ECLI:NL:PHR:2024:833

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
22/02640
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02640
Zitting27 augustus 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte

IInleiding

Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 12 juli 2022 wegens “mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl de persoon ten aanzien van wie de in artikel 273f, eerste lid onder 1°, 2° en 5° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feiten worden gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, en mensenhandel, terwijl de persoon ten aanzien van wie de in artikel 273f, eerste lid onder 1°, 2° en 8° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feiten worden gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden (met aftrek van het voorarrest). Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/02789 en 22/02792. [1]
3. Namens de verdachte heeft M.J.G. Schroeder, advocaat in 's‑Gravenhage, zes middelen van cassatie voorgesteld.

IIBewezenverklaring en strafmotivering

4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“1. hij in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 15 november 2014 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander,
A) een ander, te weten [slachtoffer], door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie,
- heeft vervoerd, met het oogmerk van seksuele uitbuiting van die [slachtoffer] (sub 1°) en
B) een ander, te weten [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1998), die de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt,
- heeft vervoerd met het oogmerk van seksuele uitbuiting van die [slachtoffer] (sub 2°) en
- handelingen heeft ondernomen waarvan verdachte en/of verdachtes mededader wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van die seksuele handelingen, (sub 5°)
en, alleen,
A) een ander, te weten [slachtoffer], door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie,
- heeft gehuisvest met het oogmerk van seksuele uitbuiting van die [slachtoffer] (sub 1°) en
B) een ander, te weten [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1998), die de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt
- heeft gehuisvest met het oogmerk van seksuele uitbuiting van die [slachtoffer], (sub 2°) en
C) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit seksuele handelingen van een ander, te weten die [slachtoffer], met en/of voor een derde tegen betaling (sub 8°), terwijl die [slachtoffer] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader:
- misbruik gemaakt van de financiële situatie van [slachtoffer] (waardoor zij geen geld had) en
- misbruik gemaakt van de situatie dat die [slachtoffer] geen (vaste) verblijfplaats had en
- een slaapplaats voor die [slachtoffer] geregeld en
- klanten voor die [slachtoffer] geregeld en
- die [slachtoffer] naar een hotel gebracht en een hotelkamer voor die [slachtoffer] geboekt waar zij klanten kon ontvangen en
- die [slachtoffer] aanwijzingen gegeven (welke kleding zij aan moest) en
- voor de deur van de hotelkamer gewacht en
- geld van de klanten in ontvangst genomen en gehouden.”
5. De strafmotivering van het hof luidt als volgt:

