ECLI:NL:HR:2024:168

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
23/00824
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak na poging tot doodslag met vuurwapen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1970, was aangeklaagd voor poging tot doodslag, waarbij hij op korte afstand meerdere keren met een vuurwapen op twee anderen had geschoten. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een beroep van de verdachte, die werd bijgestaan door advocaat R.J. Baumgardt. De advocaat stelde dat het hof niet had beslist op het verweer van de verdachte met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

Tijdens de zitting in hoger beroep op 14 februari 2023 had de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er sprake was van een oud feit en dat de redelijke termijn was overschreden. Het hof had echter het standpunt van de raadsman kennelijk niet opgevat als een verweer dat een uitdrukkelijke beslissing vereiste. De Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was, aangezien de raadsman niet had gespecificeerd op welke gronden de redelijke termijn zou zijn overschreden.

De Hoge Raad concludeerde dat het cassatiemiddel faalde en verwierp het beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een gemotiveerde beslissing van het hof op verweren die door de verdediging worden ingebracht, maar in dit geval was de overschrijding van de redelijke termijn niet substantieel genoeg om de zaak opnieuw te beoordelen. De Hoge Raad kon de zaak zelf afdoen en volstond met de constatering dat de redelijke termijn was overschreden, maar dit had geen invloed op de uitkomst van de zaak.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00824
Datum13 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 februari 2023, nummer 21-003136-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof niet heeft beslist op het beroep dat namens de verdachte is gedaan op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2023 heeft de raadsman van de verdachte daar onder meer het volgende aangevoerd:
“Cliënt heeft geen noemenswaardige documentatie. Er is sprake van een oud feit, een overschrijding van de redelijke termijn en ik verzoek het hof ook rekening te houden met de voorwaardelijke invrijheidsstelling.”
2.3
Het hof heeft wat de raadsman heeft aangevoerd kennelijk niet opgevat als een verweer waarop uitdrukkelijk een beslissing moet worden gegeven. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, nu de raadsman alleen heeft gesteld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, maar niet heeft aangevoerd op welke gronden de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM zou zijn overschreden. (Vgl. HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:45.)
2.4
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 februari 2024.