ECLI:NL:PHR:2024:1383

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
23/04549
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak wegens overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingszaak

In deze zaak, die betrekking heeft op een ontnemingsmaatregel, is het cassatieberoep ingesteld door de betrokkene, geboren in 1958, na een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 november 2023. De betrokkene was eerder veroordeeld voor het opzettelijk telen van hennepplanten en had een betalingsverplichting opgelegd gekregen van € 483.358,22. De advocaat van de betrokkene, H.M.W. Daamen, heeft in cassatie geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in verschillende procesfases, met name in hoger beroep en tussen het verstekarrest en het instellen van het cassatieberoep. De conclusie van de procureur-generaal, D.J.C. Aben, was dat het middel terecht was voorgesteld en dat de bestreden uitspraak vernietigd diende te worden, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van het ontnemingsbedrag. De Hoge Raad had eerder in een arrest van 31 mei 2022 vastgesteld dat de redelijke termijn was overschreden en had de zaak terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling van de betalingsverplichting. Het hof heeft in zijn uitspraak van 23 november 2023 de betalingsverplichting met 10% verminderd, maar de verdediging stelde dat dit onvoldoende was gezien de lange duur van de procedure. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof de betalingsverplichting met € 10.000,- zou matigen, maar het hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet voldoende was onderbouwd. De zaak is complex en illustreert de uitdagingen rondom de redelijke termijn in strafzaken, vooral in ontnemingszaken waar financiële verplichtingen aan de orde zijn.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/04549 P

Zitting17 december 2024
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de betrokkene

Het cassatieberoep

1. Na terugwijzing door de Hoge Raad, [1] heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch bij arrest van 23 november 2023 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 483.358,22 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. H.M.W. Daamen, advocaat in Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in verschillende procesfases.
3. Voor een goed begrip van de zaak geef ik eerst het volledige procesverloop weer.

De strafzaak

4. Bij vonnis van de rechtbank Limburg van 10 maart 2015 is de betrokkene, in de met de ontnemingszaak samenhangende strafzaak, veroordeeld wegens het opzettelijk telen van hennepplanten, gepleegd op 8 februari 2011.

Het procesverloop inzake de redelijke termijn: de ontnemingszaak (20/04217 P)

5. Op 8 februari 2011 is conservatoir beslag gelegd.
6. Bij vonnis van 10 maart 2015 heeft de rechtbank Limburg het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 369.506,41 en aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 332.500. De betrokkene heeft op 24 maart 2015 tegen dit vonnis appel ingesteld.
7. Op 24 juli 2017 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch een verstekarrest gewezen, en heeft het, onder vernietiging van het vonnis van de rechtbank, het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 538.175,80 en aan de betrokkene (met toepassing van korting wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg) een betalingsverplichting opgelegd van € 533.175,80. [2]
8. Op 18 december 2020 is namens de betrokkene beroep in cassatie ingesteld. In zijn schriftuur (d.d. 9 augustus 2021) heeft de raadsman van de verdachte, H.M.W. Daamen, vier middelen van cassatie voorgesteld, inhoudende dat:
(i) de schatting van het ontnemingsbedrag niet naar behoren met redenen is omkleed;
(ii) het arrest innerlijk tegenstrijdig is wat betreft de vermindering van de betalingsverplichting wegens schending van de redelijke termijn in eerste aanleg;
(iii) het hof niets heeft overwogen over de redelijke termijn in hoger beroep;
(iv) de redelijke termijn na de uitspraak van het bij verstek gewezen arrest van 24 juli 2017 is overschreden, nu uit de gedingstukken niet kan volgen dat het Openbaar Ministerie ten minste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling te betekenen.
9. In mijn conclusie van 5 april 2022, [3] heb ik betoogd dat het eerste middel faalde, en dat de overige middelen slaagden. [4] Dit diende m.i. te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het betrof de hoogte van het ontnemingsbedrag, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
10. Bij arrest van 31 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:715, heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof d.d. 24 juli 2017 vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde betalingsverplichting en de zaak naar hetzelfde hof teruggewezen opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw kon worden berecht en afgedaan. Het arrest d.d. 31 mei 2022 houdt, voor zover thans relevant, verder het volgende in:

“3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

(…)
3.3.
In aanmerking genomen dat het hof in zijn overweging tot uitdrukking heeft gebracht dat het de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg zal compenseren door tien procent van het geschatte voordeel (zijnde een bedrag van € 53.817,58) in mindering te brengen op de betalingsverplichting, terwijl het hof volgens het dictum € 5.000 in mindering heeft gebracht, is de uitspraak van het hof in zoverre niet begrijpelijk. Nu de uitspraak geen uitsluitsel geeft over de door het hof beoogde mate van compensatie kan de uitspraak wat betreft de opgelegde betalingsverplichting niet in stand blijven.
3.4
Het cassatiemiddel slaagt.
4. Beoordeling van het derde en het vierde cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van de cassatiemiddelen niet nodig.”

