ECLI:NL:PHR:2024:400

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
22/01581
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor vernieling en opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof Den Haag is veroordeeld voor vernieling van een woningraam. De verdachte is op 15 april 2022 veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, waarvan 15 uren voorwaardelijk, en er is een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, bestaande uit een locatieverbod en een contactverbod voor de duur van twee jaren. De maatregel is dadelijk uitvoerbaar verklaard. Het cassatieberoep is ingesteld op 28 april 2022, waarbij de advocaat van de verdachte twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring van de vernieling op 8 mei 2021, terwijl het tweede middel zich richt op de motivering van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak op 9 april 2024 geoordeeld dat de bewezenverklaring van de vernieling op 8 mei 2021 niet onbegrijpelijk is en voldoende gemotiveerd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk en wederrechtelijk een woningraam heeft vernield, en dat de bewijsvoering voldoende is om deze conclusie te rechtvaardigen. Het hof heeft overwogen dat de verdachte ook de vernieling op 8 mei heeft gepleegd, gezien de identieke werkwijze en de korte tijdsduur tussen beide incidenten.

Wat betreft de vrijheidsbeperkende maatregel heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof deze maatregel terecht heeft opgelegd, gezien de aangifte van de ex-vriendin van de verdachte en de justitiële documentatie. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat er gegronde vrees bestaat voor herhaling van strafbare feiten door de verdachte, en dat de maatregel daarom passend en geboden is. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01581
Zitting9 april 2024
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 15 april 2022 door het gerechtshof Den Haag voor vernieling van een woningraam veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, waarvan 15 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast is een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in art. 38v Sr opgelegd, bestaande uit een locatieverbod en een contactverbod voor de duur van twee jaren. De opgelegde maatregel is dadelijk uitvoerbaar verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is op 28 april 2022 ingesteld namens de verdachte. O.J. Much, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel is gericht tegen de bewezenverklaring, het tweede middel tegen de motivering van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel en het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid daarvan.
1.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

2.De bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“in de periode van 8 mei 2021 tot en met 9 mei 2021 te [plaats], opzettelijk en wederrechtelijk een woningraam, dat aan Vestia toebehoorde, heeft vernield.”
2.2
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 mei 2021 (…) met fotobijlage. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 9 mei 2021 afgelegde verklaring van [aangever]:
Ik doe aangifte van het vernielen van het woonkamerraam. De woningcoöperatie Vestia is eigenaar van de woning aan [a-straat 1] te [plaats], waar mijn moeder woont.
Op 8 mei 2021 omstreeks 23.00 uur kwam ik bij mijn moeder thuis en zag ik dat het raam van de woonkamer ingegooid was met een steen. Ik vermoedde dat [verdachte] dit gedaan moest hebben aangezien hij mij stalkt en bedreigt.
Op 9 mei 2021 omstreeks 09.50 uur gooide [verdachte] opnieuw een steen door het woonkamerraam waardoor er een tweede gat in het raam ontstond. Ik zag dat [verdachte] in het plantsoen stond. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 mei 2021 (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas van de opsporingsambtenaar [verbalisant 1]:
Op 9 mei 2021 omstreeks 10.35 uur kwamen wij, verbalisanten [verbalisant 2], [verbalisant 3] en ik, ter plaatse op [a-straat 1] te [plaats].
Ik, [verbalisant 1], zag dat in de woonkamer glasscherven op de grond lagen. Ik zag dat er een steen op een tafel lag.
Ik hoorde dat het slachtoffer het volgende verklaarde.
"Vanochtend is er opnieuw een steen door mijn raam gegooid en dat is ongeveer 15 minuten geleden. Hij heet [verdachte]. Ik zie dat hij mij belt dus ik zet hem wel op luidspreker dan kan je meeluisteren". Ik zag dat het slachtoffer opnam en de telefoon op luidspreker zette zodat wij mee konden luisteren met het gesprek tussen het slachtoffer en [verdachte]. Ik hoorde [verdachte] verklaren dat hij boos was en daarom haar raam had ingegooid, omdat ze niet luistert.
