ECLI:NL:PHR:2024:396

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
22/01489
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling en proceskostenveroordeling in strafzaak

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1988, door het gerechtshof Amsterdam op 12 april 2022 veroordeeld voor mishandeling tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Tevens is er een schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de verdachte ten behoeve van de benadeelde partij. De advocaat van de verdachte, S.F.W. van 't Hullenaar, heeft cassatie ingesteld met één middel. Dit middel betreft de klacht dat het hof is afgeweken van het liquidatietarief voor proceskosten zonder deze afwijking te motiveren. De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak vastgesteld dat de kosten van rechtsbijstand van de benadeelde partij niet als rechtstreekse schade van het strafbare feit worden aangemerkt, maar onder de proceskosten vallen, waarover de rechter moet beslissen op basis van artikel 532 Sv. In deze zaak heeft het hof de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand toegewezen, die in totaal € 2.322,18 bedragen. De advocaat van de benadeelde partij heeft verklaard dat er geen toevoeging is aangevraagd omdat het letsel niet ernstig genoeg was. De Hoge Raad concludeert dat de beslissing van het hof over de proceskosten niet onbegrijpelijk is en dat de motiveringsplicht voor afwijkingen van het liquidatietarief niet altijd geldt. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01489

Zitting9 april 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 12 april 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens “mishandeling” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft S.F.W. van ‘t Hullenaar, advocaat te Arnhem, één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

