Conclusie
Nummer22/03758 P
Inleiding
De strafzaak en de ontnemingszaak
“opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel”en 2.
“diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van verbreking”.
“door middel van het begaan van een ander strafbaar feit waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door betrokkene zijn begaan een voordeel als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten”. [2] Dit wederrechtelijk verkregen voordeel is vervolgens geschat op een bedrag van € 158.583,00.
Het middel en de toelichting daarop
“op geen enkele manier aannemelijk[heeft]
gemaakt dat er enig ander bij de hennepteelt betrokken was”, nu de verdediging hetgeen het ten verwere aanvoert niet ‘aannemelijk’ behoeft te ‘maken’. Voorts is het oordeel dat het gehele voordeel aan de betrokkene moet worden toegerekend onbegrijpelijk nu ter plekke een ander persoon is aangetroffen dan betrokkene zelf, die nota bene € 750,00 bij zich droeg, aldus de stellers van het middel.
Beoordelingskader
De beoordeling van het middel
“opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl dit betrekking heeft op een grote hoeveelheid, gepleegd op 15 oktober 2019”en dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene voorafgaand aan deze in de strafzaak bewezen verklaarde datum, een ander strafbaar feit heeft begaan als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr. Het hof gaat er in dat kader van uit dat de teelt van hennep in de woning van de betrokkene in de periode voorafgaand aan 15 oktober 2019 heeft geleid tot twee eerdere oogsten.