Strafmotivering
Inleiding
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich ten aanzien van een kwetsbaar, destijds minderjarig meisje (16 jaar) schuldig gemaakt aan verschillende vormen van mensenhandel, zoals strafbaar gesteld in artikel 273f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Die feiten heeft hij deels alleen en deels in vereniging met een ander gepleegd.
Mensenhandel valt op grond van de rechtspraak van het EHRM onder de reikwijdte van artikel 4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, (hierna: 4 EVRM) waarin is opgenomen het verbod op slavernij, dienstbaarheid of gedwongen arbeid. De strafbaarstelling van mensenhandel is gericht op het tegengaan van de uitbuiting van personen. Bij deze strafbaarstelling staat het belang van het individu voorop. Dat belang behelst het behoud van de menselijke waardigheid, de geestelijke en lichamelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid van het individu. Seksuele uitbuiting is een vorm van mensenhandel die naar zijn aard een inbreuk oplevert op alle genoemde onderdelen van het beschermde belang van het individu. Degene die zich schuldig maakt aan het seksueel uitbuiten van een persoon maakt zich dientengevolge schuldig aan een zeer ernstig misdrijf.
Ernst van het bewezenverklaarde feit
De verdachte heeft voor het minderjarige en kwetsbare slachtoffer een woning geregeld, terwijl hij wist dat het slachtoffer zich in een kwetsbare positie bevond en terwijl hij wist dat het slachtoffer prostitutiewerkzaamheden verrichte. Door aldus te handelen heeft hij ervoor gezorgd dat het slachtoffer de prostitutiewerkzaamheden (vanuit die woning) kon blijven verrichten. Daarnaast heeft de verdachte in de bewezenverklaarde periode samen met een ander een hotelkamer en meerdere klanten voor het slachtoffer geregeld, haar samen met die klanten naar de hotelkamer gebracht, georganiseerd dat zij daar met deze meerdere klanten achter elkaar seks heeft gehad en heeft hij haar opbrengsten daarvan in ontvangst genomen en gehouden. Met zijn handelen heeft de verdachte misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin het minderjarige slachtoffer zich bevond en heeft hij haar seksueel uitgebuit.
De verdachte heeft met zijn bewezenverklaarde handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer en haar persoonlijke vrijheid. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke feiten doorgaans nog lange tijd de psychische gevolgen hiervan ondervinden. Dat dit in het onderhavige geval niet anders is, blijkt wel uit hetgeen de raadsvrouw van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep namens haar naar voren heeft gebracht.
Justitiële documentatie
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 mei 2022, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dit heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Overweging betreffende de strafmodaliteit en strafmaat
Het hof is van oordeel dat op grond van de hiervoor uiteengezette ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen voor het slachtoffer niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde, gevangenisstraf doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de aard en ernst van het feit.
In dit verband overweegt het hof nog het volgende. De verdachte heeft samen met een ander geregeld dat het slachtoffer in een hotelkamer tegen betaling seks moest hebben met meerdere klanten, die kort na elkaar seks met haar hebben gehad. Naar het oordeel van het hof is hiermee sprake van een zeer grove vorm van uitbuiting, welke situatie door de verdachte en zijn mededader is gecreëerd en waarvan hij heeft geprofiteerd door de opbrengsten daarvan in ontvangst te nemen en te behouden. Daar komt bij dat het slachtoffer niet alleen minderjarig en kwetsbaar was, maar dat de verdachte juist degene was bij wie het slachtoffer hulp had gezocht, nadat zij zich in een woning had bevonden bij een man die seks met haar wilde, terwijl het slachtoffer hiervan niet gediend was. In plaats van zich daadwerkelijk over haar te ontfermen en haar te beschermen, heeft de verdachte misbruik gemaakt van de situatie door haar in de prostitutie te laten werken voor eigen gewin. Hij heeft weliswaar onderdak voor haar geregeld, maar hier moest wel iets tegenover staan. Als zij niet voor hem wilde werken (als prostituee), moest ze uit de woning vertrekken. Het hof rekent dit alles de verdachte zeer aan en acht - al het voorgaande afwegende - een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden in beginsel passend.
Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof heeft geconstateerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM, nu er in de appelfase meer dan 2 jaren zijn verstreken tussen het namens de verdachte instellen van het hoger beroep en het eindarrest. De redelijke termijn is in hoger beroep overschreden met ruim 21 maanden.
Hef hof heeft bij het bepalen van de strafmaat in matigende zin rekening gehouden met deze overschrijding van de redelijke termijn, door op de in beginsel op te leggen gevangenisstraf van 30 maanden, 3 maanden in mindering te brengen, zodat 27 maanden resteren.
Slotsom
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden een passende en geboden reactie vormt. Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.”