De thans voorliggende ontnemingszaak (23/04549 P)

11. Na de terugwijzing heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch de zaak op 12 oktober 2023 inhoudelijk behandeld.
12. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte, voor zover relevant, het volgende aangevoerd (met weglating van de voetnoten en met onderstrepingen mijnerzijds):
“Overschrijding redelijke termijn
2.6
Subsidiair vraag ik om vermindering van het ontnemingsbedrag wegens overschrijding van de redelijke termijn.Ik merk op dat ook het derde en vierde cassatiemiddel betrekking hadden op de redelijke termijn, namelijk de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en door vertraging in de betekening van de verstekmededeling.En die middelen heeft de Hoge Raad onbesproken gelaten, dus niet verworpen. De advocaat-generaal achtte deze middelen terecht voorgesteld.
2.7
Voor het beoordelen van de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting zijn de volgende data relevant:
• 08-02-2011: conservatoir beslag gelegd, beginpunt op redelijkheid te beoordelen termijn
• 10-03-2015: vonnis rechtbank
24-07-2017: eerste arrest hof
31-05-2022: arrest Hoge Raad
• 26-10-2023: verwachte datum uitspraak hof
2.8
De berechting heeft daarmee 12 jaar en ruim 8 maanden geduurd. Uitgaande van 4 instanties à 2 jaar per instantie zou een redelijke termijn voor de totale procedure 8 jaar zijn. Er is ook geen rechtvaardiging om een langer termijn als redelijk te beschouwen. Dan kom ik uit op een overschrijding van 4 jaar en ruim 8 maanden.
2.9
Een groot deel daarvan is toe te schrijven aan de procedure in eerste aanleg,alsook aan de late betekening van de verstekmededeling door het openbaar ministerie, terwijl niet jaarlijks een betekeningspoging is gedaan, namelijk niet in 2019.
2.1
De gevolgen van de lange duur van de procedure voor cliënt zijn groot geweest. Hij heeft al die jaren in grote onzekerheid verkeerd. Er hing hem immers een betalingsverplichting van ruim een half miljoen euro boven het hoofd. Cliënt is inmiddels 65 en gaat ervan uit dat hij nog in detentie zal komen na een door het OM te vorderen machtiging tot gijzeling, omdat hij niet kan betalen.
2.11
De Hoge Raad kwam tot vernietiging wegens onduidelijkheid over de vermindering van het ontnemingsbedrag in het vorige arrest van uw hof: waar enerzijds werd overwogen dat cliënt een korting van 10% zou krijgen, dus € 53.817,58, werd in het dictum maar een fractie daarvan, namelijk € 5.000,- afgetrokken.
2.12
Ik kan me, met de advocaat-generaal (conclusie onder 14), niet voorstellen dat de vermindering met 10% abusievelijk in het arrest is beland, temeer nu ook de rechtbank al tot een vermindering met 10% was gekomen. Daarom ga ik ervan uit, dat uw hof die, vermindering heeft willen toepassen, voor de overschrijding van de redelijke termijn tot dat moment.Maar in de tussentijd is de redelijke termijn wederom fors overschreden, in ongeveer de zelfde mate: zowel voor als na het eerste arrest van het hof heeft de procedure ongeveer 6 jaar geduurd. Gelet daarop vind ik een vermindering met 20% alleszins redelijk en verdedigbaar.
2.13
De feitenrechter is niet gebonden aan de maximale vermindering van € 5.000,- die de Hoge Raad in het standaardarrest noemt. En de Hoge Raad toetst het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn slechts in beperkte mate, ook het rechtsgevolg wordt slechts op begrijpelijkheid getoetst. Overigens is dat ook geen hard maximum, want “3.6.4. In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden handelt de Hoge Raad naar bevind van zaken.”
2.14
Ik verzoek u dan ook het ontnemingsbedrag wegens de overschrijding van de redelijke termijn in afzonderlijke instanties en in de procedure als geheel te verminderen met 20% van het bedrag waarop het voordeel is geschat.
Conclusie: nihilstelling, subs. 20% vermindering betalingsverplichting.”