3. Het middel bevat de klacht dat het hof in zijn beslissing ten aanzien van de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten is afgeweken van “het liquidatietarief rechtbanken of hoven” dan wel van “het liquidatietarief kantonzaken” zonder dat het die afwijking heeft gemotiveerd.
4. Het dictum van het hof houdt ten aanzien van de benadeelde partij het volgende in:
“Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.600,00 (duizend zeshonderd euro) bestaande uit € 1.200,00 (duizend tweehonderd euro) materiële schade en € 400,00 (vierhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 700,00 (zevenhonderd euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op totaal € 2322,18 (tweeduizenddriehonderdtweeëntwintig euro en 18 cent), te weten € 800,- voor de procedure in eerste aanleg en € 1522,18 voor de procedure in hoger beroep.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.600,00 (duizend zeshonderd euro) bestaande uit € 1.200,00 (duizend tweehonderd euro) materiële schade en € 400,00 (vierhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 26 (zesentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 april 2019.”
5. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de kosten van rechtsbijstand van de benadeelde partij niet zijn aan te merken als rechtstreekse schade van het strafbare feit, maar moeten worden gerekend tot de proceskosten waarover de rechter op grond van art. 532 Sv (de vervanger van het oude art. 592a Sv) moet beslissen. [1] Dit heeft het hof niet miskend. Uit het dictum volgt dat het hof de kosten van rechtsbijstand niet in aanmerking heeft genomen bij de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en ook dat de door het hof opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet (mede) ziet op die kosten. [2] Het hof heeft, mede gelet op art. 361 lid 6 Sv, in het dictum een afzonderlijke beslissing genomen over de kosten van rechtsbijstand en die moet worden aangemerkt als een beslissing over de proceskosten als bedoeld in art. 532 Sv. Dat wordt door de steller van het middel ook niet bestreden.
6. Art. 532 Sv luidt:
“Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.” [3]
7. In de onderhavige zaak bevinden zich bij de stukken van het geding urenspecificaties, declaraties en mails van de advocaat van de benadeelde partij waaruit kan worden afgeleid dat het hof de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand heeft toegewezen. Zo tellen die declaraties op tot een bedrag van € 2.322,18 (€ 800 in eerste aanleg en € 1.522,18 in hoger beroep), hetgeen correspondeert met het bedrag dat het hof heeft toegewezen. In de toelichting op het middel wordt daarom terecht gesteld dat de toewijzing van de proceskosten niet is gebaseerd op “het liquidatietarief rechtbanken of hoven” en ook niet op “het liquidatietarief kantonzaken”, maar op de werkelijk gemaakte kosten.
8. De steller van het middel betoogt vervolgens dat het hof de afwijking van het liquidatietarief niet heeft gemotiveerd en dat de beslissing daarom onjuist dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
9. De strafkamer van de Hoge Raad heeft in een arrest van 11 april 2017 in verband met de beslissing over de proceskosten en een eventuele afwijking van het liquidatietarief het volgende overwogen:
“3.4.5. Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vgl. HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819, NJ 2002/123). Bij dat uitgangspunt dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst.
In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde ‘Salarissen in rolzaken kanton’ of in het ‘Liquidatietarief rechtbanken en hoven’. Zo een liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn (vgl. HR 3 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2621, NJ 1998/571). Een dergelijke richtlijn leent zich bovendien niet steeds voor directe toepassing op de door de raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van de benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd. (Vgl. HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8866.)
De rechter kan het aangewezen achten, kort gezegd, het “liquidatietarief kantonzaken” toe te passen als de vordering beneden de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter blijft dan wel in voorkomende gevallen de proceskosten berekenen overeenkomstig het “liquidatietarief rechtbank of hof”. De rechter kan evenwel van het door hem toepasselijk geachte liquidatietarief afwijken, al zal hij wanneer hij de werkelijke kosten wenst te vergoeden, die afwijking dienen te motiveren. (Vgl. HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7995, NJ 2009/234.)” [4]
10. De laatste alinea van deze overweging – die de steller van het middel letterlijk in de toelichting heeft opgenomen – zou inderdaad zo gelezen kunnen worden dat er op de rechter ambtshalve telkens een motiveringsplicht rust als hij wenst af te wijken van het liquidatietarief.
11. De vraag is of dat ook de uitleg is geweest die de Hoge Raad in zijn arrest van 11 april 2017 heeft voorgestaan. Het arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 20 maart 2009, waarnaar de Hoge Raad verwijst, biedt naar mijn idee geen steun voor die uitleg. Dat arrest houdt – voor zover hier van belang – in:
“c. De veroordeling van de man in de proceskosten
3.5
Onderdeel D bestrijdt terecht niet dat het de rechter op grond van het bepaalde in art. 289 Rv. vrijstaat één van de partijen in de proceskosten te veroordelen. Anders dan het onderdeel betoogt, is de rechter daarbij niet gehouden het Liquidatietarief in acht te nemen. Het hof mocht de man veroordelen in de werkelijke kosten die aan de zijde van de vrouw zijn gevallen. Wat de hoogte daarvan betreft diende het hof rekening te houden met het daartegen door de man gevoerde verweer, in het bijzonder ook wat betreft de redelijkheid van de kosten zelf. Nu de kosten van de onderhavige procedure, zoals blijkt uit het bedrag waarop de vrouw aanspraak maakte, zeer hoog zijn opgelopen, was mede van belang hoe dit heeft kunnen gebeuren en met name aan wie de vertraging van de procedure was te wijten en wat de oorzaak was van de complicaties die zijn opgetreden.
Het bestreden oordeel van het hof daaromtrent is in meerdere opzichten ontoereikend of onbegrijpelijk gemotiveerd. In de eerste plaats heeft de man erop gewezen dat de door de vrouw opgevoerde kosten van een Belgische advocaat ten bedrage van ruim € 40.000,-- nodeloos zijn gemaakt, op welk verweer het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd. In de tweede plaats brengt de enkele door het hof vastgestelde omstandigheid dat de vrouw niet over liquide middelen beschikte, niet zonder meer mee dat de man de volledige kosten in een omvang als hier aan de orde is, diende te dragen. Ten slotte is in het licht van de gedingstukken niet duidelijk op grond waarvan het hof heeft kunnen oordelen dat de kosten verder zijn opgelopen doordat de man pas in een laat stadium van de procedure de nodige duidelijkheid heeft verschaft met betrekking tot de aanspraken van de vrouw in het kader van de pensioenverevening en uit hoofde van het bijzonder nabestaanden-pensioen. Uit de gedingstukken, in het bijzonder een brief van 20 juli 2005 zoals vermeld in nr. 3.74 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt immers zonder meer dat de man al in eerste aanleg de benodigde gegevens daarover in het geding heeft gebracht.