IIIDe middelen

6. Het eerste middel houdt in dat het hof niet (toereikend) heeft gereageerd op het verweer dat niet voldaan is aan het bewijsminimum als bedoeld in art. 342 lid 2 Sv.
7. Vooreerst wijs ik op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 tweede volzin Sv. [2] Deze rechtspraak houdt, voor zover hier van belang, het volgende in. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. Art. 359 lid 2 Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd. Dit neemt niet weg dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt.
8. Blijkens de in hoger beroep ter terechtzitting van 15 juni 2022 voorgedragen en in het dossier gevoegde pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er onvoldoende ondersteunend bewijs is voor de verklaringen van [slachtoffer].
9. Het hof heeft aan (de verwerping van) dat standpunt geen afzonderlijke overweging gewijd en verwijst wat de bewijsvoering betreft naar de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die volgens het hof reden geven tot de bewezenverklaring. Kennelijk volgt naar het oordeel van het hof de weerlegging van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, aangenomen dat daarvan hier sprake is, voldoende duidelijk uit de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen. Anders dan de steller van het middel acht ik dat impliciete oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
10. De bewijsconstructie van het hof bevat namelijk ruim voldoende steunbewijs. Daarin ligt de verwerping van het verweer van de verdediging besloten. Ik wijs daarvoor op de bewijsmiddelen 4, 6, 7 en 8. Bewijsmiddel 6 is het proces-verbaal van bevindingen van de politie. Daarin zijn twee chatgesprekken weergegeven tussen de verdachte en [slachtoffer]. Samenvattend kan uit deze gesprekken worden afgeleid dat de verdachte haar voorhoudt dat hij moet uitkijken en zij hem niet moet verraden omdat hij wel 7 jaar de bak in kan, dat hij het voor het geld doet en dat als zij geen zaken meer wilde doen met de verdachte zij “er ook uitvliegt”. Volgens [slachtoffer] (bewijsmiddel 4) bedoelde de verdachte daarmee dat zij weg moest uit het huis waar zij onderdak kreeg als ze niet voor hem als prostituee zou werken. Voorts heeft de verdachte onder meer verklaard (bewijsmiddelen 7 en 8) dat: (i) hij onderdak heeft geregeld voor [slachtoffer] in [plaats]; (ii) hij [slachtoffer] heeft geholpen omdat zij geen onderdak had; (iii) een zekere [betrokkene 1] zei “dat [slachtoffer] een hoertje was en dit en dat doet voor geld”; (iv) hij niet heeft gevraagd hoe oud [slachtoffer] was; en (v) [slachtoffer] aan hem heeft gevraagd of hij klanten voor haar wilde regelen in de prostitutie.
11. Het middel faalt.
Het tweede middel
12. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof niet heeft gereageerd “op het verweer van de verdediging, die aanvoerde dat appellant niet schuldig kan zijn aan mensenhandel wanneer [medeverdachte] dat niet is, op basis van één verklaring van [slachtoffer] die beiden in het hotelincident omschreef als partners in crime”. De klacht wordt als volgt toegelicht: “Het gerechtshof heeft nagelaten, te motiveren welke en in hoeverre andere bewijsmiddelen zodanig van elkaar verschillen dat bij het hotel-incident mensenhandel in het geval van [medeverdachte] niet, maar in het geval van appellant wel viel te bewijzen. Terwijl [slachtoffer] hen neerzette als een koppel.”
13. In geval van een veroordeling moet de betrokkenheid van de verdachte bij hetgeen is tenlastegelegd bewijsrechtelijk uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid. Daarop is niet van invloed hoe de rechterlijke beslissing in de strafzaak van een medeverdachte luidt.
14. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat de omstandigheid dat een [medeverdachte] is vrijgesproken, ook een bewezenverklaring in de zaak van de verdachte uitsluit of, in geval van een bewezenverklaring, tot een nadere bewijsmotivering dwingt waarin door de rechter uitleg wordt gegeven waarom in de ene zaak wel en in de andere zaak niet is/wordt vrijgesproken. Deze opvatting is echter onjuist. De rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen, heeft het bewijsmateriaal dan klaarblijkelijk anders gewaardeerd dan de rechter die de medeverdachte heeft vrijgesproken. De waardering van het bewijsmateriaal, die als gezegd is voorbehouden aan de feitenrechter, moet in cassatie worden gerespecteerd. [3]
Het derde en het vierde middel
