ECLI:NL:PHR:2024:253

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
22/00933
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/00933

Zitting5 maart 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 7 maart 2022 het vonnis van de rechtbank van 10 september 2013 bevestigd met uitzondering van de strafoplegging en met verbetering en aanvulling van de gronden en met verbetering van de kwalificatie. Het hof heeft de verdachte daarmee veroordeeld wegens “in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een verstrekking of tegemoetkoming” tot 199 dagen gevangenisstraf.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

2.1
Het middel bevat de klacht dat het hof bij de toepassing van de strafkorting wegens schending van de redelijke termijn geen rekening heeft gehouden met de totale duur van de volledige procedure in eerste instantie en hoger beroep. Aangevoerd wordt dat het hof in het bijzonder geen rekening heeft gehouden met de periode tussen de datum van het vonnis in eerste instantie en de betekening van dat vonnis aan de verdachte op 20 november 2019, terwijl de verdachte zich niet onvindbaar heeft gehouden voor de autoriteiten.
2.2
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan van overschrijding van de redelijke termijn sprake zijn doordat het openbaar ministerie bij de betekening van de verstekmededeling op grond van art. 366 Sv niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. De Hoge Raad stelt in dit verband het volgende voorop: [1]
“Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn als op grond van artikel 366 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een verstekmededeling moet worden betekend (uitgereikt) en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van zo’n vertraging is in elk geval geen sprake:
a. als de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak geldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de wijze als is voorzien in artikel 588 lid 2 of lid 3 (oud) Sv of artikel 36e lid 2 of lid 3 Sv. Dan komt een vertraging die na de betekening is opgetreden, immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. als de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak geldig is betekend op de wijze als is voorzien in artikel 588 lid 1 onder b sub 3º (oud) Sv of artikel 36e lid 2 onder b Sv (uitreiking aan de griffie dan wel aan de autoriteit van welke zij is uitgegaan om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is) en bovendien blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - minimaal eenmaal per jaar heeft geprobeerd de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in artikel 588 lid 2 of lid 3 (oud) Sv of artikel 36e lid 2 of lid 3 Sv (vgl. HR 17 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.19).”
2.3
De aan de Hoge Raad op de voet van art. 434 Sv toegezonden stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
i. De dagvaarding van de verdachte om te verschijnen bij de rechtbank Maastricht op 23 oktober 2012 is niet in persoon aan de verdachte betekend. Een afschrift is naar het adres aan de [a-straat 1] [plaats] in de Bondsrepubliek Duitsland verzonden.
ii. Op 23 oktober 2012 heeft de meervoudige strafkamer de dagvaarding nietig verklaard, omdat uit een EPICC bevraging [2] bleek dat de verdachte inmiddels woonachtig is te [plaats] (BRD), [b-straat 1].
iii. De dagvaarding van de verdachte om te verschijnen bij de rechtbank Maastricht op 9 april 2013 is niet in persoon aan de verdachte uitgereikt. Een afschrift is naar het adres [b-straat 1] in [plaats], Bondsrepubliek Duitsland verzonden.
iv. Op 9 april 2013 is het onderzoek ter terechtzitting geschorst voor onbepaalde tijd maar in ieder geval tot 20 augustus 2013