De hierop gerichte klachten van onderdeel D zijn gegrond.” [5]
12. Dat de Hoge Raad in 2009 een nadere motivering verlangde, hing samen met de specifieke omstandigheden van het geval. Het hof was in die zaak afgeweken van het liquidatietarief en had de hoge vergoeding van de proceskosten gemotiveerd, maar was daarbij niet ingegaan op een gevoerd verweer dat de kosten nodeloos zijn gemaakt en daarnaast waren onderdelen van de motivering niet zonder meer begrijpelijk. Het bestaan van een motiveringsplicht telkens wanneer de rechter afwijkt van het door hem toepasselijk geachte liquidatietarief, kan ik uit dit arrest van de civiele kamer daarom niet afleiden. Wel leid ik daaruit af dat een gevoerd verweer ten aanzien van de hoogte van de proceskosten kan leiden tot een responsieplicht en dat een door de rechter gegeven motivering voor de hoogte van de toegekende vergoeding begrijpelijk moet zijn tegen de achtergrond van de stukken van het geding.
13. Verder wijs ik nog op het overzichtsarrest van 28 mei 2019 over de vordering van de benadeelde partij, waarin de Hoge Raad over de proceskosten zoals bedoeld in art. 532 Sv (toen nog 592a Sv) het volgende heeft overwogen:
“2.7.1. Ingevolge art. 592a Sv dient de rechter in zijn uitspraak tevens te beslissen over de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, welke beslissing ingevolge art. 361, zesde lid, Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen. De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. De begroting van de proceskosten is een feitelijke beslissing die geen motivering behoeft.
[…]
2.7.3.
Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Bij dat uitgangspunt dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst. In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde ‘Salarissen in rolzaken kanton’ of ‘Liquidatietarief rechtbanken en hoven’. Zo een liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn. Een dergelijke richtlijn leent zich bovendien niet steeds voor directe toepassing op de door de raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van de benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd.” [6]
14. Hier herhaalt de Hoge Raad zijn vaste rechtspraak die inhoudt dat de wettelijke motiveringsvoorschriften niet van toepassing zijn op de beslissing over de hoogte van de proceskosten en dat die beslissing een feitelijke beslissing is die geen nadere motivering behoeft. Wat daarbij opvalt, is dat een groot gedeelte van de vooropstelling uit het hiervoor geciteerde arrest van 11 april 2017 wordt herhaald, maar de overweging over de motivering van de afwijking van het liquidatietarief in het overzichtsarrest niet terugkeert.
15. Gelet op het voorgaande, meen ik dat de soep niet zo heet gegeten hoeft te worden als die door de Hoge Raad in zijn arrest van 11 april 2017 leek te worden opgediend. Net als in het civiele recht, [7] geldt in strafzaken dat de begroting van de proceskosten een feitelijke beslissing betreft, die geen motivering behoeft. Dat de hoogte van de proceskosten in afwijking van het liquidatietarief wordt vastgesteld, maakt dit niet anders, omdat een liquidatietarief geen recht is in de zin van art. 79 RO.
16. Daarmee faalt het middel voor zover het een rechtsklacht inhoudt over het ontbreken van een motivering voor de afwijking van het liquidatietarief.
17. Een en ander neemt niet weg dat, zo reeds de enkele omvang van de door de rechter begrote proceskosten in het licht van de gedingstukken aannemelijk maakt dat deze begroting op een misslag berust, in cassatie over de onbegrijpelijkheid van deze beslissing kan worden geklaagd. [8] Ook de afwijking van een gevoerd verweer kan maken dat de begroting van de proceskosten zonder (nadere) motivering niet zonder meer begrijpelijk is. De vraag of het hof de begroting van de proceskosten toereikend heeft gemotiveerd, is – naar het mij voorkomt – daarmee afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
18. In de onderhavige zaak volgt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2022 dat door of namens de verdachte bij gelegenheid van pleidooi is verzocht om toepassing van het liquidatietarief omdat niet valt in te zien waarom er geen toevoeging is aangevraagd en niet duidelijk is of er een rechtsbijstandverzekering is die dit al vergoed heeft. Ter terechtzitting was al de vraag opgeworpen waarom de gemachtigde van de benadeelde partij geen toevoeging heeft aangevraagd en op die vraag heeft de gemachtigde van de benadeelde partij geantwoord dat het letsel niet ernstig genoeg is voor een toevoeging en dat er geen operatie is geweest. Ook heeft de gemachtigde van de benadeelde partij aangegeven dat haar cliënt geen rechtsbijstandsverzekering heeft. Het hof heeft vervolgens de proceskostenvergoeding vastgesteld op een bedrag van € 2.322,18, zoals namens de benadeelde partij was verzocht en met stukken was onderbouwd. Nu de steller van het middel – los van het ontbreken van een motivering voor de afwijking van het liquidatietarief – niet heeft aangevoerd waarom deze begroting van de proceskosten door het hof onbegrijpelijk is, faalt naar mijn oordeel ook de klacht dat deze beslissing ontoereikend is gemotiveerd.

Slotsom

19. Het middel faalt.
20. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen na 12 april 2024. Dat betekent dat in cassatie de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM wordt overschreden. Gelet op de hoogte van de opgelegde taakstraf, kan in dit geval worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [9] Verder heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
2.Dit was het probleem in de zaak die leidde tot het arrest van 11 april 2017. Zie HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:653,
3.Dit artikel is gelijkluidend aan het oude artikel 592a Sv. Met ingang van 1 januari 2020 geldt het nieuwe 532 Sv (Zie
4.HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:653,
5.HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7995,
6.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
7.Vgl. HR 3 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2621 (
8.Vgl. HR 3 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2621 (
9.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.3.