Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
13 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1970, was aangeklaagd voor poging tot doodslag, waarbij hij op korte afstand meerdere keren met een vuurwapen op twee anderen had geschoten. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een beroep van de verdachte, die werd bijgestaan door advocaat R.J. Baumgardt. De advocaat stelde dat het hof niet had beslist op het verweer van de verdachte met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).
Tijdens de zitting in hoger beroep op 14 februari 2023 had de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er sprake was van een oud feit en dat de redelijke termijn was overschreden. Het hof had echter het standpunt van de raadsman kennelijk niet opgevat als een verweer dat een uitdrukkelijke beslissing vereiste. De Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was, aangezien de raadsman niet had gespecificeerd op welke gronden de redelijke termijn zou zijn overschreden.
De Hoge Raad concludeerde dat het cassatiemiddel faalde en verwierp het beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een gemotiveerde beslissing van het hof op verweren die door de verdediging worden ingebracht, maar in dit geval was de overschrijding van de redelijke termijn niet substantieel genoeg om de zaak opnieuw te beoordelen. De Hoge Raad kon de zaak zelf afdoen en volstond met de constatering dat de redelijke termijn was overschreden, maar dit had geen invloed op de uitkomst van de zaak.