15. Het derde en vierde middel keren zich beide tegen de door het hof opgelegde straf, die hoger is uitgevallen dan de straf die de rechtbank heeft opgelegd. Volgens de steller van het middel is die hogere straf niet begrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, doordat (het derde middel) deze mede is gebaseerd op de omstandigheid dat de verdachte het feit “samen met een ander” zou hebben gepleegd terwijl ‘die ander’ is vrijgesproken, en doordat (het vierde middel) het hof ten onrechte niet met alle omstandigheden rekening heeft gehouden.
16. In aansluiting op mijn bespreking van het tweede middel merk ik op, dat een vrijspraak jegens een medeverdachte niet in de weg staat aan een bewezenverklaring van medeplegen in een voorliggende strafzaak en dat deze omstandigheid – de bewezenverklaring van het medeplegen – als strafverzwarend kan worden meegewogen in de strafoplegging aangaande de betrokken verdachte.
17. In de toelichting op het vierde middel noemt de steller van het middel verschillende gronden, die volgens hem het hof ertoe hebben gebracht een hogere straf op te leggen dan de rechtbank (een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van dertig maanden tegenover vijftien maanden gevangenisstraf waarvan acht voorwaardelijk). De steller van het middel komt tot de slotsom dat dit verschil in straftoemeting niet kan zijn ingegeven door een andere waardering van de feiten, en daarom wel hierin moet zijn gelegen dat het hof – volgens hem ten onrechte – het reclasseringsadvies van 3 oktober 2016 en een verslag van de reclassering van 7 september 2018 buiten beschouwing heeft gelaten.
18. Ik zie dat anders. De feitenrechter beschikt niet alleen over een uitgebreide selectie- en waarderingsvrijheid omtrent het bewijs, maar ook over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf, waaronder ook is te verstaan de strafsoort, en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die aan zijn straftoemetingsbeslissing ten grondslag liggen. [4]
19. Het hof heeft in de voorliggende zaak ruimschoots inzicht gegeven in zijn beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. Overigens merk ik op dat de verdediging in haar verweer niet is ingegaan op het bedoelde advies en verslag van de reclassering.
20. Ook deze middelen falen.
Het vijfde middel
21. Het vijfde middel houdt in dat het hof bij de strafoplegging geen rekening heeft gehouden met de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg, terwijl op die schending wel een beroep is gedaan.
22. De eerder genoemde pleitnota (zie randnummer 8) houdt ter zake het volgende in:
“Cliënt verzoekt bij de straf rekening te houden met de lange tijd dat het heeft geduurd dat de zaak thans wordt behandeld. Cliënt is op 4 juli 2016 in verzekering gesteld. Het vonnis in eerste aanleg werd gewezen op 28 september 2018. De zaak werd op 13 juni 2022 behandeld. Er is sprake van undue delay in de zin van artikel 6 EVRM. Er zijn namelijk bijna 6 jaar verstreken sinds de inverzekeringstelling van cliënt. In hoger beroep heeft cliënt geen onderzoekswensen ingediend. Het heeft dus niet aan hem gelegen dat de zaak nu pas wordt behandeld.”
23. Voor het verkrijgen van een uitdrukkelijke beslissing op een verweer van de verdediging is in dit verband vereist dat wordt aangevoerd op welke gronden de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM zou zijn overschreden. [5] Het hof heeft het gevoerde verweer van de verdediging kennelijk aldus begrepen, dat dit alleen was gericht tegen de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep. Deze interpretatie acht ik niet onbegrijpelijk, nu de aangevoerde gronden waarop het verweer berust onmiskenbaar betrekking hebben op een gestelde overschrijding van de redelijke termijn in die appelfase.
24. Ook het vijfde cassatiemiddel faalt.
Het zesde middel
25. Het zesde middel houdt in dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden doordat de gedingstukken te laat door het hof zijn ingezonden.
Namens de verdachte is op 15 juli 2022 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 22 mei 2023 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met ruim twee maanden. Het middel klaagt daarover terecht.

IVSlotsom

26. De eerste vijf middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het zesde middel slaagt.
27. Ambtshalve merk ik op dat de behandeltermijn in cassatie is overschreden nu de Hoge Raad de zaak niet meer binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaren kan afdoen.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In deze zaken heeft de Hoge Raad op 14 november 2023 uitspraak gedaan (80a RO).
2.Vgl. HR 11 april 2006:AU9130,
3.Vgl. HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005LAU5444 en HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:948,
4.Bijv. HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975,
5.HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:45.