v. De oproeping van de verdachte om te verschijnen op 27 augustus 2013 bij de rechtbank Maastricht is niet in persoon aan de verdachte uitgereikt. Een afschrift is naar het adres aan de [b-straat 1] in [plaats] verzonden.
vi. De zaak is vervolgens op de terechtzitting van 27 augustus 2013 inhoudelijk behandeld. De verdachte was op deze terechtzitting niet aanwezig en de rechtbank heeft verstek verleend. De meervoudige kamer heeft op 10 september 2013 vonnis gewezen.
vii. Tegen dit vonnis is namens de verdachte op 4 december 2019 hoger beroep ingesteld.
viii. Een ID-staat SKDB van 31 december 2021 vermeldt als status “Niet-ingezetene” en als adres van de verdachte sinds 3 november 2020 de [c-straat 1] [plaats] in de Bondsrepubliek Duitsland. Daarnaast blijkt uit deze ID-Staat SKDB dat de verdachte vanaf 7 februari 2011 een adres had aan de [a-straat 1] [plaats] in de Bondsrepubliek Duitsland. Tussen 7 maart 2000 en 7 februari 2011 stond van de verdachte enkel geregistreerd dat hij in Duitsland verbleef, zonder dat daarbij een adres was vermeld.
ix. Een mededeling uitspraak gedateerd op 29 november 2013. Deze mededeling vermeldt als adres de [b-straat 1] in [plaats].
x. Een mededeling uitspraak gedateerd op 13 maart 2018. Deze mededeling vermeldt als adres de [b-straat 1] in [plaats].
xi. Op 19 april 2018 is een rechtshulpverzoek aan Duitsland gedaan om de mededeling uitspraak persoonlijk aan de verdachte uit te reiken. De persoonlijke uitreiking is kennelijk niet gelukt omdat de verdachte niet meer in [plaats] woonachtig is, maar in de plaats [plaats].
xii. Een mededeling uitspraak gedateerd op 13 juni 2019. Deze mededeling vermeldt als adres de [a-straat 1] te [plaats] in de Bondsrepubliek Duitsland.
xiii. Op 8 juli 2019 is wederom een rechtshulpverzoek aan Duitsland gedaan om de mededeling uitspraak persoonlijk aan de verdachte uit te reiken.
xiv. Uit een document van het Polizeipräsidium Südhessen van 24 september 2019 volgt dat is getracht om de mededeling uit te reiken, maar dat dit niet is gelukt. De verdachte was volgens het document nooit op de [a-straat 1] in [plaats] ingeschreven geweest. (Volgens openbare bronnen is de plaats [plaats] op 1 januari 2018 opgegaan in de gemeente [plaats], MvW.) Uit buurtonderzoek is gebleken dat hij enkele jaren daarvoor op het genoemde adres woonde. Uit een ‘EWO-bevraging’ bleek dat een man met dezelfde voor- en achternaam en met dezelfde geboortedatum en -plaats staat ingeschreven op [c-straat 1] in [plaats].
xv. Uit een document van het Polizeipräsidium Mannheim kan worden afgeleid dat op 20 november 2019 aan de verdachte de mededeling van de uitspraak persoonlijk is uitgereikt.
2.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de inhoud van een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt voor zover van belang het volgende in:
“22. Daarnaast wordt meer subsidiair gevraagd rekening te houden met de medische situatie van cliënt en de schending van de redelijke termijn in deze stokoude zaak. De eerste dagvaarding d.d.
21 september 2012is door de rechtbank op
23 oktober 2012nietig verklaard. De tweede dagvaarding dateert van
19 februari 2013. Het vonnis van de rechtbank Maastricht
d.d. 10 september 2013is eerst op
20 november 2019aan cliënt uitgereikt, terwijl hij zich niet onvindbaar heeft gehouden. Er is hoger beroep ingesteld op
4 december 2019. De zaak wordt dus meer dan 2 jaar later pas in hoger beroep behandeld.
23. Ik verzoek u cliënt in het subsidiaire geval te veroordelen tot een werkstraf/voorwaardelijke gevangenisstraf.”
2.5
Het hof heeft in het bestreden arrest in verband met de op te leggen sanctie de volgende overweging opgenomen:

Op te leggen sanctie
(….)
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De verdachte is lijdende aan COPD en tinnitus en heeft last van depressieve episodes. Niet is gebleken dat de verdachte detentieongeschikt is.
Ten slotte heeft het hof in aanmerking genomen dat het bewezenverklaarde een betrekkelijk oud feit betreft. Het hof weegt deze omstandigheid ten gunste van de verdachte bij de strafoplegging mee.
Het hof stelt voorop dat het in zaken als deze, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, doorgaans een gevangenisstraf van onvoorwaardelijke duur pleegt op te leggen. Alles overziende kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden (210 dagen).
Het hof heeft nog vastgesteld dat bij de strafvervolging van verdachte in hoger beroep de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is geschonden met een periode van ongeveer 3 maanden. In verband daarmee zal het hof genoemde straf verminderen met 5%. Het hof zal aan de verdachte een gevangenisstraf opleggen van 199 dagen.”
2.6
Uit de stukken van het geding kan niet volgen dat binnen een jaar na de uitspraak van het vonnis van de rechtbank een verstekmededeling rechtsgeldig is betekend. In het dossier bevindt zich weliswaar een mededeling uitspraak gedateerd op 29 november 2013, een akte van uitreiking waarop de datum van verzending van die mededeling is aangetekend heb ik in het dossier niet aangetroffen. Dat brengt mee dat het ervoor moet worden gehouden dat het openbaar ministerie eerst op 19 april 2018 middels een rechtshulpverzoek zich heeft ingespannen om de verdachte op de hoogte te brengen van de uitspraak. Dat is niet binnen een jaar na de uitspraak, zodat de redelijke termijn is overschreden.
2.7
Het hof heeft in verband met de op te leggen sanctie vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met ongeveer drie maanden. Het hof heeft geen aparte overweging gewijd aan de overschrijding van de redelijke termijn in verband met de betekening van de verstekmededeling. Het hof heeft meer algemeen overwogen dat “het bewezenverklaarde een betrekkelijk oud feit betreft”. Voor zover daarin ligt besloten dat het hof een schending van de redelijke termijn heeft geconstateerd wat betreft de betekening van de verstekmededeling, acht ik dat oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de raadsman van de verdachte in hoger beroep het hof heeft gevraagd rekening te houden met schending van de redelijke termijn en daarbij erop heeft gewezen dat het vonnis van de rechtbank dateert van 10 september 2013 en dat dit vonnis eerst op 20 november 2019 aan de verdachte is uitgereikt. Daaruit volgt naar het mij voorkomt voldoende op welke gronden de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM volgens de raadsman zou zijn overschreden. [3] Het hof had er aldus blijk van moeten geven te hebben onderzocht of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in verband met de betekening van de verstekmededeling en zo ja, welk rechtsgevolg hieraan dient te worden bevonden. De enkele overweging dat het een “betrekkelijk oud feit betreft”, volstaat daarbij, zo meen ik, niet. [4] Ik merk daarbij op dat het hof naast deze overweging afzonderlijk de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep heeft beoordeeld en daar consequenties aan heeft verbonden. Dit duidt er op dat het hof de leeftijd van de zaak in de strafmaat heeft meegenomen los van enige overschrijding van de redelijke termijn.
2.8
Het middel slaagt.

Afronding

3.1
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat in zoverre sprake zal zijn van een overschrijding van de redelijke termijn.
3.2
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. Ik geef de Hoge Raad in overweging de zaak af te doen door zelf alsnog strafvermindering toe te passen voor de overschrijdingen van de redelijke termijn bij de betekening van de verstekmededeling en in cassatie.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638 en recent nog HR 5 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1696, waaraan het citaat is ontleend. Zie voorts o.a. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3475.
2.EPICC staat voor European Police Information and Coordination Centre, zie Euregio Maas-Rhein . EPICC (euregio-mr.info). Zie voor meer informatie over EPICC nader T.H. Fennig, „It’s a difficult discussion”: International police and judicial cooperation aimed at combating serious transnational organized crime in the cross-border Meuse-Rhine Euregion of Belgium, the Netherlands, and Germany. Dissertation. Burnaby, BC: Simon Fraser University, p.75 en 261 e.v..
3.Vgl. HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:168. De Hoge Raad wijst in dat arrest op HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:45.
4.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 rov. 3.8 en 3.24.