Op 9 mei 2021 omstreeks 11.03 uur zag ik een persoon fietsen op [a-straat] die voldeed aan het opgegeven signalement.
Ik riep de verdachte aan met "Politie! Staan blijven!". Hierop fietste de verdachte weg en ik zag dat hij uit zijn jaszak een steen weggooide. Ik zag dat de verdachte wegfietste.
Om omstreeks 11:25 uur zag ik dat collega's de verdachte hadden aangehouden.
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 mei 2021 (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas van de opsporingsambtenaar [verbalisant 2]:
Op 9 mei 2021 kwamen wij, verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 3] en ik, ter plaatse op [a-straat 1]. In de woonkamer bevindt zich een raam. In het midden van het raam bevonden zich 2 gaten met een doorsnede van ongeveer 30 centimeter. Er lag glas op de grond en op het bankstel onder het raam.
4. Een proces-verbaal van aanhouding van de verdachte, d.d. 9 mei 2021 (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas van de opsporingsambtenaren:
Op 9 mei 2021 omstreeks 11:25 uur, hielden wij, verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] te [plaats] als verdachte aan:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1969.”
2.3
Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft het hof overwogen:
“Gezien de inhoud van de aangifte, de identieke werkwijze en de korte tijdsduur tussen beide incidenten, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte ook de vernieling op 8 mei heeft begaan.”

3.Het eerste middel

3.1
Het eerste middel is gericht tegen de bewezenverklaring van de vernieling op 8 mei 2021. Geklaagd wordt dat “de bewijsvoering van het hof die bewezenverklaring niet kan dragen.” In de toelichting wordt aangevoerd dat “uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen (…) niet (blijkt) dat de verdachte de vernieling op 8 mei heeft gepleegd” en dat het hof “in het midden laat op welke wijze het bewijsmateriaal ten aanzien van de vernieling op 8 mei op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van de vernieling op 9 mei (…) (waardoor aan de criteria voor het aannemen van schakelbewijs niet wordt voldaan).”
3.2
Voordat ik toekom aan de bespreking van het middel, eerst een opmerking over de bewezenverklaring. Ten laste is gelegd dat de verdachte in “de periode van 8 mei 2021 tot en met 9 mei 2021 te [plaats], meermalen, althans eenmaal, opzettelijk en wederrechtelijk een woningraam” heeft vernield. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte “in de periode van 8 mei 2021 tot en met 9 mei 2021 te [plaats] opzettelijk en wederrechtelijk een woningraam” heeft vernield. De zinssnede “meermalen, althans eenmaal” komt in de bewezenverklaring niet voor. Daarmee lijkt het hof te hebben geoordeeld dat de incidenten van 8 en 9 mei samen één vernieling opleveren, te meer omdat bij de toepasselijke wettelijke voorschriften niet wordt verwezen naar art. 57 Sr. De formulering van de bewijsoverweging “dat de verdachte
ookde vernieling op 8 mei heeft begaan” [onderstreping AG] lijkt er op te duiden dat het hof het oog heeft gehad op twee vernielingen. Daarmee is niet direct te rijmen waarom het hof niet heeft gekozen voor bewezenverklaring van ‘meermalen’.
3.3
Met het middel wordt, gelet op de toelichting, niet beoogd te klagen over de bewezenverklaring van de vernieling op 9 mei 2021. Dat is in mijn optiek ook terecht. Uit de aangifte van de ex-vriendin (bewijsmiddel 1) en het proces-verbaal dat een verbalisant heeft opgemaakt onder meer over een op die dag met de verdachte gevoerd telefoongesprek (bewijsmiddel 2) kon het hof afleiden dat het de verdachte is geweest die op 9 mei 2021 een steen door het raam heeft gegooid. [1] Daarbij neem ik in aanmerking dat namens de verdachte in hoger beroep geen bewijsverweer is gevoerd. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 april 2022, op welke terechtzitting de zaak inhoudelijk is behandeld, heeft de raadsman van de verdachte medegedeeld “dat hij zich met betrekking tot de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit refereert aan het oordeel van het hof.”