13. Het bestreden arrest van het hof d.d. 23 november 2023 houdt, voor zover relevant, in:
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2023.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting, deze verplichting met € 10.000,- zal matigen en aan betrokkene een betalingsverplichting van € 528.175,80 zal opleggen.
De verdediging heeft primair verzocht de betalingsverplichting op nihil vast te stellen en subsidiair de betalingsverplichting met 20% te matigen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Betalingsverplichting
Redelijke termijn
De Hoge Raad heeft in zijn arrest voor wat betreft de vernietiging en terugwijzing onder meer het navolgende overwogen (overweging 3.3.):
“In aanmerking genomen dat het hof in zijn overweging tot uitdrukking heeft gebracht dat het de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg zal compenseren door tien procent van het geschatte voordeel (zijnde een bedrag van €53.817,58) in mindering te brengen op de betalingsverplichting, terwijl het hof volgens het dictum € 5.000,- in mindering heeft gebracht, is de uitspraak van het hof in zoverre niet begrijpelijk. Nu de uitspraak geen uitsluitsel geeft over de door het hof beoogde mate van compensatie kan de uitspraak wat betreft de opgelegde betalingsverplichting niet in stand blijven.”
Zoals hiervoor vastgesteld heeft dit hof bij arrest van 24 juli 2017 het geschatte wederrechtelijk verkregen vastgesteld op € 538.175,80. Dat oordeel is gelet op de beperkte terugwijzing door de Hoge Raad (terugwijzing enkel voor wat betreft de opgelegde betalingsverplichting) niet meer aan het oordeel van dit hof onderworpen. De enkele vraag die het hof dient te beantwoorden is in hoeverre de betalingsverplichting gematigd dient te worden als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overschrijding – zowel voor als na terugwijzing door Hoge Raad – zodanig is dat de betalingsverplichting op nihil dient te worden vastgesteld dan wel subsidiair met 20% gematigd dient te worden.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat met een matiging van € 10.000,- kan worden volstaan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Dit hof heeft in het arrest waaromtrent de Hoge Raad heeft geoordeeld het navolgende vastgesteld omtrent de overschrijding van de redelijke termijn.
De aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn moet worden gesteld op 8 februari 2011, de datum waarop conservatoir beslag is gelegd. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 10 maart 2015. Deze periode bedraagt dus meer dan twee jaren, terwijl daarvoor geen bijzondere rechtvaardiging is. Het hof zal vanwege deze schending van de redelijke termijn het te betalen bedrag verminderen met 10%
.”
Het hof heeft geen reden anders te overwegen, neemt vorenstaande overweging over en maakt deze tot de zijne en is op grond daarvan van oordeel dat de procedure voor terugwijzing door Hoge Raad een matiging van de betalingsverplichting met 10% rechtvaardigt.
Voor wat betreft de cassatiefase en de fase na terugwijzing door de Hoge Raad stelt het hof vast dat door betrokkene cassatie is ingesteld op 18 december 2020 en dat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op 31 mei 2022. In deze fase, die binnen twee jaren is afgerond, heeft derhalve geen overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden. Datzelfde heeft te gelden voor de fase na terugwijzing door de Hoge Raad nu het hof op 23 november 2023 arrest zal wijzen. Ook in deze fase is de redelijke termijn niet overschreden.
Gelet op vorenstaande is het hof van oordeel dat de betalingsverplichting met 10% dient te worden gematigd en dat aan betrokkene een betalingsverplichting van (€ 538.175,80 -/- 10%=) € 484.358,22 dient te worden opgelegd, onder verwerping van de andersluidende standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie.”

