Conclusie
Nummer23/04549 P
Het cassatieberoep
De strafzaak
Het procesverloop inzake de redelijke termijn: de ontnemingszaak (20/04217 P)
“3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De thans voorliggende ontnemingszaak (23/04549 P)
.”
Een nadere omschrijving van het middel
“zowel in het eerste hoger beroep als in de fase tussen het eerste arrest en het instellen van het eerste cassatieberoep (terwijl uit de stukken niet kan volgen dat het Openbaar Ministerie ten minste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededelingen te betekenen)”, althans doordat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat de betalingsverplichting met twintig procent zal worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn
in diverse procesfases(hetgeen aanleiding geeft tot nietigheid van het arrest).
De bespreking van het middel
“in afzonderlijke instanties en in de procedure als geheel”het ontnemingsbedrag te verminderen met twintig procent van het bedrag waarop het voordeel is geschat. Ter onderbouwing van zijn verweer heeft de raadsman gewezen op de (in zijn visie) voor de beoordeling van de redelijke termijn relevante data, waaronder het vonnis van de rechtbank d.d. 10 maart 2015, het arrest van het hof d.d. 24 juli 2017 en het arrest van de Hoge Raad d.d. 31 mei 2022. Daarnaast heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het door hem destijds (bij schriftuur van 9 augustus 2021) voorgestelde derde en vierde cassatiemiddel reeds betrekking hadden op de redelijke termijn
, “namelijk de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en door vertraging in de betekening van de verstekmededeling”,dat een groot deel van de overschrijding is toe te schrijven aan
“de late betekening van de verstekmededeling door het Openbaar Ministerie, terwijl niet jaarlijks een betekeningspoging is gedaan, namelijk niet in 2019”, en dat het hof het ontnemingsbedrag – voor de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg – weliswaar met tien procent heeft verminderd, maar dat de redelijke termijn “
in de tussentijd (…) wederom fors [is] overschreden, in ongeveer dezelfde mate: zowel voor als na het eerste arrest van het hof heeft de procedure ongeveer 6 jaar geduurd”.
óókte hebben onderzocht of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in (het eerste) hoger beroep, alsmede in verband met de betekening van de verstekmededeling en zo ja, welk rechtsgevolg hieraan diende te worden bevonden. Nu een dergelijke beslissing in het arrest ontbreekt, is de betalingsverplichting ontoereikend gemotiveerd. [8]