3.4
Het middel komt wel op tegen de bewezenverklaring van de vernieling op 8 mei 2021 en wel in het bijzonder tegen de bewijsoverweging waaruit blijkt van een schakelbewijsconstructie. Met de term schakelbewijs wordt een bewijsvoering aangeduid waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. De vraag of de redengevendheid van dergelijk schakelbewijs begrijpelijk is, dient te worden beoordeeld in het licht van de gehele bewijsvoering. Daarbij kan van belang zijn of en in hoeverre de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de onderscheidene feiten zijn begaan, op essentiële punten overeenkomen. [2]
3.5
Wat betreft het incident van 8 mei 2021 kan uit de door het hof voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat op die dag een steen door het raam van de woonkamer is gegooid. Er was een gat in het raam zichtbaar met een doorsnede van ongeveer 30 cm. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid
wiede steen op 8 mei 2021 door het raam heeft gegooid. [3] Het hof is van oordeel dat de verdachte ook de vernieling op 8 mei heeft begaan, “(g)ezien de inhoud van de aangifte, de identieke werkwijze en de korte tijdsduur tussen beide incidenten.” Met die bewijsoverweging heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de wijze waarop de twee vernielingen zijn begaan, op essentiële punten overeenkomen. [4] Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen doelt het hof met “identieke werkwijze” kennelijk op het feit dat beide vernielingen met een steen zijn begaan en hetzelfde raam betroffen. Tevens kon het hof de korte tijdsduur tussen de twee vernielingen bij de bewezenverklaring betrekken. [5] De bewezenverklaring van de vernieling op 8 mei 2021 is daarmee niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.6
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
In het tweede middel wordt geklaagd dat art. 38v Sr is geschonden “doordat het hof de vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in dit artikel ten onrechte heeft opgelegd en/of heeft verzuimd de oplegging van deze maatregel voldoende te motiveren.” Blijkens de toelichting valt het middel uiteen in twee deelklachten. Allereerst wordt geklaagd dat “het hof (…) heeft nagelaten voldoende te motiveren waaruit het recidivegevaar zou volgen.” Ten tweede wordt geklaagd over de motivering van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid“(n)u het hof (in het bijzonder) een niet-onherroepelijke veroordeling als grond voor het bevelen van de dadelijke uitvoerbaarheid heeft gegeven.”
4.2
Het hof heeft de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel en de dadelijke uitvoerbaarheid daarvan, als volgt gemotiveerd:

Maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht
Namens de verdachte is aangevoerd dat de verdachte en [aangever] (weer) een relatie hebben met elkaar, reden waarom het appel zich richt tegen het locatie- en contactverbod dat in eerste aanleg bij wijze van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel aan de verdachte is opgelegd.
Naar het oordeel van het hof is een herstelde relatie tussen beiden uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk geworden.
Gelet hierop en op de aangifte van [aangever] en de Justitiële Documentatie van de verdachte, acht het hof het passend en geboden om aan de verdachte, ter voorkoming van strafbare feiten jegens zijn ex-vriendin in de toekomst, een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, zoals bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, op te leggen voor de duur van twee jaren.
Deze maatregel houdt in dat de verdachte voor de duur van twee jaren zich niet zal bevinden aan [a-straat 1] te [plaats], alsmede dat de verdachte voor de duur van twee jaren op geen enkele wijze contact zal (laten) opnemen, zoeken of hebben – in welke vorm dan ook, ook niet via derden – met [aangever], geboren op 17 oktober 1971.
Het hof is van oordeel dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar verklaard moet worden, omdat er – gelet op het voren overwogene en nu uit het strafblad van de verdachte ook blijkt van een (zij het niet onherroepelijke) veroordeling voor overtreding van een gedragsaanwijzing betreffende dezelfde ex-vriendin, op 12 mei 2021, (classificatie: huiselijk geweld) – ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens zijn ex-vriendin.”