Een nadere omschrijving van het middel

14. Het middel strekt ten betoge dat het hof (opnieuw) niets heeft overwogen omtrent de overschrijding van de redelijke termijn
“zowel in het eerste hoger beroep als in de fase tussen het eerste arrest en het instellen van het eerste cassatieberoep (terwijl uit de stukken niet kan volgen dat het Openbaar Ministerie ten minste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededelingen te betekenen)”, althans doordat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat de betalingsverplichting met twintig procent zal worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn
in diverse procesfases(hetgeen aanleiding geeft tot nietigheid van het arrest).

De bespreking van het middel

15. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de feitenrechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM wegens schending van de redelijke termijn. Van dat onderzoek moet blijken in de uitspraak als ter terechtzitting door of namens de betrokkene ter zake een verweer wordt gevoerd. [5] Hoewel deze motiveringsverplichting thans geacht moet worden te zijn gestoeld op artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv, stelt de Hoge Raad voor het verkrijgen van een uitdrukkelijke beslissing op zo’n verweer van oudsher lichtere eisen aan het aangevoerde dan aan reguliere ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’. [6] Niettemin zal het aangevoerde wel enige inhoud moeten hebben, waarbij de volgende componenten voldoende tot uitdrukking worden gebracht, te weten:
(a) dat er een verzuim heeft plaatsgehad: een schending van de in artikel 6 lid 1 EVRM bedoelde ‘redelijke termijn’ in een bepaalde fase in het geding,
(b) op welke gronden moet worden aangenomen dat dit verzuim heeft plaatsgehad, met een verwijzing naar het tijdsverloop tussen het ene en het andere processueel relevante tijdstip, en eventueel naar de mate van overschrijding, zo nodig beschouwd in het licht van de aard van de zaak en de activiteiten die van de zijde van de justitiële autoriteiten zijn ondernomen, en
(c) welk rechtsgevolg aan dat verzuim moet worden verbonden, dat wil zeggen: korting op de straf of maatregel. [7]
16. In deze zaak is ter terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2023 door de raadsman van de verdachte verzocht om gelet op de overschrijding van de redelijke termijn
“in afzonderlijke instanties en in de procedure als geheel”het ontnemingsbedrag te verminderen met twintig procent van het bedrag waarop het voordeel is geschat. Ter onderbouwing van zijn verweer heeft de raadsman gewezen op de (in zijn visie) voor de beoordeling van de redelijke termijn relevante data, waaronder het vonnis van de rechtbank d.d. 10 maart 2015, het arrest van het hof d.d. 24 juli 2017 en het arrest van de Hoge Raad d.d. 31 mei 2022. Daarnaast heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het door hem destijds (bij schriftuur van 9 augustus 2021) voorgestelde derde en vierde cassatiemiddel reeds betrekking hadden op de redelijke termijn
, “namelijk de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en door vertraging in de betekening van de verstekmededeling”,dat een groot deel van de overschrijding is toe te schrijven aan
“de late betekening van de verstekmededeling door het Openbaar Ministerie, terwijl niet jaarlijks een betekeningspoging is gedaan, namelijk niet in 2019”, en dat het hof het ontnemingsbedrag – voor de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg – weliswaar met tien procent heeft verminderd, maar dat de redelijke termijn “
in de tussentijd (…) wederom fors [is] overschreden, in ongeveer dezelfde mate: zowel voor als na het eerste arrest van het hof heeft de procedure ongeveer 6 jaar geduurd”.
17. Uit het voorgaande volgt voldoende op welke gronden de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM volgens de raadsman zou zijn overschreden. Het hof had er aldus blijk van moeten geven
óókte hebben onderzocht of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in (het eerste) hoger beroep, alsmede in verband met de betekening van de verstekmededeling en zo ja, welk rechtsgevolg hieraan diende te worden bevonden. Nu een dergelijke beslissing in het arrest ontbreekt, is de betalingsverplichting ontoereikend gemotiveerd. [8]
18. Het middel is terecht voorgesteld.

Slotsom

19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het betreft de hoogte van het ontnemingsbedrag, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2022, nr. 20/04217P, ECLI:NL:HR:2022:715.
2.Volledigheidshalve geef ik de desbetreffende overweging uit het arrest d.d. 24 juli 2017 weer:
4.Ik wijs in dit verband in het bijzonder op de bespreking van middel 2 (randnummers 11-15), middel 3 (randnummers 16-21) en middel 4 (randnummers 22-26).
5.Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
6.HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9347,
7.Althans zo versta ik de hierna volgende rechtspraak en conclusies: HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:45; HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:168; HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:618 (en de conclusie van Van Wees, ECLI:NL:PHR:2024:253, die aan dit arrest voorafging). Zie ook de conclusie van Hofstee van 27 augustus 2024, ECLI:NL:PHR:2024:833, onder randnummer 23 (door de HR afgedaan met art. 81 lid 1 RO).
8.Ten overvloede zij opgemerkt dat de klachten die in de schriftuur worden gepresenteerd inhoudelijk niet verschillen van de klachten die de raadsman destijds in zijn cassatieschriftuur d.d. 9 augustus 20121, onder middel 3 en 4, naar voren heeft gebracht. Als gezegd, heb ik in mijn conclusie van 5 april 2022 geconcludeerd dat deze middelen terecht waren voorgesteld. Op grond van de thans voorliggende stukken zie ik geen aanleiding om op mijn eerdere opvatting terug te komen.