regeling voor de intrekking van een vordering TUL, maar het Openbaar Ministerie (OM) heeft op basis van artikel 14i, lid 6 van het Wetboek van Strafrecht de bevoegdheid om de vordering te wijzigen. De Hoge Raad oordeelt dat er geen goede grond is om aan te nemen dat de wetgever de mogelijkheid tot intrekking heeft willen uitsluiten. Een vordering TUL kan worden ingetrokken zolang het onderzoek in eerste aanleg nog niet is aangevangen. In deze zaak heeft het OM de vordering tot tenuitvoerlegging ingediend na het verstrijken van de proeftijd, wat in strijd is met artikel 14g, lid 5 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad verklaart het OM niet-ontvankelijk in de vordering, omdat deze te laat is ingediend. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde geldboete, en verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

20 december 2011
Strafkamer
nr. 09/01979 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 29 april 2009, nummer 20/002634-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt dat het het Hof niet vrijstond de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf te gelasten nu het ervoor moet worden gehouden dat de vordering tot tenuitvoerlegging van die straf in hoger beroep is ingetrokken.
3.2. De verdachte is in de onderhavige zaak bij vonnis van de Economische Politierechter veroordeeld ter zake van het medeplegen van overtreding van art. 8.1 eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan. Voorts is bij dat vonnis de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijke straf. De verdachte heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
3.3.1. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat die vordering tot tenuitvoerlegging in hoger beroep kon worden ingetrokken. Het middel stelt aldus de vraag aan de orde of een vordering als de onderhavige kan worden ingetrokken en zo ja, tot welk tijdstip daartoe de mogelijkheid bestaat.
3.3.2. Het betreft hier een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de in art. 14c, eerste lid onder a, Sr genoemde algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Een dergelijke vordering dient te worden ingediend door het openbaar ministerie dat met de vervolging van dat feit is belast, terwijl bij veroordeling ter zake van dat feit de beslissing op de vordering deel uitmaakt van het vonnis. Hoger beroep kan niet tot de beslissing op de vordering worden beperkt. Het tegen dat vonnis ingestelde beroep brengt mee dat het onderzoek van de appelrechter zich mede tot die vordering dient uit te strekken. Daarom is niet vereist dat de vordering in hoger beroep wordt "herhaald". Ook in hoger beroep maakt de beslissing op de vordering deel uit van de in de strafzaak te geven uitspraak.
3.3.3. De wet voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid tot intrekking van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf. Wel is het openbaar ministerie ingevolge art. 14i, zesde lid, Sr bevoegd de vordering te wijzigen, maar daaronder kan intrekking van de vordering niet worden begrepen. Niettemin bestaat er geen goede grond om aan te nemen dat de wetgever de mogelijkheid van een dergelijke intrekking heeft willen uitsluiten.
3.3.4. Bij de beantwoording van de vraag tot welk tijdstip een vordering als waarvan in deze zaak sprake is, kan worden ingetrokken ligt het in de rede aan te sluiten bij de wel in de wet geregelde intrekking van de dagvaarding (art. 266 Sv). Blijkens de hiervoor onder 3.3.2 geschetste procedure is de behandeling van de vordering immers gevoegd in de, met een dagvaarding aanhangig te maken, strafzaak ter zake van het voor het einde van de proeftijd begane strafbare feit. Het onderzoek en de beslissing van de rechter in eerste en tweede aanleg dienen zowel de in die dagvaarding vervatte tenlastelegging als de vordering te omvatten.
De Hoge Raad komt daarom tot het oordeel dat een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de algemene voorwaarde als bedoeld in art. 14c, eerste lid onder a, Sr kan worden ingetrokken zolang het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nog niet is aangevangen. In het geval dat het openbaar ministerie na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg tot het oordeel komt dat er geen grond meer bestaat voor die gevorderde tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, is intrekking van de desbetreffende vordering dus niet meer mogelijk. Dan ligt het voor de hand dat het openbaar ministerie bij gelegenheid van zijn requisitoir vordert dat de rechter de vordering tot tenuitvoerlegging zal afwijzen.
3.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de opvatting van het middel dat de onderhavige vordering in hoger beroep nog kon worden ingetrokken onjuist is. Daarop stuit het middel af.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt over het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf.
4.2.1. Bij de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken bevinden zich:
(i) een "Kennisgeving voorwaardelijke veroordeling", inhoudende dat de verdachte
"bij arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch dd. 13 augustus 2004 (...) is veroordeeld tot: Geldboete van EUR 14.500,00, subsidiair 207 dagen hechtenis, waarvan EUR 7.500,00, subsidiair 150 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren."
en, als mededeling van de Advocaat-Generaal bij het Hof, dat "de hiervoor vermelde proeftijd is ingegaan op 28 augustus 2004";
(ii) een "Vordering na voorwaardelijke veroordeling", met daarop geplaatst een stempel "Ingekomen strafgriffie 25 juni 2007", inhoudende dat last zal worden gegeven tot tenuitvoerlegging van de onder (i) genoemde voorwaardelijke veroordeling.
4.2.2. Het Hof heeft de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf gelast en daartoe het volgende overwogen:
"Het hof is ten aanzien van de vordering van de officier van justitie te 's-Hertogenbosch van 25 juni 2007, tot tenuitvoerlegging van het bij arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 augustus 2004 onder parketnummer 20-000963-03 opgelegde voorwaardelijke geldboete van EUR 7.500,-, van oordeel, dat - nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt - de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld arrest, dient te worden gelast."
4.3. Ingevolge art. 14g, vijfde lid, Sr is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wanneer zij later wordt ingediend dan drie maanden na het verstrijken van de proeftijd.
Nu de hiervoor onder 4.2.1 sub (i) weergegeven mededeling van de Advocaat-Generaal bij het Hof inhoudt dat de proeftijd
(van twee jaren) is ingegaan op 28 augustus 2004, terwijl het Hof de last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf heeft gegeven op de vordering die op 25 juni 2007 ter griffie van de Rechtbank is ontvangen, is het in de bestreden beslissing besloten liggende oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie in die vordering kon worden ontvangen, niet zonder meer begrijpelijk. Het middel is dus terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal om redenen van doelmatigheid de zaak in dit opzicht zelf afdoen en het Openbaar Ministerie in de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het vierde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de last tot tenuitvoerlegging van de bij arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 augustus 2004 voorwaardelijk opgelegde geldboete;
verklaart het Openbaar Ministerie in die vordering niet-ontvankelijk;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 december 2011.