Conclusie
1.Inleiding
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
3.Het geding in cassatie
middel IIbestreden. Het Hof neemt in deze overweging het oordeel van de Rechtbank, dat belanghebbende in de jaren 2011 en 2013 in Nederland was gevestigd, over. Het beroept zich daarbij op het oordeel van het Hof in de uitspraak in de zaak van [A] inzake de woonplaats van [A] . Belanghebbende meent dat dit oordeel in de uitspraak in de zaak van [A] berust op een onjuist rechtsoordeel.
middel IIIvan belanghebbende niet tot cassatie kan leiden. Het verbod op détournement de pouvoir is volgens de Staatssecretaris onder meer niet geschonden omdat de gegevens rechtmatig zijn verkregen in het strafrechtelijke onderzoek naar [E] en de Inspecteur geen zelfstandige toegang had tot het strafdossier. De uitgeleende medewerkers van de Belastingdienst die wel toegang hadden, waren gebonden aan geheimhouding. Ook het fair play-beginsel is volgens de Staatssecretaris niet geschonden. Het beginsel van fair play verzet zich er volgens de Staatssecretaris tegen dat een inspecteur van zijn bevoegdheid ex art. 47 AWR gebruikmaakt om kennis te krijgen van rapporten en andere geschriften van derden voor zover zij ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren. [9] De Inspecteur heeft in deze zaak kennis gekregen van de stukken zonder gebruik te maken van zijn bevoegdheid ex art. 47 AWR. Van een schending van het fair play-beginsel kan daarom volgens de Staatssecretaris geen sprake zijn.
middel IIstelt de Staatssecretaris dat aangezien de tegen de uitspraak van het Hof inzake de woonplaats van [A] aangevoerde middelen niet tot cassatie kunnen leiden, dit middel ook niet tot cassatie kan leiden.
middel Ivoorgesteld door belanghebbende faalt volgens de Staatssecretaris. Hij concludeert dat het Hof de juiste maatstaf heeft gehanteerd. Het heeft eerst vastgesteld dat de vestigingsplaats van belanghebbende naar nationaal recht Nederland is op grond van de oprichtingsfictie. Vervolgens heeft het geoordeeld dat de vestigingsplaats op grond van het Verdrag eveneens Nederland is, omdat de kernbeslissingen in Nederland werden genomen. Het oordeel van het Hof is naar de mening van de Staatssecretaris feitelijk en niet onbegrijpelijk, zodat dit in cassatie niet nader kan worden getoetst.
middel II. De Staatssecretaris meent dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Luxemburgse belasting aftrekbaar was van de winst van belanghebbende, omdat vaststaat dat ter zake van de winst van belanghebbende een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing was. Het is volgens de Staatssecretaris daartoe niet noodzakelijk dat effectief een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is geweest. Bovendien acht de Staatssecretaris het oordeel van het Hof dat belanghebbende zich bij het vervullen van haar aangifteverplichtingen redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat haar vestigingsplaats voor verdragsdoeleinden in Luxemburg is gelegen, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. De Staatssecretaris meent voorts dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van de Inspecteur dat de afgetrokken belasting betrekking had op een ander jaar en dat de in 2013 in aanmerking genomen rentekosten bij gebrek aan onderbouwing niet in aftrek zijn toegelaten.
4.Beoordeling van de middelen voorgesteld door belanghebbende
5.Beoordeling van de middelen voorgesteld door de Staatssecretaris
indien voor de belastingplichtige ter zake daarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing isof indien de bestanddelen van de winst waarop de buiten Nederland geheven belasting betrekking heeft niet worden begrepen in de belastbare winst”.
rechtbestaat op toepassing van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting. Het gaat er immers om of ter zake van die belasting “een regeling (…) van toepassing is”. Dat wordt bevestigd door het tweede deel van de hier geciteerde tekst waarin het gaat om “bestanddelen (…) [die] niet worden begrepen in de belastbare winst”. Ook die formulering wijst in de richting van een juridische invulling waarbij het erom gaat hoe er rechtens wordt omgegaan met het desbetreffende winstbestanddeel, en niet hoe dit bestanddeel bij deze belastingplichtige feitelijk in de heffing is betrokken.
ook indien het andere verdragsluitende land door die Overeenkomst gehouden is dubbele belasting te voorkomen.”