4.3
De rechter kan een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in art. 38v Sr opleggen “wanneer iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld” (art. 38v lid 1 onder 1°). De maatregel kan ook voor relatief lichte feiten, zoals vernielingen van straatmeubilair of het ingooien van winkelruiten, worden opgelegd. [6] Wel geldt de voorwaarde dat de maatregel dient “ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten”. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat dit betekent “dat de rechter de maatregel alleen kan opleggen indien hij oordeelt
dat er rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen dan wel zich belastend naar personen toe zal gedragen[cursivering A-G].” [7] Dit is het geval als “gegronde vrees” bestaat voor ernstig belastend gedrag van de verdachte jegens personen. [8] Een dergelijke gegronde vrees bestaat niet in het geval het hof heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de verdachte na het plegen van het bewezenverklaarde strafbare feit nog contact heeft gehad met het slachtoffer en dat het hof de maatregel desondanks heeft opgelegd “voor het gevoel van veiligheid van het slachtoffer.” [9]
4.4
In art. 38v lid 2 Sr zijn de verplichtingen opgesomd die door middel van een vrijheidsbeperkende maatregel aan de veroordeelde kunnen worden opgelegd. Het gaat – kort gezegd – om een locatieverbod, een contactverbod, een locatiegebod en een meldplicht. De rechter kan zich beperken tot het opleggen van één verplichting, maar hij kan ook in één maatregel verschillende verplichtingen combineren. [10] In de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat naarmate de maatregel meer beperkingen oplegt aan de veroordeelde, aan de motivering van de maatregel zwaardere eisen worden gesteld, met name voor wat betreft de proportionaliteit. [11]
4.5
Op grond van art. 38v lid 4 Sr kan een rechter bevelen dat een door hem opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar is. De rechter kan een dergelijk bevel enkel geven “
indien erernstigrekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen[cursivering en onderstreping A-G]. In de memorie van toelichting wordt onderkend dat de voorwaarden voor de dadelijke uitvoerbaarheid vergelijkbaar zijn met de voorwaarden voor het opleggen van de maatregel. [12]
“De rechter kan de dadelijke tenuitvoerlegging bevelen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen. Nu zal er bij toepassing van deze maatregel in het algemeen rekening mee worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen dan wel zich belastend naar personen toe zal gedragen. Dat is immers altijd de reden om een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen. Bij de keuze om de maatregel al dan niet onmiddellijk uitvoerbaar te verklaren zal de rechter het belang van de onmiddellijke bescherming van de omgeving of het slachtoffer en de ernst van het strafbare feit dat de verdachte zou kunnen begaan, dan wel het belastend gedrag dat hij jegens personen zou kunnen laten zien, afwegen tegen het belang van de veroordeelde om zich in de periode tot aan de onherroepelijkheid van het vonnis vrijelijk in een bepaalde straat of wijk te begeven of contact te hebben met bepaalde personen. Deze belangenafweging moet voldoen aan het proportionaliteitsvereiste.”
Deze belangenafweging brengt mee dat de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de vrijheidsbeperkende maatregel er blijk van moet hebben gegeven dat aan de voorwaarden van art. 38v lid 4 Sr is voldaan. [13]
4.6
Terug naar het middel. Hiervoor heb ik onder randnr. 4.2 de motivering die het hof heeft gegeven het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel geciteerd. Uit het citaat blijkt dat het hof eerst motiveert waarom het hof oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel passend en geboden acht. In dat verband heeft het hof gewezen op:
- de aangifte van zijn ex-vriendin [aangever] [A-G: waaruit blijkt onder welke omstandigheden het bewezenverklaarde feit is begaan];
- de justitiële documentatie van de verdachte [A-G: waarover het hof bij de strafmotivering heeft overwogen dat hieruit blijkt “dat de verdachte eerder meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van merendeels andersoortige misdrijven en voor vernieling en mishandeling in 2017” en dat dit “hem er kennelijk niet van (heeft) weerhouden het onderhavige feit te plegen];
- het feit dat namens de verdachte is aangevoerd dat de verdachte en [aangever] weer een relatie hebben met elkaar, terwijl een herstelde relatie niet aannemelijk is geworden.
4.7
Op basis hiervan is het hof kennelijk tot het oordeel gekomen dat er rekening mee dient te worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen, dan wel zich belastend zal gedragen jegens [aangever]. Dat oordeel acht ik niet-onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. [14]
4.8
Bij de motivering van het bevel dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar moet worden verklaard verwijst het hof naar de motivering voor het opleggen van de maatregel. Dat is gelet op de overlap die er zit tussen de voorwaarden die gelden voor beide beslissingen niet onbegrijpelijk. Ten aanzien van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid komt daar iets bij. Het hof is specifieker over de justitiële documentatie en wijst expliciet op “een (zij het niet onherroepelijke) veroordeling voor overtreding van een gedragsaanwijzing betreffende dezelfde ex-vriendin, op 12 mei 2021”. Alles bij elkaar beschouwd komt het hof vervolgens tot het oordeel dat er
ernstigrekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens zijn ex-vriendin.
4.9
De steller van het middel heeft betoogd dat het hof in zijn oordeel over de dadelijke uitvoerbaarheid geen rekening had mogen houden met deze niet-onherroepelijke veroordeling. Ik meen dat die opvatting geen steun vindt in het recht. In art. 38v is niet bepaald uit welke omstandigheden de rechter kan of moet afleiden dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt. Ook in de wetsgeschiedenis zijn geen aanwijzingen te vinden dat een rechter enkel onherroepelijk geworden veroordelingen ten grondslag mag leggen aan het opleggen van de maatregel dan wel – zoals in het onderhavige geval – het bevel tot dadelijke tenuitvoerlegging. Integendeel, in de memorie van toelichting is vermeld dat de vrees voor herhaling kan worden afgeleid uit “strafbare feiten die door de verdachte reeds eerder zijn gepleegd, dan wel waarvoor hij wordt veroordeeld.” [15] Hieruit volgt niet dat de wetgever heeft willen uitsluiten dat de rechter, ter motivering van het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel of de dadelijke uitvoerbaarheid daarvan, rekening houdt met veroordelingen die ten tijde van de uitspraak nog niet onherroepelijk zijn. In dit verband acht ik ook relevant dat de Hoge Raad in zijn arrest van 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:445,
NJ2020/128, heeft geoordeeld dat de opvatting, dat het hof ter motivering van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van een maatregel als bedoeld in art. 38v Sr alleen rekening mag houden met niet-tenlastegelegde feiten indien is voldaan aan de voorwaarden voor het betrekken van ad informandum gevoegde feiten bij de strafoplegging, geen steun vindt in het recht.
4.1
Het middel faalt.

5.Slotsom

5.1
De middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
5.2
Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad geen uitspraak zal doen binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep. Dit hoeft echter niet tot vermindering van de opgelegde straf te leiden, nu het een taakstraf van 30 uren (waarvan 15 uren voorwaardelijk) betreft.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Dat de eerdere vernieling van 8 mei 2021 niet zonder meer in de weg hoeft te staan aan de bewezenverklaring van de vernieling op 9 mei 2021 van dezelfde ruit kan worden afgeleid uit HR 7 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:343,
2.HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118,
3.Uit de bewijsconstructie van de politierechter kon dit wel worden afgeleid. De politierechter had een proces-verbaal van bevindingen voor het bewijs gebezigd waarin is vermeld dat de verdachte tijdens het telefoongesprek van 9 mei 2021 had verteld “dat hij
4.Vgl. HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902,
5.Vgl. HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118,
9.HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1680,
13.HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1028, rov. 2.4.
14.Vgl. HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2916,